De dorpsbeschaver
(1874)–Albijn van den Abeele– Auteursrechtvrij
[pagina 103]
| |
IX.
| |
[pagina 104]
| |
hebben genezen, voor 't persoonlijk welzijn van het knaapje en voor dat zijner ouders, en van eenen anderen kant kon die genezing een goed hulpmiddel zijn om het zoo algemeen verspreide bijgeloof te keer te gaan, en het volk door bewijzen te overtuigen van 't geen hij in meer omstandigheden had gezegd, - dat zaken, namelijk, waaraan men zich niet verstaat, daarom niet boven-, maar wel degelijk natuurlijk kunnen zijn, en de wetenschap reeds eene menigte mysteriën opgehelderd heeft en nog ophelderen zal. Eene teleurstelling zou hem gevoelig hebben getroffen. Deze had geene plaats. Wellicht omdat hij niet de stoffelijke belangen in 't oog had, maar wel volgens eene menschlievende en zedelijke drijfveer handelde, had Leonaard den Heer met zich in de uitwerksels zijner toegediende hulpmiddelen. Zekeren keer dat hij, na eenige dagen belet geweest te zijn zich daarheen te begeven, zijn bezoek bij het zieke kind vernieuwde, kwamen hem de moeder en de grootmoeder van Tjeefken, diezelfde vrouwen, welke eenige weken voordien, nog zulke wanhoop uitgedrukt, en zelfs op des dokters geest zekere mistroostigheid hadden overgestort, tot op den drempel der deur tegemoetgeloopen. Zij waren vergezeld van Tjeefken zelven, die den geneesheer minzaam tegenlachte en hem op eene zeer naïeve, eenvoudige wijze het ‘ben genezen, mijnheer’ toesprak. Leonaard had zich vroeg of laat aan zoo eene gebeurtenis verwacht; doch, nu hij de wezenlijkheid zijner voorziening vóór zich had, kon hij echter bijna zelf er geen geloof aan | |
[pagina 105]
| |
hechten. Hij nam het kind met zegevierende verrukking op de armen, liep er mede heen en weder, en reikte het eindelijk aan zijne eigene moeder over, die, sprakeloos van erkentenis en vreugd, en met glinsterende tranen op de wangen, den redder van haar en van haar eenig kind aanschouwde. ‘Ziedaar, moeder,’ sprak Leonaard, ‘uw kind in volle gezondheid terug. Draag er voortaan wel zorg voor naar ziel en lichaam; nu is het uwe hoop en het voorwerp uwer liefde, maar kweek het zóó op, dat het later zelf uw troost zij en gij het voorwerp zijner liefde wordet.’ De moeder weende van meer en meer, doch vatte de volle beteekenis van die schoone, haar gegevene les, welke tot het binnenste harer ziele indrong. De grootmoeder zag Leonaard peinzend en weemoedig aan. ‘Mijnheer,’ sprak zij, en ze deed eene poging om te knielen, maar was er te stram voor, ‘mijnheer, ik zou, vooraleer u te bedanken, moeten beginnen met u vergiffenis te vragen. Ik heb niet alleenlijk u niet geloofd, toen gij ons de waarheid zegde, maar u zelfs mistrouwd. Och, hemel! waar waren mijne zinnen? - ik heb kwaad gesproken van u, mijnheer! maar 'k zal alles herstellen: ik vraag aan God, aan u en aan allen, die ik heb misdaan of verergerd, vergiffenis!...’ De moeder van Tjeefken poogde te spreken, maar kon niet. Haar hart althans, dat voor den Heer bloot lag, en welks meening de geneesheer op het uiterlijke der vrouw zeer duidelijk lezen kon, had gesproken, en dit was hem genoeg. | |
[pagina 106]
| |
Leonaard was zoozeer bewogen als de rouwhartige vrouwen, en zich dien tekst uit het evangelie herinnerende, waar Christus aan de weenende zondaren zegt: ‘gaat henen: uw geloof heeft u gezond gemaakt’, greep hij de beide handen der oude vrouw in de zijne en sprak: ‘Van mijnentwege, grootmoeder, is u alles vergeven. Dat gij mij hebt mistrouwd, versta ik goed: gij kende mij niet, en in het bijgeloof alleen, waarin gij zelf geene schuld hebt, omdat het u door anderen is ingeprint, doch hetwelk de eenige oorzaak uwer dwaling is, vindt gij verschooning. De verkeerde begrippen van het platteland zullen mij nog veel doen lijden, dat weet en gevoel ik reeds; maar ik vergeef voorop aan al degenen, die mij ooit mochten kwaad willen.’ ‘U kwaad willen, heer dokter?’ viel nu de moeder zelve, die eenigszins kalmer was geworden, in zijne rede, - ‘dat zal niemand meer! Wie zou nog zoo boos kunnen wezen als wij geweest zijn, nu iedereen genoeg zal overtuigd zijn van 't geen gij zijt en kunt?’ ‘Moeder, 't zijn juist diegenen in de wereld, welke het goed meenen, die het meest moeten lijden.’ Het eertijds zieke Tjeefken liep, onder deze en andere gezegden die er plaats grepen, op den vloer heen en weder, en moeder en grootmoeder en dokter verheugden zich allen om het meest over het geluk van het kind. Eindelijk sloop het eenigszins schalks tusschen de knieën van zijnen neergezeten geneesheer en sprak, terwijl het dezes handen vleide: ‘Zoete heer dokter!’ | |
[pagina 107]
| |
Leonaard kuste het kind met vervoering op beide wangen, en de moeder veegde twee tranen uit hare oogen. Daarna sprak zij zeer ernstig: ‘En wat zijn wij u schuldig, mijnheer, voor die onvergeldbare weldaad?’ ‘Dit is eene andere zaak,’ antwoordde de dokter even ernstig. ‘Ik vraag u voor loon twee zaken: ten eerste - en dit heb ik u vroeger reeds verzocht - aan geene tooverij meer geloof te hechten; uwe geburen, of gelijk wien, geene dingen meer ten laste te leggen, waarin zij geene schuld hebben, en de faam dier arme werkvrouw, welke gij als kwaadwillig hebt doen doorgaan, voor zooveel het in uwe macht ligt, te herstellen. Ten tweede - en dit ook zult gij me vast beloven - uw zoontje, van zoohaast Ten-Broeke eene school zal bezitten, er heen te zenden. - Ge zoudt kunnen beginnen, moeder, met Tjeefken de letters te leeren kennen. Ge zijt toch een beetje geleerd?’ ‘Ik ken 't geprenteGa naar voetnoot1, mijnheer. Maar baas Havemans is, over eenige dagen, ons Tjeefken komen bezoeken, en hij heeft beloofd hem te leeren van zoohaast het zal genezen zijn.’ ‘Dat is goed, dat is goed.’ ‘Tjeefken,’ volhardde de moeder, ‘mag er alle dagen eene uur of twee les gaan nemen. - Gij hebt ook de complimenten van baas Havemans, mijnheer. Hij ziet u geern, weet ge?’ | |
[pagina 108]
| |
‘Baas Havemans is een braaf en verstandig man: velen uit Vaderoord weten niet wat voor eenen dorpsgenoot zij in hem bezitten.’ ‘Hij is zoo christelijk, mijnheer,’ merkte de moeder met eerbied op. ‘Zeker is hij christelijk! - Goede Christen en goed burger,’ antwoordde Leonaard even eerbiedig, ‘dat is hij.’ ‘Er was nog een heer bij baas Havemans, mijnheer. - Hoe heet hij dan, moeder?’ ging de jonge vrouw voort. ‘Ik weet het zelve niet,’ antwoordde de oudere; ‘maar men zegt altijd den Hollander. - Mijnheer kent hem misschien niet?...’ eindigde zij eenigszins bedenkelijk. ‘Zijn vader,’ voegde zij na eene pauze er nog bij, ‘heb ik goed gekend; maar.... ach ja....’ ‘En wat dan, grootmoeder?’ vroeg de dokter. ‘Mijnheer is te jong daarvoor; maar de vader was hier niet gezien.’ ‘Wat misdeed hij dan, grootmoeder?’ vroeg Leonaard opnieuw. ‘Ik weet het niet, mijnheer. Hij kon een braaf man zijn misschien? In alle geval, hij ging toch des Zondags naar de kerk en kweet te Paschen zijne plichten, - hij gaf zelfs veel aan de armen; maar....’ ‘Hewel?...’ ‘Wat wilt gij, mijnheer? - de menschen zijn zoo.’ ‘De menschen,’ sprak de dokter zeer zachtzinnig, ‘zijn doorgaans niet wat ze zouden dienen te zijn, grootmoeder: ze zijn niet verdraagzaam jegens die, welke anders | |
[pagina 109]
| |
denken dan zij. En ook, omdat de vader misacht werd, daarom moet men den zoon niet haten. Deze kan een deugdzaam man zijn, al ware de vader het zelfs niet geweest. - Maar wat de vader van Mr van Benden betreft, - hij heet van Benden - hij was een rechtschapen burger.’ ‘Die heer was een braaf man!’ onderbrak hem Jozefken, die alles had afgeluisterd en de partij van den Dorpsbeschaver scheen te willen nemen. ‘Zeker, niet waar, Tjeefken? En Tjeefken zal ook altijd braaf zijn?’ sprak Leonaard. ‘Omdat mijnheer de dokter ook braaf is en mij genezen heeft,’ zei het kind. Leonaard richtte zich op om voort te gaan, maar de moeder weerhield hem, zeggende: ‘Ernstig gesproken, mijnheer, - wat is mijne schuld?’ ‘Ik heb ernstig gesproken, moeder.’ ‘Maar....’ ‘En wat dan, moeder?’ ‘Gij spreekt van geen geld, mijnheer.’ ‘Gebruik uw geld, als gij er hebt, om voedsel te koopen voor uw kind; gij moet het nog wat verzorgen. En doe voorts wat ik u heb verzocht. Daarmede zijn wij effen.’ Na de handjes van het genezen kind gedrukt te hebben, zegde de geneesheer aan beide vrouwen goedendag en verliet hij het huis. Moeder en grootmoeder vergezelden hem tot aan de deur om hem daar nog herhaaldemaal te bedanken. Leonaard stapte de woning van 't voddenwijf binnen, om | |
[pagina 110]
| |
haar te verzoeken eenen typhuslijder, van wien iedereen wegvluchtte, als ziekendienster te willen verzorgen, - tot groote ontstichting der buurvrouwen, welke de eene in het huis der andere liepen om elkaar te gaan afvragen, wat voor zaken dokter Stuypaert met zoo eene booze, oude heks wel mocht te verrichten hebben. Van daar begaf hij zich rechtstreeks naar den burgemeester van Vaderoord, die ook reeds geheel hersteld was en den geneesheer op een noenmaal uitgenoodigd had. |
|