De dorpsbeschaver
(1874)–Albijn van den Abeele– Auteursrechtvrij
[pagina 91]
| |
VIII.
| |
[pagina 92]
| |
heel alleen en afgezonderd van de wereld, in die heilige lezingen, die van liefde en vrede overvloeien, zijn even liefde- en vredevolle hart te baden. Terwijl de geneesheer avondmaalde, hield Jozef zich onledig met het doorbladeren van een boek, dat op de tafel lag en welk hij, met toestemming van Leonaard, in handen had genomen. Het was een werk over natuurkunde, handelende inzonderheid over de lucht, de koude, de hitte, het water, het vuur, het licht, enz. De delfstoffen werden er ook in besproken, en eene uitgebreide verhandeling over het wassen van kruiden en planten kwam er insgelijks in voor. Hij hield stil bij een hoofdstuk, getiteld: De Lucht, en verlustigde zich in het volgen van de beschrijving der verschillige bestanddeelen van dat element. Ook scheen hij zich algauw in die lezing vergeten te hebben en staakte hij, onwillekeurig, het gesprek over nietsbeduidende dingen, dat met hunne ontmoeting, gelijk het gewoonlijk gaat als men voor geene bijzondere zaak zich bij iemand begeeft, aanvang had genomen. In plaats van de handelwijze des jongelings, die aan een boek meer prijs scheen te hechten dan aan den vriend, dien hij kwam bezoeken, voor boersch of onbeleefd te aanzien, verheugde Leonaard zich over den weetlust des jongen landmans en liet hij hem ongestoord begaan. Slechts na het einde des avondmaals, legde Jozef, uit zeker welvoegelijk gevoel, het boek op de tafel neder, met de voorzorg echter, dat hij een snippelken papier vouwde in de plaats waar hij zijne lezing staakte. | |
[pagina 93]
| |
Na den Heer dankgezegd te hebben, opende de dokter eene kleine ingemaakte kast, nam er een volledig smoorgerief uit en bood zijnen vriend eene pijp en tabak aan. Een pijpken, een glaasje bier en eene warme kachel, gelijk het in Leonaards kabinet toegeschikt was, daarmede zijn de Vlaamsche jongens bij winteravond in hun schik; daarmede zijn ze oprecht te huis, praten zij vertrouwelijk en met open hart, en leven zij in eene gelukkige, onafhankelijke sfeer. Zij waren eindelijk, elk met eene pijp, van weerzijden der stoof gezeten en onderhielden eene min of meer onverschillige samenspraak, totdat Leonaard eindelijk zegde: ‘En hoe vindt gij dat boek, Jozef?’ ‘'t Is een aardig boek, dokter: het gaat mij.’ ‘Het is een werk, gelijk ge ziet, over natuurkunde, zoo een beetje hoog van stijl misschien, maar toch geschikt en nog al verstaanbaar voor iedereen.’ ‘Ik las daar zooeven,’ hernam Jozef, ‘eenebeschrijving van de lucht. 'k Heb er slechts een' vluggen oogslag in geworpen, maar toch bemerkt, dat ik vroeger er een geheel valsch gedacht over had. Meermaals, als ik alleen was op 't veld, heb ik er over nagedacht en trachten na te gaan wat het wel zijn mocht, de lucht. Ik kwam altijd hierop uit, dat het blauwe gewelf, welk men bij helder weder boven het hoofd ziet, een vast lichaam was, eene soort van zolder, als ge wilt, waar niets kon doordringen en dat als eene ton rond den aardbol was gespannen. Ik hield ook voor vast en zeker, dat er tusschen dat gewelf en de aarde niets dan | |
[pagina 94]
| |
ledigheid bestond, dat de starren, er aan vast waren en wij ons in het ijdele bewogen. Maar, naar ik versta, de lucht moet eene soort van damp zijn, waarin de aardbol zwemt?’ ‘Uw oordeel nopens de lucht was zeer natuurlijk, Jozef, en vooraleer de geleerden bevonden en bij middel van zekere kunsttuigen hadden bewezen, dat de lucht eene onzichtbare drijfstof is, die overal en in alle plaatsen te vinden is, waar levende schepselen het kunnen volhouden, was men van dezelfde zienswijze als gij. Maar sedert jaren reeds hebben het de natuurkundigen zoo duidelijk bewezen als twee en twee vier is, dat de lucht uit zekere gassen is samengesteld en overal binnenstroomt. Zij is, wel is waar, onzichtbaar, maar heeft, door de dikke opeenhooping, het voorkomen eene blauwachtige schaal te zijn, die om den aardbol is gespannen. Zonder lucht, zou er geen leven mogelijk zijn: de menschen en de dieren hebben ze noodig en dienen ze gedurig, tot behoud van hun leven, in te ademen; de planten en alle slag van gewassen zuigen ze, evenals wij, in, doch langs de schors en bladeren. Zonder lucht, zouden wij niet kunnen ademhalen, en zouden de gewassen sterven, vaneenvallen en verdwijnen.’ ‘Hoe men zich aan den schijn kan bedriegen, niet waar, dokter? - En dat leert men nu in de scholen, mijnheer? Ik heb ook gedurende een drietal jaren eene kostschool bijgewoond, maar ik heb er nooit eenige uitlegging of les gehoord over lucht of vuur of iets dergelijks.’ | |
[pagina 95]
| |
‘Men leert het in de hoogescholen, en het is te hopen dat men zal eindigen met er in 't lager onderwijs de grondbeginselen van aan te leeren. Dit ware zeer voordeelig voor diegenen, welke bij hun eigen later willen voortgaan, maar bijzonderlijk voor die, welke zich voor het hooger onderwijs bestemmen. Wat ik u daar zeg over de lucht, is nog niets in zich zelven. 'k Zou u nog kunnen uitleggingen geven over de bestanddeelen of de verschillige gassen der lucht, als daar zijn: de zuurstof, de stikstof, het koolzuurgas, de waterdampen, enz., waaruit zij samengesteld is, en die, elk op zich zelven, eene eigene hoedanigheid bezitten en er voor eene zekere hoeveelheid in voorkomen; doch die, wederom te zamen genomen, de eigenlijk gezegde lucht uitmaken. Voorts heeft men nog de gezonde en de bedorvene lucht, welke eene of andere eigenschap zij krijgt door eene al te overvloedige aanwezigheid van kwade, of eene voldoende hoeveelheid goede stoffen. - Bijna hetzelfde vindt men terug in de aarde. Het eene stuk land is vruchtbaarder dan het andere, en meermaals is de reden daarvan niet gekend onder de landbouwers.’ ‘O neen!’ zegde Jozef, den spreker misschien onderbrekende, daar deze juist eene quaestie aanraakte, welke de jonge boer hem zelf zou hebben opgeworpen, had de geneesheer er niet van gesproken. ‘Neen, Jozef,’ hernam de dokter, ‘en dit is iets wat u past, niet waar? - Ik weet genoeg, en dit strekt hun tot | |
[pagina 96]
| |
eer, daar het een bewijs is dat zij uit de ondervinding vrucht hebben getrokken - ik weet genoeg, dat de landbouwers, zonder het zelven te weten, eene zekere natuurkennis bezitten en dat ze doorgaans, doch zonder juist te weten waarom, aan de aarde de soorten van mest en vruchten toepassen, welke voor hare bestanddeelen het best zijn geschikt. Juist gelijk gezonde en ongezonde lucht, vindt men ook vruchtbare, on- of min vruchtbare aarde. Dit hangt nog eens af van de stoffen, waaruit zij is samengesteld. - Gelijk de lucht, die, op zich zelve genomen, een gas is, toch nog uit verschillige, zelfs min of meer met elkander strijdige gassen bestaat, zoo ook is de aarde, wel niet uit gassen, maar uit lichamen gevormd, die elk eene bijzondere natuur of eigenschap bezitten. Gelijk wij gezien hebben, bestaat de lucht uit zuur-, stik- en andere stoffen. Welnu, de aarde bestaat ook uit mengsels van onderscheidene hoedanigheden; gelijk de mindere of meerdere aanwezigheid van goede of kwade gassen de lucht of gezond, of ongezond maakt, zoo ook is de meerdere of mindere hoeveelheid vruchtbare of onvruchtbare stoffen in de aarde oorzaak van de vrucht- of onvruchtbaarheid van den grond. Wij zouden eene bijna gelijk opgaande vergelijking kunnen maken tusschen de lucht en de aarde. In de lucht is de zuurstof het gezondste der aanwezige gassen; in de aarde is het de humus of heigrond, die het vruchtbaarste bestanddeel uitmaakt. De stikstof, gelijk | |
[pagina 97]
| |
haar naam genoeg aanduidt, is in de lucht het aan gezondheid meest nadeelige gas, terwijl in de aarde het zand een omtrent gelijk uitwerksel op de vruchten heeft. Voorts treft men in den grond klei, kalk en ijzerroest aan, die allen tot de vruchtbaarheid bijdragen en er voor eene meerdere of mindere hoeveelheid in voorkomen. Op eenen naasten keer, Jozef, als u dat bevalt, zullen wij ons een weinig bezighouden met de zaak dieper in te zienGa naar voetnoot1 en ze meer toepasselijkerwijze te onderzoeken. Wat ook zeer aangenaam is, is de studie van het leven en wassen der planten: hoe de boomen, bijvoorbeeld, de lucht, zelfs de bedorvene lucht, die wij uitademen, inzuigen en ons zuurstof, voor ons zoo nuttig, in de plaats schenken; hoe zij het hun onontbeerlijke water ophalen, uit de aarde groeikracht trekken, enz. Maar genoeg voor vandaag, Jozef; stoppen wij nog een pijpken en drinken wij eens onze eigene gezondheid, en dat we nog dikwijls het genoegen mogen hebben in dit plaatsje eenen avond met het bewonderen en nagaan van Gods schoone natuur, of met de bestudeering van middelen tot beschaving der menigte door te brengen.’ Het was eer een gevoel van wellevendheid, dan wel eene verveling van uitleggingen te geven, dat den dokter zijne natuurlessen deed staken en hem aldus deed spreken. Daar | |
[pagina 98]
| |
Jozef scherpzinnig genoeg was om dit te begrijpen en daar hem zelven niets aangenamer was dan wetenschappelijke lessen te aanhooren, die het mysterie van vele zaken voor hem oplichtte, sprak hij: ‘Geloof niet, dokter, dat uwe onderwijzingen mij vervelen; integendeel, ik zou er eenen geheelen dag kunnen naar luisteren.’ Leonaard glimlachte. Beiden vulden intusschen hunne pijpen. ‘Dikwijls, dokter,’ ging Jozef voort, ‘heb ik mij afgevraagd, welke de reden zou mogen wezen dat men nergens menschen ontmoet die volstrekt aan elkander gelijken. De oorzaak daarvan moet insgelijks in de natuur liggen?’ ‘Dat hangt grootendeels af van de zintuigen of organen van den mensch. Alle menschen, als ge wilt, hebben gelijke organen; maar deze heeft dit, die een ander zintuig het meest ontwikkeld. Als een goed orgaan bij iemand een kwaad in kracht overtreft, zal deze een deugdzaam, braaf mensch zijn; is het kwade zintuig het meest ontwikkelde, dan zult ge het tegenovergestelde in dien persoon ontmoeten: hij zal ondeugend, onverstandig, lichtzinnig, bedrieger, dief, menschenhater, zelfs moordenaar zijn of eene andere slechte eigenschap of kwade neiging bezitten. Het is, algemeen genomen, de werking der zintuigen, die op het gelaat doorstralt. De gevolgtrekking, welke men in die redeneering, in dien stelregel, zonder inachtneming van andere bijkomende omstandigheden, zou kunnen vinden, ware deze, dat de | |
[pagina 99]
| |
mensch maar bloot zijne neigingen in te volgen heeft, aangezien het in de vorming zijner zintuigen ligt dat hij deze of gene eigenschap bezit. Zoo eene gevolgtrekking ware te kortzichtig, te materiëel. De mensch is uit edeler zelfstandigheden gevormd dan uit stof alleen. - God heeft hem eene rede geschonken en hem met eenen wil geschapen, en het hangt meer van die rede, van dien wil af kwaad of goed te doen, dan wel van de zintuigen, doordien de geest het stof moet beheerschen. Hij dient alle kwade neigingen te bevechten en de goede trachten te ontwikkelen, wil hij op aarde gelukkig zijn. Doch doorgaans ligt de zedelijkheid van den mensch meer in de opvoeding dan in zijne physische samenstelling. - Een kind, bijvoorbeeld, wordt geboren. Het bezit noch wil, noch kracht, het heeft noch goed, noch kwaad in zich besloten: het is, prosaïsch gesproken, eene massa vleesch, zenuwen en beenen, met eene hem door God geschonkene, doch nog onwerkzame ziel. Naarmate het kind opgroeit, worden in die ziel alle denkbeelden en indrukken, zoowel valsche, als andere, opeengehoopt. Het jonge begrip van dat kind moet derhalve zóó geleid worden, dat het later tusschen de valschheid en de waarheid wete te kiezen. Dat onderscheidingsvermogen is niets dan de rede. Die rede, eens goed gevormd, leert den mensch oordeelen, redeneeren, verzinnen, enz.; zij leert hem nog zijne kwade driften beteugelen en wekt in zijne ziel edele en verhevene denkbeelden, en later grondbeginselen op. En deze werking bekomt men door de opvoeding. | |
[pagina 100]
| |
De opvoeding nu, eens op stevige grondvestingen gesteund, blijft den mensch eeuwig bij; hare ontwikkeling gaat zelfs, als men wil, zoo lang voort als de mensch zoekt, redeneert en oordeel bezit. Wierd de opvoeding in de kinderjaren verwaarloosd, 't is te zeggen, liet men een kind geheel aan zich zelven over, dat kind zou wel een redelijk schepsel blijven, zich de aan zijn bestaan noodige voorwerpen en zaken weten te verschaffen, maar zoo een mensch zou veel meer dan iemand die opvoeding heeft ontvangen, aan de natuur gehoorzamen dan aan de rede en doorgaans zijne kwade driften den vollen teugel vieren. Eene geschikte opvoeding verlamt de kwade neigingen en zet den goeden veerkracht bij. Van de opvoeding blijven ook altijd vruchten over in het hart van den mensch, hetgeen men levensprinciepen heet, en deze vruchten zijn, om ons van eene gewone uitdrukking te bedienen, tam of wild. De tamme vruchten worden teweeggebracht door eene goede opvoeding, en deze zijn de grondstelsels die den mensch naar ziel en lichaam gelukkig maken; de wilde vruchten zijn de dwaalbegrippen, gevolgen van eene verwaarloosde of slechte opvoeding, en deze zijn, over 't algemeen, de oorzaak van zijn tijdelijk en eeuwig ongeluk. Uit dit alles volgt, Jozef: ten eerste, dat de eene mensch aan den anderen niet kan gelijken; en ten tweede, dat de opvoeding voor den mensch onontbeerlijk zijnde, de ouders en oversten inzonderheid dienen te zorgen hunnen kinderen en onderhoorigen er eene goede te verschaffen.’ De jonge landman vond geene woorden om zijne ver- | |
[pagina 101]
| |
wondering over de uitgebreide kennissen van Leonaard uit te drukken. Na eene korte pauze, sprak hij echter: ‘Nu begrijp ik beter dan ooit de dwaling van 't grootste deel van 't volk. Wat is toch eigenlijk de opvoeding van velen, 'k zou haast mogen zeggen van allen, op weinig uitzonderingen na? Ik wil buiten ons dorp niet gaan, maar hoeveel zouden er zijn, die iets meer kennen dan lezen en schrijven, en wat is het dan nog voor een lezen en schrijven?’ ‘Indien er maar gelezen wierd, Jozef; maar wat gebeurt er? Den Zondag drinkt men, en de lange winteravonden brengt men door met rooken en klappen over zaken die doorgaans niets nuttigs of zedelijks in zich besluiten. Wat moet daaruit volgen? De mensch, die veelal uit zich zelven min aantrekking heeft tot het goed dan tot het kwaad, moet natuurlijkerwijze vervallen: zijne kwade neigingen ontwikkelen zich langzamerhand en op eene ongevoelige wijze, en de goede verliezen hunne werking, naarmate de hun strijdige in kracht toenemen. Het besluit, dat men wederom uit die stelregels kan opmaken, Jozef, is, dat de mensch moet onderwezen worden om, bij middel van 't onderwijs, de deugd te leeren kennen en te kunnen begrijpen welk heil zij in staat is hem te verschaffen. Daaruit volgt nog, dat er in de wereld noch goed, noch kwaad bestaat zonder oorzaak, dat er van die oorzaak niet genoegzaam rekening wordt gehouden en dat, indien men de oorzaak kende, zij tegengewerkt om het kwaad te vermijden, of gezocht zou worden om het goed aan te kweeken; - want, ik herhaal het, geheel de toekomst van | |
[pagina 102]
| |
den mensch ligt gewoonlijk in de opvoeding opgesloten, welke hij in de kinderjaren ontvangt.’ ‘Dokter...’ zei Jozef, doch sprak niet voort. Gelijk, zooals de Dorpsbeschaver zegde, alles in de wereld eene oorzaak heeft, zoo had de onderbreking van Jozefs rede insgelijks de hare. De verschijning der meid binnen het kabinet, die aan Leonaard kwam melden, dat Mr van Wateren, burgemeester van Vaderoord, eene soort van geraaktheid had gekregen, dat men 's dokters hulp inriep en de knecht hem wachtte om te zamen voort te gaan, was er de oorzaak van. Ook toefde de jonge geneesheer niet lang zich daarheen te begeven, en na eerst bij Jozef zich verontschuldigd en hem het verzoek te hebben vernieuwd, van tijd tot tijd met hem eenen avond te komen doorbrengen, gingen zij beiden henen, Jozef naar zijne woning en Leonaard naar den zieken ambtenaar. |
|