| |
| |
| |
X.
Een Dorpsbeschaver en een Magistraat.
De geraaktheid van Mr van Wateren, burgemeester van Vaderoord, was niets anders geweest dan eene hevige aandoening der zenuwen, veroorzaakt door eene overdrevene gramschap, welke laatste teweeggebracht was door eene omstandigheid, die wij alhier in 't kort dienen te verhalen.
Dienzelfden dag, dat we Leonaard Stuypaert bij zijn eerste bezoek aan het zieke kind hebben vergezeld, was de grootmoeder van Tjeefken, van zoohaast de dokter vertrokken was, aan hare geburen gaan vertellen wat hij over de ziekte gezegd en welke middelen hij voorgeschreven had. Hoe meer zij had nagedacht en er over geredeneerd, des te meer had zij het voorzeker gehouden, dat tooverij en niets dan tooverij de oorzaak was van de lamheid haars kleinzoons. Ook had zij zich bij zulke vrouwen begeven, welke hare zienswijze volkomen deelden.
Zoo was, niettegenstaande het streng verbod van Leonaard er aan niemand van te spreken, de mare dat het kind betooverd was, algauw het dorp rond verspreid. In 't begin had men, op eene heilige stilzwijgendheid, gezegd dat het
| |
| |
voddenwijf Tjeefken die poets had gespeeld, maar in korte dagen schroomde haast niemand meer het in 't openbaar te vertellen.
Te Ten-Broeke werd dit schier algemeen geloofd. De eenigen, welke in die zaak eene uitzondering maakten, die zelfs des Zondags in de herbergen, voor alwie het maar hooren wilde, het kwaad, dat in die valsche betichting lag, afkeurden uit al de krachten hunner ziel, waren onze kennissen Jozef de Keteleire, timmerman Cobbens en baas Havemans. Eenige anderen, die door de overtuiging hunner bovengenoemde dorpsgenooten, en door de waarheid, welke deze in andere gevallen en omstandigheden hadden gesproken, reeds aan hun bijgeloof hadden verzaakt of twijfel omtrent het bestaan van tooverij in het hart voelden oprijzen, verstoutten zich eindelijk ook, hunne stem met die hunner welpeinzende medeburgers te vereenigen.
Daaruit ontstond binnen het gehucht een onzeggelijk geharrewar en in de gemoederen, als 't ware, eene omwenteling, waarvan velen geene juiste rekening konden houden.
Hoemeer men de zaak tegensprak, hoemeer men de ongerijmdheid van het bijgeloof deed uitschijnen, des te heviger toonden zich zijne aanhangers, die er ook in veel grooter getal te vinden waren. Eenigen zelfs sloten eene soort van onderling verbond tegen de arme vrouw, met het doel haar van de gemeente te verdrijven, althans geene de minste betrekking met haar meer te onderhouden.
Eindelijk was de Winter volop aan 't woeden. Uit oorzaak van de tegenwerking, zag zij heur gewin dagelijks
| |
| |
afnemen, en liep zij inderdaad tenlangenlaatste gevaar in gebrek te vervallen, niettegenstaande dokter Stuypaert alle middelen inspande om haar het eene of andere te laten verdienen.
De booze samenzweerders verheugden zich reeds hunne plannen van verbanning te zullen zien verwezenlijken; maar, gelijk te allen tijde de onschuld bij de grootmoedige en rechtschapen zielen toegang en bescherming heeft gevonden, zoo was het ook met het lot dier onnoozele vrouw: edelmoedige harten ondersteunden haar in stilte en trachtten haar in heuren ellendigen toestand allen mogelijken troost te verleenen.
Zekeren avond dat onze arme weduwe de aalmoes had gehaald, welke Mr van Benden haar op zijne beurt had gegund, was zij, om den weg te verkorten en eerder uit de koude verlost te zijn, dwars over een onbezaaid, met sneeuw overdekt stuk land van boer Dekens gegaan. Deze, die een harer onmeedoogendste vervolgers was, de arme vrouw bemerkt hebbende, vloog haar achterna en viel heur met stooten en stampen op het lijf. Het gekerm van Joanna - dit was, gelijk men weet, haar naam - werd door de geburen gehoord. Twee, drie snelden heur ter hulp, maar haar herkennende, lieten zij den boosaardigen man begaan, - eensdeels omdat het een rijk boer was, anderdeels omdat zij, die het voorwerp was der mishandeling, volgens hunne zienswijze, ‘verdiende wat ze kreeg....’
's Anderdaags lag Joanna ziek te bed. Mr van Wateren, burgemeester van Vaderoord, aan wien het gebeurde was ter
| |
| |
oor gekomen, liet den dader bij zich ontbieden, en ging zelf te haren huize de verklaring der weduwe ontvangen.
Op de vraag, welke schade Joanna hem had toegebracht met over eenen onbezaaiden en dan nog met sneeuw overdekten akker te gaan, antwoordde Dekens, dat zij hem de minste schade niet had toegebracht, maar dat hij niet wilde dat zoo eene vrouw zijne velden of hofstede naderde; dat zij met den duivel omging, en boven al het kwaad, dat ze reeds in de gemeente had verricht, nog in staat zou kunnen geweest zijn hem ook de eene of andere ‘poets te spelen.’
‘En indien,’ voegde hij erbij, ‘gij een man zijt, burgemeester, die uwe plichten als vader van ons allen wilt vervullen en u aan uwe bestuurden wilt beminnelijk maken, zult ge, van morgen af, die heks van de gemeente verdrijven, haar in een kot doen opsluiten en beletten dat bocht van volk, zooals er hier te vinden is, haar ondersteune!’
Deze woorden, die wel niet letterlijk het gezegde van boer Dekens, maar toch, gelijk ook de volgende aan hem toegekende spreuken, den zin ervan teruggeven, - uitgesproken op eenen hoogen toon, hadden Mr van Wateren zeer ontsteld.
‘Welk is het kwaad,’ vroeg deze, na wat kalmte verkregen te hebben, ‘dat Joanna op de gemeente heeft verricht? Ik ben niet alleenlijk gesteld om mishandelingen te doen straffen, maar ook om alle ander kwaad tegen te werken en te beletten.’
‘Zoo het is u niet bekend? - Wat doet ge dan te
| |
| |
Vaderoord, gij en uwe veldwachters? Spreek van de koeplaag, die dezen Zomer in verscheidene stallen heeft geheerscht, spreek van Tjeefken uit de Lindestraat, - en een klein kind zal u 't voddenwijf als oorzaak van al dat kwaad aanwijzen. Wellicht ook kent gij den Hollander niet? - en timmerman Cobbens (dien ik ook te laat heb leeren kennen, want hij werkt tegenwoordig aan mijn huis)? - en dokteurken Stuypaert? - en dien melkbaard van eenen Tjeef de Keteleire?...’
‘Boer Dekens, gij lastert de ordentelijkste lieden uit Vaderoord,’ onderbrak de burgemeester met verontwaardiging Dekens' rede. ‘Ik kan zoo eene taal niet dulden....’
‘Nog beter!’ riep Dekens, op zijne beurt in des sprekers gezegde vallende, ‘nog beter: - ge zult eindigen met alles zelf goed te keuren! - Hoor, burgemeester, waarvoor hebt ge mij geroepen? Ik ga voort.’
‘Omdat gij u plichtig hebt gemaakt aan laffe mishandelingen, gepleegd op eene onschuldige, weerlooze vrouw! Gij spraakt zooeven van plichten, welnu, het is thans mijnen plicht u te doen straffen! Hebt gij het eene of andere te uwer ontlasting in te brengen, ik zal er nota van nemen. Zooniet, ik moet proces-verbaal opmaken te uwen laste.’
‘Als 't maar dat is, - doe wat ge kunt,’ sprak Dekens, en ging henen.
Dat deze korte, maar getrouwe schets van eenen onbeschoften, fanatieken en alleenlijk op zijn geld steunenden man den lezer niet ontstichte. De taak, die we op ons
| |
| |
hebben genomen, maakt het ons ook tot plicht de waarheid te schrijven, hoe grof deze ook zijn moge.
Wat nu den burgemeester van Vaderoord betreft, deze was een ambtenaar met weinig karakter bedeeld, zeer zenuwachtig en onstandvastig van humeur; bijwijlen zoo streng, dat hij schier boos was, en bijwijlen alles met woorden willende terechthelpen. Iemand, hij mocht het grootste ongelijk hebben, die hem hard dorst toespreken, hetzij, gelijk het met boer Dekens het geval was, uit onbeschoftheid, hetzij uit list, - zoo iemand droeg gewoonlijk door op hem. Hij voelde wel dat hem ongelijk werd aangedaan en dat hij in zijn gezag werd gekrenkt, maar 't was juist die overtuiging, welke eenen zeer dikwijls nadeeligen indruk naliet op zijne lichamelijke en zedelijke gesteltenis.
Zoo was het dat hij van de mishandeling van boer Dekens, waaraan hij het minste gevolg niet gaf, en welke hij met woorden en bedreigingen niet had kunnen verhelpen, zelf de straf moest dragen. Nauwelijks was de boer vertrokken, of het nadenken aan het gebeurde werkte zoo nadeelig op zijnen geest, dat hij in eene zenuwberoerte viel, waaraan zich niemand verstond. Ook zullen wij in 't voorbijgaan zeggen, dat niet lang voordien twee zonen van zeer deftige ouders, vrienden van Mr van Wateren, elk tot eene gevangzitting waren veroordeeld geworden, om den dag der hanekapping, na zich in de jenever te hebben vergeten, den jongen metser uit Kaalhem, zooals we reeds weten, slagen en verwondingen toegebracht te
| |
| |
hebben. - Dit en het zooeven besproken voorval waren de eenige oorzaken van zijne ziekte.
't Was dan dat men, vreezende voor zijn behoud, dokter Stuypaert had zenden halen. Deze had hem een geestversterkend middel toegediend en eenige dagen rust bevolen, met de verzekering voor de leden van zijn gezin, dat de ziekte in zich zelve geenszins gevaarlijk was.
Tot daar de oorzaak der onpasselijkheid van den burgemeester van Vaderoord. Laten wij thans een bezoek brengen aan den herstelden magistraat, om daarmede den draad van ons verhaal te hervatten, dien wij, eenige bladzijden hooger, hebben laten varen.
Het was rond elf ure van den morgen. Mr van Wateren ontving zijne gewone briefwisseling, waarvan hij de stukken betrekkelijk het bestuur, na ze eerst nauwkeurig nagezien of er eenige notas op geschreven te hebben, aan kant legde. Vervolgens scheurde hij den band van zijn nieuwsblad en wierp eenen vluggen oogslag over de bijzonderste, althans voor hem belangrijkste rubrieken. De binnenlandsche tijdingen hielden inzonderheid zijne aandacht gevestigd.
‘Zoo, dan gaat het er nu toch van komen,’ murmelde hij bij zich zelven, na zijne blikken eenen bijtitel in die rubriek, ontwerp van wet op het lager onderwijs, getroffen hadden. ‘De gedeputeerden van het land, zij die het tegenwoordige en het toekomende lot van België in handen hebben, die de strengste voorzichtigheid zouden behooren aan den dag te leggen, - zij gaan het onderwijs uitbrei- | |
| |
den, eene wet maken op het onderwijs. Ha! ha! eindelijk zijn ze aan het werk, de groote verstanden! Al de boeren moeten advocaten worden en al de bakkers en kruideniers procureurs!
Domhoofden! dan zullen die boeren zeker pataten gaan planten in de paleizen van justitie? Uitzinnigen! het volk moet onderwezen worden, zegt ge?... Bestaat de wereld niet reeds verscheidene duizende jaren, en zijn het misschien de geleerden die belet hebben dat ze verging? Zal ze misschien niet eerder in duigen vallen door toedoen der geleerden, die haast alles willen omkeeren? - Gedeputeerden, gij meent zeker niet dat ge hetzelfde lot zult ondergaan als de rietmusch, die, na het ei van den sperwer uitgebroeid en het jongsken geaasd te hebben, tot dank door dit verslonden wordt? - Dàt lot wacht u, dàt lot zult gij ondergaan!’
Hij richtte zich op van zijnen stoel, stuk eene pijp aan, deed al peinzend eenige stappen rond zijne kamer, hield een oogenblik voor het venster stil, bleef er eene wijl door heen zien, zonder te weten naar wat, en ging eindelijk, altijd peinzend, zich weder neerzetten.
‘Ja, het volk onderwijzen en ontvoogden, is de nekslag toebrengen aan de maatschappij en de samenleving in den grond boren,’ murmelde hij vannieuws.
En als ware zijne oordeelvelling eene godsspraak geweest, waarop niet weer te keeren is, hield hij de quaestie der wet op het onderwijs voor hem als afgedaan en volhardde hij, met zijne gedachten redeneerende:
| |
| |
‘'t Is nu genoeg met de inlandsche staatkunde, of beter, staatsknoeierij; zien we eens wat de verschillige nieuwstijdingen behelzen.’
Aan het hoofd der rubriek, die de twee voorlaatste woorden voor titel droeg, was er een ongeluk aangeteekend, voorgevallen binnen de stad, waar het nieuwsblad werd uitgegeven; daarop volgde nogal iets dat op een ongeluk trok; voorts eene ontdekking, binnen een naburig dorp, van eene Romeinsche begraafplaats; dan weeral een ongeluk en eindelijk eene tijding uit Vaderoord zelve, welke aldus was vervat:
‘Men schrijft uit Vaderoord, den 15en Januari:
Als een bewijs dat dezelfde gedachten en bijgeloovigheden gelijk voor twee- driehonderd jaren nog onder zekere lieden voortleven, diene de volgende gebeurtenis, onlangs te Vaderoord voorgevallen:
Een vijfjarig knaapje, sedert lang door eene lendenlamheid aangedaan, werd door bijna iedereen gehouden als betooverd (!?) zijnde; men ging eindelijk zelfs zoover, dat de heks - die, gelijk men weet, doorgaans eene arme vrouw is - aangewezen en er tegen haar eene soort van vervolging ingespannen werd. Een rijk boer, met name D*****, hield zich daarmede niet tevreden: zekeren avond sloop hij haar achterna en leverde zich aan de laf hartigste mishandelingen over, bijzooverre dat de mishandelde vrouw 's anderdaags ziek te bed lag en in levensgevaar verkeerde.
We zijn zoo gelukkig er te mogen bijvoegen, dat de heks, dank aan de belanglooze, door dokter S. haar in 't
| |
| |
geheim toegediende hulp, geheel hersteld en het betooverd kind, door de zorgen van denzelfden geneesheer, op goeden voet is gebracht; dat de achtbare heer burgemeester van Vaderoord proces-verbaal heeft opgemaakt ten laste van den mishandelaar, en dat deze groot gevaar loopt eene welverdiende straf te zullen ondergaan.’
Mr van Wateren was geenszins op zijn gemak bij dit artikel: van den eenen kant was hij niet tevreden, omdat de gazet zich, buiten zijne wete, met gebeurtenissen bemoeide, voorgevallen binnen de gemeente, waarvan hij zich als voogd aanzag; en van eene andere zijde voelde hij zich niet in zijn schik, daar het artikel van een proces-verbaal gewaagde, waarvan er wel quaestie was geweest, doch waarvan hij had afgezien, - van het proces-verbaal, dat de schier eenige oorzaak zijner onpasselijkheid was geweest.
‘Weeral de geleerdheid,’ dacht hij: ‘zonder geleerden had men dit artikel niet gemaakt. Nu sta ik, komt het hem te wete, in eene valsche positie tegenover den procureur des konings. - Ja, gedeputeerden, ge zult ook dat lot ondergaan, dat voorzeg ik u.’
Er werd aan de bel geklonken, en een oogenblik daarna meldde zijne meid hem dokter Stuypaert aan.
‘Dat hij binnenkome!’ zegde hij kortaf.
Bij de ontvangst van Leonaard, trachtte Mr van Wateren zich een minzaam voorkomen te geven. Na den gewonen handdruk, na zich wederzijds van den gezonheidstoestand, die voor beiden ‘opperbest’ was, verzekerd en een poosje
| |
| |
over onverschillige dingen gepraat te hebben, werd de soep opgediend en het middagmaal gehouden; en na den maaltijd, en na te einden een gesprek te zijn gekomen, zegde Mr van Wateren:
‘Geen nieuws, dokter?’
‘Ik weet van niets bijzonders, burgemeester.’
‘Hebt gij de gazet nog niet gezien vandaag?’ ging van Wateren voort.
‘Neen, die lees ik gewoonlijk des avonds.’
‘Er is nogtans nieuws, - zelfs nieuws dat u en mij raakt.’
‘Dat u en mij raakt, mijnheer?...’
‘Zie eens!’ En hij reikte hem het dagblad, met den vinger op het besproken artikel, over.
‘Ba,’ zegde Leonaard, na het aandachtig gelezen te hebben, ‘'t is eene kleinigheid en in den grond toch waar?’
‘Kleinigheid.... kleinigheid....’ stamelde Mr van Wateren. ‘Ik weet niet?... 't Zijn de geleerden die beginnen te werken, - de geleerden uit Vaderoord,’ voegde hij er met minachting bij. ‘En 't schijnt dat de grooten van 't land zich ook aan 't werk gaan stellen: ze zijn vast besloten, van elken boer eenen advocaat te maken, ha! ha!’
‘De grooten van 't land?’ vroeg Leonaard, die zich echter wel kon inbeelden dat van Wateren de wet op 't onderwijs bedoelde, waarvan er reeds lang spraak was geweest, maar waaraan men nog geen ernstig gevolg had gegeven.
| |
| |
‘Ja zeker: - er is quaestie in de kamer eene wet op 't onderwijs voor te dragen. Dan zullen zeker die onbeschofte menschen,’ ging van Wateren voort, nu wellicht op de handelwijze van boer Dekens zinspelende, maar toch zijne spotternij tegen de ontworpene wet richtende, ‘in de wereld niet meer te vinden zijn?’
‘Ongetwijfeld in veel minder getal dan tegenwoordig, want het karakter hangt grootendeels van de opvoeding af, daar deze, over 't algemeen, den mensch toch vormt. - Het is, in alle geval, beter zich aan die onbeschoftheden niet gelegen te laten en maar recht door te gaan in de wereld,’ voegde Leonaard voor het persoonlijk welzijn van Mr van Wateren er nog bij.
‘Wie kan altijd zoo handelen, mijnheer?’
‘Dat kan men niet, tenzij men rekening houde van de onbeschaafdheid der menigte, en men haar dit niet voor misdaad aanrekene, maar het als een gebrek aanzie, waarin zij zelve geene schuld heeft.’
‘Geene schuld, mijnheer?’ vroeg de burgemeester van Vaderoord, half verwonderd, half verontwaardigd. - ‘Wie misdoet, maakt zich toch plichtig?’
‘Algemeen genomen en volgens alle bestaande wetten op 't woord genomen, ja,’ merkte de Dorpsbeschaver zeer zachtzinnig aan. ‘Maar wij, die toch een beetje de wereld kennen, die den mensch toch eenigszins verstaan, mijnheer van Wateren, dienen, zelfs voor ons eigen welzijn, aleens de opvoeding in acht te nemen van de personen, met welke wij omgaan. Één onbetamelijk woord, uitgesproken door
| |
| |
eenen welopgebrachten man, zal mij honderdmaal erger kwetsen dan eene heele bui onbeschofte redenen van onwetende lieden. Den eerste zal ik aanzien voor iemand die zich beneden den mensch stelt; met den tweede zal ik medelijden hebben, omdat hij alleen zich niet vernedert, maar door diegenen, welke hem gekweekt hebben, grootendeels vernederd is geworden.’
‘In den grond kunt gij gelijk hebben, dokter; maar ge weet genoeg, dat zulke leerstelsels in de samenleving niet kunnen toegepast worden?’
‘Ik ben van uw oordeel niet, heer burgemeester,’ hervatte Leonaard altijd zachtzinnig: ‘van zoohaast men het princiep aanneemt, mag men niet meer zeggen, dat het niet geschikt is om toegepast te worden: te rekenen van dat oogenblik zou men naar middelen dienen om te zien, ten einde het te bewerkstelligen.’
‘Dokter,’ zei Mr van Wateren, ‘ge zijt een philosoof. - Drink liever nog eens,’ volhardde hij, de glazen vol schenkende.
Na beiden gedronken en Mr van Wateren zich eene wijl bedacht te hebben, hernam deze:
‘De middelen, mijnheer? - Daar ligt juist de moeilijkheid!’
‘Ja, en toch niet. - Wat ik u ga antwoorden, heb ik in meer zulke omstandigheden reeds gezegd: met de volwassenen dienen wij geduld te hebben en toegevendheid te gebruiken; maar van het jongere geslacht, dat voor de toekomst is bestemd, moeten wij beschaafde leden der maat- | |
| |
schappij trachten te vormen, - en de middelen daartoe zijn zeer eenvoudig: we behooren niets te doen dan het volk te onderwijzen.’
‘De toekomst, mijnheer, gaat ons niet aan: daar bekommer ik mij niet mee. Dat diegenen, welke later zullen aan 't bewind zijn, zorgen dat ze goede, christelijke burgers hebben; wij dienen maar goede bestuurden te bezitten. - Duid het mij overigens niet ten kwade, dokter, dat ik zoo vrij spreek, - maar al uwe uiteengezette maatschappelijke verbeteringen zijn niets dan hersenschimmen. Sinds eeuwen reeds draait men er rond, en niet één weldenkend mensch heeft het durven beproeven zooiets in 't werk te stellen. De philosofen droomen dat, maar de mannen van praktijk hebben er afschrik van. - De geleerdheid, mijnheer, is eer gevaarlijk voor den mensch dan voordeelig. Te allen tijde zijn het de geleerden geweest, die de meeste verwoestingen aan de samenleving hebben toegebracht. Een onwetende, integendeel, is en blijft gerust.’
‘De verdwaalde geleerden, of beter nog, diegenen welke op eigenbaat uit waren, of die van zich wilden doen spreken, hebben kwaad verricht. Voor hen, die er geen goed gebruik weten van te maken, is de geleerdheid zelve wel niet gevaarlijk, maar, haar tot werktuig gebruikende om hunne booze ontwerpen te verwezentlijken, worden zij inderdaad gevaarlijk voor het niet onderwezen volk. Hieromtrent zijn wij het volkomen eens. - Maar dit belet niet dat men de menschen onderwijze. Volgens uw stelsel zou niemand mogen onderwezen worden en alle man in de domheid
| |
| |
dienen op te groeien. Eene algemeen verspreide geleerdheid zou zoo voordeelig zijn, als de onwetendheid nadeelig is. Wie onderwezen is, zal onderscheid weten te maken tusschen de dwaalbegrippen en de goede grondbeginselen, terwijl hij, die in de onwetendheid is opgebracht, zich leiden laat door alwie maar goed kan praten; ook zal hij allicht de valschheid voor waarheid aannemen als ze hem maar eenigszins net ingekleed voor zulke wordt voorgesteld. De geleerdheid integendeel opent het verstand en ontwikkelt het oordeel; van haar hebben wij, bijgevolg, niets dan goed te verwachten. Van eenen anderen kant zal men eenen verdwaalden mensch, die geleerdheid bezit, met meer gemak naar de waarheid terugbrengen dan eenen onwetende, omdat de eerste redeneert en de tweede doorgaans eene domme stijfhoofdigheid behoudt.’
Leonaard kende Mr van Wateren te goed om aan zijne rechtzinnigheid te twijfelen. Maar, droeg hij hem daarvoor misschien achting toe, toch zag hij met spijt, dat de voorstander der onwetendheid eene voorzichtigheid aan den dag legde, die geene andere reden van bestaan had dan om de domheid, het vooroordeel en het bijgeloof, de drie kankers der maatschappij, waartegen hij met al de krachten zijner ziel en zijns lichaams den oorlog voerde, in stand te houden.
Welzijnshalve, had hij willen zwijgen, maar zijn geweten dwong hem, nog een woord te zeggen. Dit stelde hij evenwel uit totdat ze de koffie, die juist opgebracht werd, gedronken hadden. - Toen sprak hij:
‘Zoudt ge mij niet tegenwerken, heer burgemeester,
| |
| |
indien ik zelf het eens beproefde het onderwijs in 't dorp te bevorderen? Ik zou mij bepalen met binnen Ten-Broeke te werken.’
‘Zoo, dan is het toch waar, wat men mij heeft verteld?’ zei de magistraat met zekeren wrevel.
‘Te weten?’ vroeg Leonaard.
‘Dat de Hollander, baas Havemans, timmerman Cobbens, Jozef de Keteleire, - enfin, al de philosofen uit uwe wijk, met dokter Sruypaert aan 't hoofd, Ten-Broeke van onder tot boven willen keeren. - Als gij oprecht er voor genegen zijt, stelt u maar eens aan het werk, - op voorwaarde echter dat gij er de gevolgen van draget.’
‘Wij verantwoorden ervoor, mijnheer,’ zei de dokter.
Noch meer noch min dan 't geen voorafgaat werd er betrekkelijk die zaak gesproken, maar te rekenen van dat oogenblik was de achting, die Mr van Wateren Leonaard Stuypaert had toegedragen, zeer ras beginnen verflauwen, om misschien later tot haat over te slaan.
‘Drink een “chasken”’ sprak de burgemeester, twee romerkens cognac schenkende, ‘en zwijgen wij daarvan. - Op uwe gezondheid, Dorpsbeschaver,’ voegde hij er bij, zijnen dischgenoot met zekere minachting beziende en zijn glaasje tegen dat van Leonaard brengende, maar vooral op het woord ‘dorpsbeschaver’ drukkende.
‘Op de uwe, burgemeester,’ zei de dokter met goede meening, daar het in zijn karakter niet lag menschen te misachten, enkel omdat zij anders dachten dan hij.
Of 't geval het zoo wilde, weten wij niet; maar terwijl de
| |
| |
geneesheer de gezondheid dronk van den burgemeester van Vaderoord, werd er zeer hevig aan de bel getrokken, en een oogenblik daarna kwam de meid des magistraats den dokter melden, dat hij verzocht werd aanstonds eenen hem wachtenden persoon te volgen. Zonder meer te toeven, richtte Leonaard zich op en verliet hij zijnen gestoorden gastheer met eenen gulhartigen handdruk en een minzaam gelaat, om hem te bewijzen dat zijne achting door het gebeurde niet het minst was verkoeld.
|
|