De dorpsbeschaver
(1874)–Albijn van den Abeele– Auteursrechtvrij
[pagina 78]
| |
VII.
| |
[pagina 79]
| |
maken, en bij de eerste gelegenheid, die zich mocht voordoen, zou hij zijnen ijver opnieuw lucht geven. Toen hij van zijn ziekenbezoek terugkwam, meldde hem zijne meid, dat hij verzocht was, in den namiddag zich ten huize van Mr van Benden te begeven, wiens echtgenoote eene lichte onpasselijkheid had gekregen. Mr van Benden bewoonde een lief huisje, een twaalftal jaren voordien door wijlen zijnen vader, een' staatsbeambte onder koning Willem, op een klein heuvelken, dicht bij de Lei opgericht. Mr van Benden, vader, die Vlaming van geboorte was, doch den toenmaligen vorst der Nederlanden genegenheid had toegedragen, was, na de omwenteling van 1830, er een afgezonderd leven komen leiden. De zoo algemeene veete der Belgen tegen al wie maar van hollandsgezindheid was verdacht, had zich ook te Vaderoord lucht gegeven, en zoo werd hij door al de ingezetenen van dat dorp en door al de bewoners der omstreek als Orangist beschouwd, gehaat en achtervolgd. Niemand noemde hem ooit bij zijnen naam, en weinigen zelfs kenden dezen; niemand hield rekening van de goede inborst des ouden mans, maar allen misprezen hem en heetten hem met minachting den ‘Hollander’. - Na een verblijf van eenige jaren, was hij er als martelaar van zijne politieke overtuiging, verlaten van iedereen, misacht door grooten en kleinen, gestorven.... Gedurende een vijftal jaren was dat landhuisje onbewoond gebleven en daardoor tot verval gekomen. Als droeg het den vloek der omstreek op zich, werd het niet alleen- | |
[pagina 80]
| |
lijk aanzien als het gehate ‘huis van den Hollander’, maar het voortlevend vooroordeel had het, na de dood van den eersten bewoner, voor een verblijf van kwade geesten gehouden; en het verval van dak, gevels en hof maakte zijn voorkomen des te naarder voor de bijgeloovige buitenlieden. Weinigen zouden het hebben durven wagen des avonds alleen het Huis van den Hollander te naderen. Niemand was er ooit, wel is waar, mishandeld geworden; doch deze had er eenen hond, gene eene kat gezien, en het was vast en zeker dat het telkens de geest was geweest van dien gevloekten vijand der Belgen. Eindelijk, en dat wel rond dienzelfden tijd dat Leonaard Stuypaert zich als dokter te Vaderoord had geplaatst, was ook de heer van Benden, zoon, na het huisje geheel hersteld en den hof opgenet te hebben, de woning komen betrekken, die wijlen zijn vader gebouwd had, en in welke hij zijn staatkundig geloof, tegenover alle gezindheden en vooroordeelen, tot den laatsten oogenblik zijner dagen, had beleden. Mr van Benden, zoon, bezat, evenals zijn vader zaliger, een vreedzaam karakter. Hij was gehuwd, doch had geene kinderen. Tot dan toe had hij in eene stad verbleven, maar moede geworden van het gewoel der menigte, was hij te Vaderoord komen ruste zoeken. ‘Mijnheer van Benden?’ vroeg Leonaard aan zijne meid, toen deze hem de boodschap overmaakte. ‘Ja, mijnheer, die heer die onlangs zoo in stilte naar | |
[pagina 81]
| |
hier is gekomen. Men zegt, dat het een aardige kerel is, en zulke menschen komen in stilte, mijnheer: zij geven geen overhaalfeest of niets.... Hij woont in het huis van den Hollander, op den Leidonk; ge weet wel - dáár, waar het des avonds.... O neen, mijnheer weet het niet: hij is te lang van huis geweest?’ ‘Hewel, Treze...?’ vroeg Leonaard nog eens, het mysterie harer woorden niet vattende. ‘Gij weet dat nog niet, mijnheer, maar daar heeft een Hollander gewoond en hij is er gestorven, en sedert zijne dood heeft er niemand meer durven wonen, omdat het er niet “zuiver zit”Ga naar voetnoot1. 't Is dáár, mijnheer, dat Lodewijk Schippers niet meer voortgeraakte, toen hij, over een jaar of twee, heel alleen, in 't midden van den nacht, dokter B. liep halen als zijne schoondochter een kindje ging koopen. - Het is dicht bij het hof van Dook de Coster, wiens zoon verleden jaar met Amelie Dekens heeft willen trouwen.’ Wat het was, dit wist hij zelf niet, maar het hooren van den naam van Amelie Dekens deed eenen lichten bloos op zijne wangen verschijnen. ‘'k Versta u, Treze,’ sprak hij, nu alles begrepen hebbende wat zij had willen beduiden. ‘'k Weet waar het is. - En...?’ eindigde hij, bemerkende dat zijne meid hem nog iets mede te deelen had. | |
[pagina 82]
| |
‘Er is hier ook een jonge boer geweest, die naar u is komen vragen. Hij zegde dezen avond te zullen terugkeeren. Hij heet Jozef de...? van...? Ik heb het vergeten. Hij is hier nog geweest, mijnheer.’ ‘Jozef de Keteleire?’ ‘Juist! mijnheer.’ Vervolgens diende de meid haren jongen meester het noenmaal voor, na hetwelk Leonaard eenige schikkingen nam, het eene en andere bereidde, zich eindelijk op weg stelde en algauw het Huis van den Hollander had bereikt. Mr van Benden zelf opende de deur. Hij noemde Leonaard van harte welkom. 't Was een man van rond de zestig jaren oud, bleek, mager, lang van gestalte. Hij had een zenuwachtig voorkomen, en wie niet grondige kenner was, zou hem, op het eerste zicht, voor eenen menschenhater hebben gehouden. Hij had zijn geheele leven aan het geluk zijner medeburgers gewijd: hij was voorzitter en jaren lang de ziel geweest van een liefdadig genootschap; hij had gedurende een tiental jaren het ambt bekleed van schepen van onderwijs in de stad, die hij bewoond had, en zich met hart en ziel op het vervullen zijner plichten en het uitbreiden van het zedelijk en stoffelijk welzijn zijner onderhoorigen toegelegd; hij was nooit vader geweest van eigene telgen, maar had ouderlooze kinderen doen verzorgen en onderwijzen als waren zij de zijne geweest; hij had, eindelijk, het grootste deel van zijn fortuin opgeofferd aan het geluk der maatschappij, en nauwelijks genoeg behouden om te Vaderoord een eenvoudig leven te leiden. | |
[pagina 83]
| |
‘Wees zoo goed binnen te komen, dokter,’ sprak hij. En te zamen in eene verwarmde nevenplaats tredende, deed hij Leonaard neerzitten en volhardde: ‘mijne vrouw is een weinig onpasselijk; 't is wellicht eene valling, veroorzaakt door die vochtige, koude lucht, die we sedert eenige dagen hebben.’ Leonaard antwoordde, dat zulks wel mogelijk was; waarna Mr van Benden zijne gade, die zich in de keuken bevond, ging halen en ze voor den geneesheer bracht. Na een kort onderzoek, verklaarde de dokter, dat het niets was dan eene lichte ontsteking in de keel, vergezeld van eene even lichte koorts en dat eenige dagen geduld en gebruik van lichte spijzen voldoende zouden zijn om haar te herstellen. Mr van Benden scheen bij die verklaring geheel te herleven, want hij minde zijne echtgenoote nog zoozeer als hij ze maar ooit had bemind. Als zijne gade vertrokken was, sprak hij: ‘Ik was waarlijk verlegen, dokter: mijne vrouw is, om zoo te zeggen, nooit ziek geweest, en als zulke menschen iets krijgen, is het voor hen dikwijls gevaarlijker dan voor anderen. Wij wonen hier nog niet lang, en de zoo schielijke verandering van lucht, en van gewoonten zelve - eertijds verbleven wij in eene stad - kan nadeelig zijn, inzonderheid aan menschen van den ouderdom mijner vrouw en van mij.’ Daarop trad hij eene andere plaats binnen, waar hij eene flesch, een schenkblad en twee romers was gaan halen. | |
[pagina 84]
| |
‘Mijnheer,’ sprak hij bij zijne terugkomst, ‘zal mij wel 't pleizier doen, een glaasje Tourswijn van 't jaar elf te aanvaarden? Dat doet goed bij een weer gelijk nu: dat verkwikt den geest, die anders aan den invloed van den natten dampkring onderhevig zou kunnen zijn.’ Leonaard maakte eene lichte buiging en bekende dat het hem zeer aangenaam was. Onder het drinken van dien ouden, zoo geprezen wijn, hadden de dokter en Mr van Benden een wederzijdsch vertrouwen en zekere sympathie jegens elkander opgevat, en geraakten zij over 't eene en andere aan 't praten. ‘En hoe vindt gij Vaderoord, mijnheer?’ vroeg Leonaard; ‘zijt gij er tevreden?’ ‘Vaderoord is een lief dorp, en Ten-Broeke een bijzonder aangenaam gehucht,’ antwoordde Mr van Benden; ‘en 't zijn over 't algemeen brave lieden die er wonen. 't Is echter spijtig dat er, gelijk meest overal op den buiten en zelfs nog onder zekere klas in de steden, zooveel vooroordeel te vinden is.’ ‘Niet waar?’ ‘En dat men de waarheid niet mag zeggen, zonder verdenking op zich te trekken.’ ‘Ik kan het niet begrijpen: men heeft er oprecht afschrik van de waarheid.’ ‘Om u een voorbeeld te geven: - Mijn vader zaliger had in zijn leven een staatsambt bekleed onder het Hollandsche bewind. Als Christen, kweet hij met veel nauwgezetheid zijne plichten, en als burger, deed hij even zijn | |
[pagina 85]
| |
best om zijn ambt met eer te bedienen. Met volle overtuiging was hij, 't is waar, aan het toenmalige staatsbestuur verkleefd, doch was tevens zeer verdraagzaam jegens andersdenkenden. België werd tot een onzijdig en onafhankelijk rijk verheven, en het wijze bestuur dat koning Leopold aan den dag legt, verdient hem, iedereen moet het bekennen, de grootste genegenheid vanwege al zijne onderdanen. Maar mijn vader zaliger, zonder evenwel tegen ons huidige gouvernement ooit de minste klacht te doen, verliet echter, na den afstand van Willem, alle politieke betrekkingen, en kwam dit huisje, dat hij eenige jaren voordien gebouwd en tot zomerverblijf had gebruikt, bewonen. Niettegenstaande hij de strengste verdraagzaamheid tot regel had gekozen en ze zeer stipt naleefde, werd hij echter door de geheele streek gehaat en zelfs door sommigen vervolgd, - en dit enkel omdat hij onder koning Willem een ambt had bekleed en sympathie bleef behouden voor het gewezen hollandsch bewind. 't Was zelfs niet genoeg, hem tijdens zijn leven te hebben misacht: na zijne dood, omdat hunne wraak hem in 't graf niet kon volgen, lasterde men hem nog en trachtte men alle slag van verdichtsels, uit het bijgeloof gesproten, aan zijne nagedachtenis te hechten, - eenigen zelfs hebben gepoogd mij, zijn' zoon, te vervolgen.... En ik mag u verzekeren, mijnheer - 't is waar, 't is zijn kind dat het zegt - maar ik mag u verzekeren, dat hij nooit iets anders had beaamd dan het heil van de hem toevertrouwde bestuurden.’ | |
[pagina 86]
| |
Er perelden twee tranen in de oogen van den spreker, en hij eindigde zijne overweging met eenen diepen zucht. Daarop schonk hij de glazen vol, bracht het zijne tegen dat van Leonaard en sprak: ‘Op uwe gezondheid, dokter.’ ‘Op de uwe, mijnheer van Benden,’ antwoordde de geneesheer, ‘en op de spoedige beschaving en ware verlichting van het menschdom,’ voegde hij er met zekeren nadruk bij. ‘Ja, 't is wel aan gebrek aan ware beschaving toe te schijven. - Maar, indien ik het niet mis voorheb, mijnheer heeft het zich tot taak gesteld de verlichting in het dorp te verspreiden?’ eindigde hij, insgelijks zekeren nadruk aan zijn gezegde bijzettende. ‘'t Is de droom van mijn leven, mijnheer van Benden. Echter is de zaak zoo gemakkelijk niet om bewerken als men wel denken zou. De kanker van bijgeloof en vooroordeel, en van domheid zelve, is reeds diep ingeworteld in de harten der menigte: er zou voor sommigen eene geheele omkeering van grondbeginselen moeten plaats grijpen, - indien zij wel grondbeginselen bezitten. Als er iets te doen is, is het alleenlijk met het jongere geslacht; bij de volwassenen dat ingeworteld misbegrip willen uitroeien, ware eene volstrekte onmogelijkheid. Maar het jongere geslacht, - dit is iets anders.’ ‘Dat vraagt moed, dokter, - èn geduld, - èn hartebloed! Ik heb eenen vriend gehad,’ zegde Mr van Benden, te zedig om te bekennen dat hij het zelf was geweest, | |
[pagina 87]
| |
‘die in den tijd al het een en andere heeft beproefd tot welzijn der samenleving, naar hij meende, maar... de menigte dacht er anders over. - Mundus vult decipiGa naar voetnoot1, vriend, - en dit zal altijd waarheid blijven.’ ‘'t Is juist datgeen wat dient uitgeroeid te worden, mijnheer. Er moeten den mensch, kost wat kost, middels ter hand worden gesteld om het goede van het kwade en het ware van het valsche te leeren onderscheiden. Te dikwijls, mijnheer van Benden, beproeft men tegen elke ziekte, die de maatschappij kwelt, eenen bijzonderen hulpmiddel, en eens eene kwaal afgewend, komt er eene andere terug. Er moeten bij het vernieuwen van het groote maatschappelijk gebouw - en deze vernieuwing, mijnheer, heeft dagelijks plaats - stevige grondvestingen worden aangelegd, en deze zijn nergens te vinden dan in goede levensprinciepen, die den mensch door eenen deugdzamen priester en door eenen bekwamen onderwijzer dienen ingeplant te worden.’ ‘Mijnheer is voorstander, naar ik hoor, van godsdienst en onderwijs?’ ‘Godsdienst en onderwijs, mijnheer, - niets meer dan dat, maar goed toegepast en uitgelegd.’ ‘'t Is inderdaad weinig, maar toch veel.’ ‘'k Zou willen beginnen met Ten-Broeke eene school te bezorgen. 'k Vermeen dat eene bevolking van vijftienhonderd zielen wel recht heeft op eenen tempel van beschaving? De huidige school van Vaderoord laat veel te wenschen. | |
[pagina 88]
| |
Daarenboven zijn de kinderen van ons gehucht er te ver van verwijderd en, inzonderheid des Winters, niet in staat zich daarheen te begeven. Des Zomers is het al zoo slecht: dan blijven er veel te huis, onder voorwendsel dit of dat werk te moeten verrichten. Van eenen anderen kant, is het zoo algemeen bestaande vooroordeel tegen al wat geleerdheid is meer aan de onbekwaamheid des onderwijzers te wijten, dan wel aan de onverschilligheid der ingezetenen. ‘Ik ben alleen niet in staat zooiets tot stand te brengen en heb de medewerking noodig van alle weldenkende en met goeden wil bezielde lieden. Mijnheer, bijvoorbeeld, zou mij van grooten dienst kunnen zijn?’ ‘Duid het mij niet ten kwade, dokter, als ik u zeg, dat ik geheel en gansch moede ben van te werken voor het volk. - Het volk, mijnheer, zal nimmer redeneeren, nimmer begrijpen....’ ‘Indien het niet onderwezen wordt, mijnheer’, onderbrak hem Leonaard, zonder het schier zelf te weten. ‘Ik wil u niet ontmoedigen, mijnheer’, ging van Benden voort, ‘en 't is misschien mijn ouderdom die mij zoo doet spreken, - maar sla de geschiedenis open, en ge zult overtuigd zijn met mij, dat te allen tijde diegenen, welke de grootste domhoofden waren, aanbeden en vereerd zijn geworden, en dat men die, welke het heil van 't menschdom betrachtten, aan een kruis heeft genageld, op 't schavot of in eenen kerker heeft doen omkomen, of, wat erger is, - want de martelaars bevorderen den godsdienst - tegen hun geweten eene lafhartige vervolging heeft ingespannen. | |
[pagina 89]
| |
Ik ben er persoonlijk en bij ondervinding getuige van geweest....’ En een diepe zucht, evenals die, welke de herdenking aan de wederwaardigheden uit het leven zijns vaders had besloten, volgde ook op deze toespraak. ‘Ik zou enkel, mijnheer,’ hernam Leonaard, ‘u de gunst afgesmeekt hebben, een verzoekschrift tot het bekomen van eene school, dat ik van zin ben aan het gemeentebestuur over te maken, mede te willen onderteekenen.’ ‘Omdat gij het verzoekt, dokter.’ De ijverige Dorpsbeschaver neeg tot teeken van dank en drukte nog aan Mr van Benden, in warme bewoordingen, voorop zijne herkentenis uit. ‘Het schijnt,’ hervatte van Benden, ‘dat men werkt om Ten-Broeke eene kerk of ten minste eene openbare bidplaats te bezorgen.’ ‘Inderdaad...?’ onderbrak hem Leonaard. ‘Inderdaad!’ bevestigde van Benden. ‘Ik weet niet, mijnheer, of gij baas Havemans kent? - Welnu, 't is hij die den grond zou schenken tusschen De Geestige Vlaming en het nieuwe huis, dat zijn zwager Dekens van zin is er op te richten. Hij zou, naar ik heb verstaan, in onderhandeling zijn over die zaak met eenen heer uit de provinciale staten, die hier eigendommen binnen de gemeente bezit; onder andere, als ik het wel heb onthouden, zou de hofstede van zekere weduwe de.... de... Keteleire hem toebehooren.’ ‘Gij zult wèl ingelicht zijn, mijnheer, omtrent de zaak: die heer deelt volkomen.... ik mag toch wel zeggen onze zienswijze?’ | |
[pagina 90]
| |
Mr van Benden glimlachte ten bewijze van toestemming. ‘Welnu,’ ging deze voort, ‘die heer zou, deels op zijne eigene kosten, deels met giften van andere milddadige lieden, die bidplaats bouwen, en Havemans zou den grond schenken.’ ‘Dan is de eerste helft van ons doel bereikt; de tweede zal des te gemakkelijker te bekomen zijn.’ Vervolgens legde de geneesheer aan zijnen nieuwen cliënt nog eens de levenswijze uit, die zijne vrouw gedurende eenige dagen te volgen had, schreef de middelen voor, welke zij diende te gebruiken en beloofde zeer in 't kort te zullen terugkeeren. ‘Nog een glasje, dokter,’ sprak Mr van Benden, ziende dat Leonaard zich gereed maakte om te vertrekken. ‘Heb dank, mijnheer,’ zei de geneesheer. ‘Voor 't laatste, om te scheiden?’ Beiden dronken nogeens hunne wederzijdsche gezondheid, en Leonaard stelde zich op weg naar andere zieken. |