De dorpsbeschaver
(1874)–Albijn van den Abeele– Auteursrechtvrij
[pagina 64]
| |
VI.
| |
[pagina 65]
| |
legde, welhaast door de hoogere klas werd gewaardeerd, en hij alzoo de geneesheer van armen en rijken werd, hetgeen met zijn menschlievend karakter ook goed overeenstemde. Zekeren morgen dat Leonaard zich op weg bevond naar eenen koortslijder, wiens ziekte den vorigen dag al de kenteekenen van eenen aanstaanden crisis had aangeduid, stapte hij, in diepe studiën verslonden, de Dorpstraat op. Hij twijfelde geenszins aan de genezing van den lijder, indien de verplegers van den zieke maar stipt zijne voorschriften nakwamen en zich niet door het eene of andere vooroordeel, gelijk hem reeds in min gewichtige omstandigheden was voorgevallen, lieten leiden. Zoo stapte hij, met het bewustzijn zijner reddingsmacht, haastig door, voorop beschikkende wat hem te doen stond, in 't geval de ziekte den graad, dien hij zich voorstelde, mocht hebben bereikt. Hij was maar eenen zeer kleinen afstand van het huis des lijders meer verwijderd, toen hem eene jonge moeder, geheel bezweet, kwam te gemoet geloopen. ‘Kom toch algauw mee, heer dokter,’ sprak zij hem hijgend aan; ‘mijn kind ligt op 't sterven! Haast u, mijnheer; moet het bezwijken, ik sterf ook!...’ ‘Moeder,’ antwoordde de geneesheer, ‘hier een weinig verder heeft men mij hoogst noodig: ik moet er volstrekt henen. Daarna kom ik naar uw kind. - Waar woont gij?’ ‘In de Lindestraat, mijnheer; twee huizen voorbij De Vos.’ | |
[pagina 66]
| |
De dokter meende nog van De Vos te hebben hooren spreken, doch hij herinnerde zich niet hoe of waar. ‘En wat schijnt uw kind te hebben, moeder?’ vroeg hij, na de vrouw hem de plaats waar zij woonde, goed had aangeduid. ‘Och, mijnheer, ik weet het zelf niet: allang heeft het eene lamheid in de beenen en nu verliest het geheel zijnen adem. Misschien zal het reeds dood zijn als ik te huis kom. Mijne moeder is er alleen bij. - Haast u toch, mijnheer! Als het nog leeft, mij dunkt dat gij het zult genezen.’ ‘Moeder,’ hernam Leonaard, ‘keer gerust naar huis en ontstel u niet. 'k Zal u aanstonds volgen.’ Een oogenblik daarna was de geneesheer bij zijnen koortslijder binnengetreden, en de moeder ijlde de straat in, die, door de dorpsplaats heen, naar heur huis leidde. 't Was gelijk de dokter had voorzien, de zieke had den vorigen nacht de crisis doorgestaan. Leonaard schreef de gedragregels voor, welke zijne verplegers te volgen hadden, hun tevens streng aanbevelende er niet het minst van af te wijken. ‘Het leven en de dood van den zieke,’ voegde hij er bij, ‘liggen thans in uwe handen: het hangt nu meer van u dan van mij af hem tot de gezondheid terug te brengen.’ Na den lijder nog eens goed onderzocht te hebben, verliet hij hem, om zich naar het zieke kind in de Lindestraat te begeven. Een dikke smuikregen, gedreven door eenen nog al hevigen wind, veroorzaakte eene natte koude, en de Linde- | |
[pagina 67]
| |
straat was omtrent een half uur van het huis van den koortszieke afgelegen. Noch die afstand, noch dat slechte weder waren in staat Leonaard eenen oogenblik te doen verliezen. Hij bekommerde zich daarmede niet het minst, zelfs scheen hij het niet gewaar te worden, want zijne gedachten waren hem weeral ver vooruit, en dat wel bij eenen anderen zieke, dien hij bij zijne afreis zou bezoeken. Zoo had hij algauw ‘het tweede huis voorbij De Vos’, gelijk het hem aangeduid was, bereikt. Op den drempel der woning kwam hem de moeder van hot zieke kind, die zelve slechts zooeven aangekomen was, te gemoet geloopen. ‘Welkom, mijnheer de dokter,’ sprak zij. ‘Kom binnen. Godlof, mijn kind is nog in leven!’ Het was een huisje van werklieden, waar Leonaard werd binnengeleid, doch alles was er zindelijk en net. Na eerst de keuken doorgetrokken te zijn, ging hij eene kamer binnen, die de moeder hem aanwees en waar heur zieke kind, een manneken van rond de vijf jaren oud, bedlegerig was. Twee vrouwen, de eene rond de zestig, de andere rond de vijftig jaren tellende, waren bij het beddeken neergezeten. De eerste was van den huize en grootmoeder van het zieke kind. Het was een mager vrouwken met ingevallen wangen en den rug een weinig gebogen. - De tweede was eene even magere vrouw, de weduwe van eenen daglooner uit de buurt. Deze was van eenen zeer gevoeligen aard en had een trillend zenuwstel, hetwelk oorzaak gaf tot eene bestendige hoofdschudding en davering harer handen. Zij hield gedurig het oog op den jongen gevestigd en lichtte, | |
[pagina 68]
| |
als zij zulks geraadzaam oordeelde, de dekens van de borst des kinds op, om zijne ademhaling te vergemakkelijken. In die kamer heerschte eene stikkende warmte, teweeggebracht door eene aldaar staande gloeiende stoof, welke de moeder van het zieke kind gestadig voedde. De eerste opmerking van Leonaard was, dat het veel te heet was binnen die kamer; dat de deur, die, evenals de vensters, altijd door gesloten bleef, moest geopend worden; en dat een gezond mensch, na een kort bestendig verblijf in die plaats, zijne gezondheid zou hebben gekrenkt. Kortom, hij deed de kamer door nieuwe lucht ververschen en het vuur stillekensaan uitdooven. Vervolgens onderzocht hij het zieke kind, dat eenen flauwen oogslag op hem vestigde, maar niet sprak, ondervroeg de moeder nopens den tijd dat de ziekte had geduurd, de wijze op welke zij begonnen was, enz. Op de verklaring der vrouw dat Tjeefken - zoo heette het kind - sedert zijne geboorte slechts gedurende één jaar de kracht had bezeten om over den vloer heen en weer te loopen, niettegenstaande al de zorgen die zij eraan had besteed, begon de dokter, zonder het schier zelf te weten, in het haar te krabben, tevens het kind onverpoosd aanstarende. ‘Ik heb lang gemeend,’ voegde de moeder er bij, ‘dat mijn kind eene soort van rheumatisme had; maar 't is haast onmogelijk: want om hem warm te houden, heb ik inzonderheid gezorgd.’ | |
[pagina 69]
| |
Leonaard stond nog gedurig het kind peinzend te bezien. Als uit eenen droom schietende, sprak hij: ‘Gij hebt uw kind te warm gehouden, moeder.’ De vrouw meende dat deze opmerking niets was dan een ijdel uitvluchtsel vanwege den geneesheer, die wellicht zelf de ziekte niet kende. ‘Gij moogt nu voortgaan, Wanne,’ sprak zij vervolgens tot die buurvrouw, welke bij het bed van haar kind gezeten was; ‘moeder en ik zullen wel in staat zijn Tjeefken op te passen.’ Na den geneesheer, de moeder en grootmoeder van het kind gegroet te hebben, verliet de arme vrouw het huis. Leonaard naderde nog eens het bed en leverde zich aan een nieuw onderzoek over. Daarna zette hij zich op eenen hem aangeboden stoel neder en sprak: ‘Ontdek eens de borst van het kind.’ Na gedaan te hebben wat de geneesheer had verzocht, bekeken moeder en dochter elkander met ernst en teekenen van zekere bevestiging. Leonaard merkte er niets van, maar zag het kind onverpoosd aan en bestudeerde zijne ziekte. ‘Mijnheer kent zelf de kwaal niet goed?’ sprak het oude vrouwken eindelijk, dicht bij den geneesheer schuivende. ‘'t Is eene aardige kwaal ook dat het kind heeft, mijnheer?’ Heure dochter knikte haar tot bewijs van ondersteuning of volharding toe. ‘Het kind, mijnheer,’ hernam de grootmoeder, ‘heeft zeker eene aardige kwaal...’ | |
[pagina 70]
| |
De dokter bezag haar ondervragend. ‘Zoo eene ziekte, mijnheer,’ ging de oude voort, ‘hebt ge zeker nog niet ontmoet? 't Is eene aardige ziekte,’ herhaalde zij nog eens, op het woord dat wij in italieken schrijven, bijzonder drukkende. - ‘Zou het kind misschien niet betooverd zijn, mijnheer...?’ ‘Betooverd, vrouw...?’ antwoordde Leonaard. ‘Wij twijfelen er niet aan, mijnheer. - Hebt gij die vrouw, welke daar zooeven voortgaat, niet bemerkt?’ ‘Ja...?’ ‘Hewel, mijnheer, die vrouw komt geheele dagen hier in huis om naar Tjeefken te vragen, en wat wilt gij.... men kan toch zijne buurvrouw aan de deur niet zetten?’ ‘Ik heb ze vandaag toch aan de deur gezet, gelijk mijnheer de dokter misschien heeft gehoord? Ik moest het doen: 'k was mijn eigen zelven niet meester meer, en 'k ben wel voor honderd franken blijde, dat ik het gedaan heb!’ viel de moeder van Tjeefken in hunne rede. ‘Hewel, mijnheer,’ ging de oude vrouw voort, ‘'t is juist dezelfde historie teweeg met ons Tjeefken gelijk mijner grootmoeder - God wil hare ziel hebben - met hare kinders voorgevallen is.’ ‘En wat was dat voor eene historie, moederken?’ vroeg Leonaard, die voortdurend het zieke kind aanschouwde, maar de geheimzinnige woorden der oude vrouw niet begreep. Deze sprak: ‘Als mijne grootmoeder in haren tijd was, mijnheer, | |
[pagina 71]
| |
kwam er ook zoo altijd een vrouwken, maar een aardig vrouwken, in heur huis. Dat vrouwken heette Peternelleken, mijnheer, en woonde in een huizeken achter mijn grootmoeders schuur. Zij had noch haar, noch tanden en droeg altijd kleeren gelijk in den ouden tijd. Zelden was zij bij dage op straat te zien, en geheele nachten brandde er licht in haar huizeken. Ging zij nu of dan eens uit, 't was altijd bij menschen die kleine kinders hadden: want met de kleinen kon zij, evenals onze buurvrouw Wanne, goed omgaan; en de kinders, van hunnen kant, waren er allen op verzot. Zoo goed, niemand wist waar of hoe Peternelleken aan den kost kwam, en dievegge was ze niet. Maar later is het uitgekomen: - 't was van den duivel!...’ Welke moeite hij zich aandeed, kon de geneesheer zich niet weerhouden te glimlachen. ‘Lach niet, mijnheer,’ merkte de vertelster met zekere verontwaardiging aan; ‘God beware u en mij van al zulke dingen: dit is het ergste dat ik u wensch. - Zoo, toen Peternelleken omtrent een jaar in het huis van mijne grootmoeder had verkeerd,’ ging zij voort, ‘werden in eens twee kinderen ziek: het eene kreeg me zulke scheeve beenen, dat het droef was om zien, en het andere werd heelmaal lam. Men haalde er dokters op dokters bij, en niet een was in staat hen te genezen; allen trokken zij, bij het eerste zicht, de schouders op en, waren ze met twee, ze spraken eenige woorden latijn en verklaarden er niets te kunnen aan doen. | |
[pagina 72]
| |
Een arme duivel, die met olie en wormzaad te koopen ging,’ volhardde de vrouw met steeds klimmende overtuiging, ‘kwam er in huis, en hij verklaarde aan de ouders dat hunne kinders betooverd waren, - hij leerde hun zelfs voor eenen gulden de heks kennen en liet ze hun zien in een spiegelken.’ ‘En was het Peternelleken?’ vroeg Leonaard, de oude moeder niet meer willende zeerdoen. ‘Of het Peternelleken was!... Maar het schoonste van de zaak: - morgen, zeide hij, zal ze hier in huis komen, en ze zal vragen hoe het met Pierken en Maaiken gaat. Maar ge moogt maar éénen stoel in de keuken laten en er dit dingetje onder leggen...’ ‘Een paaschnagel, mijnheer,’ onderbrak de jonge vrouw de rede harer moeder, den geneesheer op den schouder kloppende. ‘Ik heb ook eenen paaschnagel gehaald bij den koster toen ik van u gescheiden ben.’ De grootmoeder liet den geneesheer den tijd niet er op te antwoorden, waartoe hij ook weinig lust gevoelde, maar zij volhardde: ‘Heb goede ooren, dokter,’ sprak zij: ‘'s Anderdaags al vroeg was Peternelleken te grootmoeders. - Zou ik nog eens uwen haspel mogen gebruiken, bazinne? - vroeg zij aan mijne grootmoeder. - En hoe gaat het nu met de kinders, bazinne? - Mijne grootmoeder deed haar neerzitten en zegde dat de kleinen gebeterd waren. Peternelleken, die niet wist wat er onder den stoel lag, | |
[pagina 73]
| |
zette zich gerust neder, - maar in eens begint ze mij te roepen en te tieren! - en vergiffenis te vragen! - en te beloven de kleinen te zullen genezen! - en mijne grootmoeder schoon te spreken het toch aan niemand te vertellen! - en haar te smeeken dat ding van onder den stoel te willen wegnemen! Maar er was geene genade: zij kende de heks en bedreigde haar, het aan den pastoor te zeggen, indien zij niet aanstonds de kinderen genas. - Peternelleken beloofde toen de kleinen des nachts ten twaalven te verlossen. Maar ook niet goed: het moest aanstonds geschieden. - Ga, - zegde Peternelleken eindelijk, - naar mijn huizeken en doe met dezen sleutel het deurken open. Ge zult in mijn keukentje komen en het schappraaitje, dat nevens den heerd staat, wegschuiven; achter dat kasken zult ge, in den muur, een gat vinden, dat met haverstroo is gestopt; ge zult door dat gat kruipen en in mijn slaap- kamerken komen, en nevens mijn bed een ander kasken vinden met drie schoven, waarvan de sleutels onder mijn hoofdkussen liggen. Daarmede zult ge het bovenste schoof openen, waarin er tien wassen kindjes staan; en de twee, rechts in den hoek, zult ge omwerpen en de spelden, die in het hartje van 't eene en in de beenen van 't andere steken, uittrekken en tot aan den kop in d'aarde steken of ze medebrengen en aan mij geven. Niet een ander kindje zult gij aanraken, of anders zoudt gij zelve verongelukt zijn. Vervolgens doet ge het schoofken wederom toe, legt ge den sleutel onder mijn hoofdkussen en brengt ge de | |
[pagina 74]
| |
twee andere aan mij; en als ge mij dan wilt vrij laten, zullen uwe kinders genezen zijn. - Maar mijne grootmoeder, die ook gaarn andere menschen hielp, deed alle drie de schoven open en verbrijzelde al wat er in was. - In het bovenste schoof waren er tien wassen kinders, in het middelste rond de dertig wassen koeien, die allen met spelden in de muil stonden, en in het onderste schoof wel vijftig wassen schapen. En sedert dien waren bijna al de zieke menschen genezen uit geheel de gemeente, de muilplaag der koeien had opgehouden, en bij den schaper stierf er geen enkel schaap meer.’ ‘En waren de kinders dan genezen?’ vroeg Leonaard, die de historie, zooals de oude vrouw haar verhaal had betiteld, hoewel belachelijk, toch aardig vond, en hierom alleen verlangde het einde te kennen. ‘Niet aanstonds, mijnheer. Die man met zijne olie en wormzaad belastte dan aan mijne grootmoeder twee novenen lang - dat was achttien dagen - tweemaal in de vier en twintig uren de kinderen van het hoofd tot de teenen te wasschen met koud, zuiver water, om het “kwaad” af te spoelen. En als ze dat eenigen tijd had gedaan, bekende zij van keer tot keer dat de kleinen beterden, totdat eindelijk, na al het kwaad afgewasschen was, zij geheel gezond waren.’ Na eene poos, gedurende welke de oude vrouw eenen snuif genomen en Leonaard eenen aangeboden had, ging zij met zekere zelfvoldoening voort: ‘En wat eertijds bestaan heeft, mijnheer, kan nog be- | |
[pagina 75]
| |
staan.’ En tot besluit voegde zij er nog bij: ‘indien Wanne, het voddenwijf, ons Tjeefken die poets had gespeeld, zou het mij niet verwonderen. - Mijnheer is nog te onlangs op de gemeente,’ volhardde zij, ‘om ze te kennen, maar later zal hij wel van “'t voddenwijf” hooren spreken...’ ‘'t Voddenwijf?...’ vroeg Leonaard met zekere belangstelling, die de vertelster welgeviel. ‘Waar woont die vrouw dan?’ ‘Juist voorbij De Vos, op den weg naar de kerk, mijnheer. - Later zult gij ze wel leeren kennen...’ De dokter herinnerde zich het kwaad, dat boer Dekens, den dag zijns feest es van het voddenwijf had gezegd. ‘Ik ken ze reeds,’ sprak hij, ‘en zal ze met de eerste gelegenheid gaan bezoeken.’ ‘Doe dat niet, mijnheer! doe dat niet... Al heure geburen trachten met haar wel bevriend te zijn, maar 't is niet met het hart, en niemand gaat in heur huis.’ ‘Vrouwken,’ hernam Leonaard zeer ernstig, ‘steek dat uit uw hoofd. Wij zullen uw kleinzoontje ook genezen, en dan zult ge me weten te zeggen, dat het niet betooverd is geweest. Ik verzoek u maar twee zaken: - ten eerste zult gij aan niemand spreken van 't geen gij u nopens die buurvrouw voorstelt, want zooiets vertellen, ware een groot kwaad begaan; ten tweede verzoek ik u stipt te volgen wat ik u zal voorschrijven, en zoo zullen wij te zamen - niet ik alleen - uw kleinkind gezond maken. Gij zult doen,’ ging hij voort, ‘wat uwe grootmoeder | |
[pagina 76]
| |
gedaan heeft, 't is te zeggen, Tjeefken alle dagen goed wasschen met koud water. In 't begin moogt gij, om de kilte te breken, er een weinig warm water bij mengen. Dit is niet om het “kwaad” af te spoelen, want hier is geen kwaad omtrent; maar om zijne zwakke zenuwen en spieren te versterken. Daarbij zult ge nog iets anders gebruiken, dat ge dezen namiddag, rond twee ure, bij mij zult komen halen. - Ik beloof u, niet op twee novenen uw kind te zullen gezond maken, maar ik verzeker u, het te genezen.’ ‘En zou er nog hoop bestaan, mijnheer de dokter?’ viel de wanhopige moeder van Tjeefken nu in zijne rede, eenigszins getroost door die woorden, welke de geneesheer met zooveel overtuiging uitgesproken had. ‘Er is meer dan hoop, moeder,’ verzekerde Leonaard nog eens: ‘er kan zelfs geen twijfel bestaan nopens de genezing.’ En zich oprichtende, hernam hij: ‘Zoo met geene tooverij meer in 't hoofd te zitten, hoort ge? maar goed te volgen wat ik u heb gezegd.’ Die korte preek was ook tot afscheidsneming bestemd, en Leonaard stelde zich op weg naar eenen anderen zieke, die misschien reeds lang naar zijne komst had gesnaakt. ‘Tooverij is 't genoeg,’ sprak de oude vrouw tot de moeder van het zieke kind, na dokter Stuypaert vertrokken was en zij zich in de keuken alleen bevonden: ‘hoe anders zou hij dezelfde middelen voorschrijven gelijk die rondleurder?’ | |
[pagina 77]
| |
‘'k Zou het ook haast gelooven. Nogtans kunnen wij niet misdoen met ze te volgen.’ ‘O neen; doch ik zou er den pastoor nog eens willen van spreken: die Leonaard Stuypaert kan ook in die slechte scholen geweest zijn, waar men het tooveren leert.’ ‘De pastoor zal er mede lachen, moeder, gelijk den anderen keer. - Maar wie weet of die kinderen, waarvan gij spreekt, betooverd geweest zijn?’ ‘Neem het zoo; maar die wassen beeldekens dan van Peternelleken?’ ‘Ba... dat kan er... hoe zou ik 't zeggen? - dat kan er wel bijgevoegd zijn, moeder?’ ‘Hoor, Mie, ik heb weinig vertrouwen in doctoren, - dat zeg ik u; en dat er dikwijls in den pinkel van die mannen gelijk die rondleurder meer steekt dan in het geheele lijf van eenen geneesheer, is toch onbetwistbaarGa naar voetnoot1.’ ‘'t Is mogelijk,’ antwoordde de jonge moeder met twijfel. ‘Maar sedert ik dokter Stuypaert heb hooren spreken, heb ik een zeker vertrouwen in hem gekregen, en ik herhaal het nog eens, moeder, we kunnen toch niet misdoen, meen ik, met zijnen raad te volgen.’ Lang nog praatten de twee vrouwen onder malkander, doch zij besloten eindelijk te doen wat de geneesheer had bevolen, en naar den heer pastoor niet te gaan. |
|