| |
| |
| |
V.
Een bezoek van Nonkel-Tieste
Binnen eene der wijken van Ten-Broeke woonde zekere Jan-Baptist Havemans, oom langs de moederlijke zijde van Amelia Dekens. In het IIe hoofdstuk dezes verhaals hebben wij, in 't voorbijgaan, eene bijzonderheid van hem vermeld, dat hij, namelijk, zijne nicht op eigene kosten had doen onderwijzen. Hij was rond de zestig jaren oud, ongehuwd en bebouwde een klein boerderijtje van twee koeien. Hij bezat een vrij aanzienlijk fortuin, maar van geen al te kloek lichaamsgestel zijnde, leidde hij een stil, eenvoudig leven. Daar hij zich met niemands zaken bemoeide, en in 't gemeente- of armbestuur nooit eene plaats had willen bekleeden, en dus alle gevaren vermeden had iemand te mishagen, werd hij ook door niemand gehaat of misacht. Des Zondags ging hij gewoonlijk naar de hoogmis en naar de vesper, en het overige van den dag bracht hij door in het lezen van nuttige boeken of, als hij hiertoe geenen lust had, gelijk het iedereen aleens gebeurt, in de herberg zijner buurt met het rooken van een pijpken en het drinken van een glaasje bier. De andere dagen der week regelde hij zijn werk, hield zich met eenigen lichten arbeid onledig,
| |
| |
las een nieuwsblad of het eene of andere boekwerk, of deed een wandelingetje tot aan de dorpsplaats of tot aan De Geestige Vlaming, alwaar hij ook landgoederen bezat.
Den dag die op de hanekapping volgde, ging hij zijnen zwager, boer Dekens, en zijne nicht bezoeken. De eerstgenoemde was afwezig en Amelie alleen te huis.
Het doel van zijn bezoek was, gezamenlijk met zijn' zwager, een perceel land te gaan afleggen, om er voor dezen laatste, die op zijne rent wilde gaan leven, een huis te bouwen.
‘Dag, nichte Amelie,’ sprak hij, de keuken binnentredende, waar de maagd zich met het bereiden van 't noenmaal onledig hield.
‘Dag, nonkel-Tieste,’ groette Amelie. ‘En hoe gaat het, nonkel-Tieste?’
‘Goed, goed, Amelie; en met u?’
‘Godlof, nonkel, opperbest!’ antwoordde de maagd, op eenigszins naar vreugd zweemenden toon. ‘Zet u, nonkel,’ eindigde zij, haren oom eenen stoel aanbiedende.
Nonkel-Tieste zette zich in den eenen hoek van den haard bij het houtsvuur neder, terwijl zijne nicht langs den anderen kant plaats nam.
‘Is uw vader reeds voort dan?’ vroeg hij vervolgens.
‘Ja, nonkel-Tieste, hij verwachtte u niet meer,’ zegde zij. ‘Maar in den achternoen zoudt ge te zamen eens tot daar kunnen terugkeeren?’
‘'k Ben inderdaad later gekomen dan ik beloofd had; maar er is geheel den morgen volk te mijnent geweest, en ik geraakte niet voort.’
| |
| |
‘En wat dunkt u van die verandering, nonkel-Tieste?’
‘Ik kan daar niet veel van zeggen: elk moet zijne goesting doen.’
Dit was het gewone antwoord, waarvan de oude jonkman op gelijk welke hem gedane raadvraging zich doorgaans bediende.
‘De Dorpstraat,’ ging hij nu, bij afwijking van die gewoonte, echter voort, ‘is eene schoone straat; 'k zon er ook willen wonen.’
‘Niet waar, nonkel? Ik zou er liever wonen dan te Vaderoord op de Plaats.’
‘Inderdaad! - Maar hoe laat is het nu, Amelie?’ vroeg de oude jonkknecht, eenigszins verstrooid en na zich eene wijl bedacht te hebben.
‘'t Is elf, nonkel,’ antwoordde Amelie, de horloge beziende. ‘Ge zult toch vóór den noen niet meer uitgaan, nonkel? Vader heeft mij beloofd met den halftwaalven thuis te zijn.’
‘Als 't zoo laat is, neen. 'k Meende hem te gaan vinden, maar het is te laat. - Dezen morgen,’ ging hij voort, het gesprek op eene rede brengende, die hij zooeven aangevangen, maar laten varen had, ‘dezen morgen kwam een metser mij vragen, of het waar was, dat ik mij een huis ging bouwen op mijn stuk land nevens De Geestige Vlaming, en hij bood zich aan om het werk te mogen uitvoeren, hetzij in daghuur, hetzij per duizend steen of anders.’
‘Is 't waar, nonkel? Hoe dat nieuws, hoewel kwalijk uitgelegd, toch voortloopt!’
| |
| |
‘Niet waar? - Hij zegde, dat hij met eenen anderen metser uit Kaalhem, met wien hij gisteren afgesproken was om dezen morgen bij mij te komen, maar welken hij vandaag niet gezien had, op den tijd van twee maanden het huis geheel zou hebben opgemaakt.’
Amelie, zich het gebeurde van den vorigen dag herinnerende, sprak:
‘Een jong metser uit Kaalhem heeft gisteren bij een gevecht in Het Sperreken zulke erge wonden bekomen, dat men dezen nacht dokter Stuypaert is komen halen. 't Schijnt dat de gewoude in groot gevaar verkeert, en dat twee boerenzonen van treffelijke ouders uit Ten-Broeke er in betrokken zijn.’
‘Wederom al gevochten in Het Sperreken?’ sprak Havemans, het hoofd schuddende. - ‘Men zal er haast niets anders meer doen dan vechten.’
‘'t Is ongelukkig, nonkel-Tieste. Ik heb hooren zeggen, dat onze dokter het zou gezien hebben en dat hij er zulk medelijden mede had.’
‘Ja, medelijden met de vechters, - hij is er wel mee! 't Zijn bedorven menschen, Amelie, - bedorven menschen zijn het!’
De goede man drukte in andere bewoordingen zijn oordeel uit, maar in den grond had hij even medelijden met hen als Leonaard, die ze ‘ellendigen’ had genoemd.
‘Nu dat ge van dokter Stuypaert spreekt,’ ging Havemans voort, de quaestie der vechters voor afgedaan houdende, ‘valt er mij iets in, Amelietje: - het schijnt
| |
| |
dat gij en Leonaard reeds goede kennissen zijt?’ eindigde hij, haar glimlachend-schalks beziende.
‘Heeft men dat aan u ook al verteld, nonkel?’ vroeg de maagd, verrukt over die mededeeling. ‘Wat is de wereld toch... hoe zou ik 't nu heeten? - ja, klapachtig,’ voegde zij er bij.
‘Men heeft mij geen kwaad verteld van dien jongeling, Amelie,’ hernam hij; ‘het deed den man, die mij dat nieuws meedeelde, oprecht genoegen het mij te mogen zeggen, en mij deed het nog meer pleizier, mijn nichtje, zoo eene tijding te vernemen,’ eindigde de oude jonkman op eenen vrij complimenteerenden toon.
‘Nonkel! nonkel!’ sprak Amelie, oprecht gelukkig.
‘Ja, ja, kon het ooit zoover komen, Amelietje, 't zou mij inderdaad zeer aangenaam zijn. - Wat zegt uw vader ervan, Amelie?’
‘Vader spreekt daar niet van, nonkel,’ antwoordde zij, eenigszins mistroostig. ‘Ik denk dat hij er niet zou willen van hooren.’
‘Hij was er nogtans bij...?’ vroeg de oom, verwonderd opziende.
‘Ja, nonkel...’
‘En hij spreekt er niet van...? Dat versta ik niet.’
‘Hij zegt er niets van, nonkel...’
‘Het schijnt dat de ouders van Leonaard er nogtans ook zoo in zijn: de moeder vooral zou er op het feest, waar ge kennis hebt gemaakt, reeds van gesproken hebben. Gij hebt met den dokter gedanst, doet ge niet?’
| |
| |
‘Ja, nonkel; maar jonge menschen, niet waar? en op zoo eenen dag?’
‘Ja zeker, ja zeker, dat heb ik ook gedaan in mijne jeugd, en zeer dikwijls enkel omdat ik ertoe genoodzaakt was. Maar... maar - ik houde mij gelijk overtuigd, dat ge het beiden hebt gedaan om twee redens: ten eerste, omdat ge diende mee te doen, en ten tweede omdat ge het gaarne deedt. - Zou het zoo niet zijn, Amelietje?’
‘Ha, ha, ha! nonkel toch!’ sprak de maagd, met de hand zacht op zijnen schouder kloppende, gelijk meisjes in zulke omstandigheden weleens doen, inzonderheid nog als men, gelijk het spreekwoord zegt, het fijne van d'historie heeft begrepen.
‘Hoe is 't toch mogelijk!’ riep zij vervolgens uit, den zoetemelkpap, dien zij voor het noenmaal bereidde, met haast van 't vuur nemende.
‘Wat is er, Amelie?...’ vroeg heur oom, zonder evenwel de reden te kennen, toch in hare aandoening deelende. ‘Wat, wat! nicht Amelie?’
‘Mijn pap, nonkel,’ sprak zij, half verlegen, daar ze de oorzaak van hare kleine fout begreep, ‘mijn pap die aangebrand is! Ik heb vergeten hem te roeren, terwijl wij geklapt hebben,’ voegde zij er blozend bij.
‘Als het ongeluk niet grooter is dan dat, Amelietje, dient gij u niet te ontstellen.’
‘Och neen, nonkel. - Ah, vader is daar! Nonkel, spreek er hem toch niet van, als 't u belieft.’
Daar de huisdeur juist werd geopend en boer Dekens in
| |
| |
de keuken verscheen, en naar zijnen zwager vloog, en dezes beide handen greep, en hem vroeg hoe het ging, en hem mededeelde, hoe hij naar hem had gewacht en toch eindelijk vertrokken was, - had nonkel-Tieste den tijd niet om te hervragen wat Amelie kwam te zeggen; maar hij eindigde met zich zelven de vraag te doen wat hij niet zeggen mocht: of het was, dat hij met zijne nicht over dokter Stuypaert had gesproken, ofwel dat zij haren pap had laten aanbranden. Hij besloot dus, voor 't beste, noch van 't eene, noch van 't andere een woord te lossen. Telkens dat Amelie hem binst den maaltijd bezag, kon zij zich niet weerhouden te glimlachen, en hij, van zijnen kant, was ook niet in staat een ernstig gelaat te houden. Maar boer Dekens had zooveel te vertellen van den metser, van den timmerman en van den smid, die zich allen, elk voor 't geen zijnen stiel betrof, hadden aangeboden om aan zijn nieuw huis te werken, - dat hij niets zegde of smaakte van den aangebranden pap, of niets bemerkte van de glimlachen zijner dochter of van de verstrooidheid van zijn' zwager; terwijl in den namiddag de oude jonkknecht zelf zooveel te passen en te meten had aan zijn nevens De Geestige Vlaming gelegen perceel land, waarheen zij zich hadden begeven en waarvan een deelken tot het bouwen van een huis voor boer Dekens was bestemd, gelijk we in 't voorbijgaan hebben gezien, - dat hij er niet meer op dacht om van het een of het ander een woord te reppen.
Zoo liep alles naar den wensch van Amelie af.
Hoewel het eens zijnde over de grootte en de verdeeling
| |
| |
van het huis, waren zij het evenwel niet volkomen nopens de plaats, waar het zou opgericht worden. Boer Dekens had het liefst gebouwd nevens en dichtbij De Geestige Vlaming; maar zijn zwager hield er bijzonder aan, dat er tusschen die herberg en het op te richten huis een breed perceel onbebouwd bleef liggen.
‘Indien ik ooit het gedacht kreeg,’ gaf hij voor, de echte reden evenwel verzwijgende, ‘mij van mijne bezigheden af te trekken, zou ik dan ook mij hier een woninkje kunnen bouwen.’
‘Goed, goed! Als ge me dat segt, zwager,’ zei boer Dekens - en misschien was hij nooit zoo bescheiden geweest - ‘als ge me dat zegt, het zij zoo: langs den anderen kant der partij. En nu, Zwager,’ eindigde hij, in de handen wrijvende, ‘gaan wij er een pintje op zetten in den Vlaming?’
‘Ja, op het welgelukken uwer onderneming,’ antwoordde de oude jonkman.
‘Wij zullen er niet lang toeven,’ hervatte Dekens, de meetroede, welke zij hadden gebruikt, op zijne schouders nemende en hunne stappen naar de herberg richtende: ‘Amelie verwacht ons rond den vieren thuis.’
‘'k Zou haast niet mogen terugkeeren,’ sprak de nonkel, zijn zakuurwerk beziende; ‘ik weet niet of mijn knecht alleen zal durven voortwerken: we zijn volop aan 't zaaien.’
‘Wij ook. Maar als er niet een dag afmag wanneer men bij zijne bloedverwanten is, dan moet men in de wereld toch geen geld bezitten ook, - dat zeg ik!’
| |
| |
Nonkel was verwonderd zulke woorden uit den mond van zijn' zwager te vernemen.
‘Ba ja,’ antwoordde Havemans, een oud, als tegenhanger aan boer Dekens' gezegde, goed passende spreekwoord gebruikende: ‘eens rijk, is niet altijd arm.’
‘Zoo zijn wij het nogal eens,’ zegde Dekens op zegevierenden toon.
De boer ontlastte zich van zijne roede, die hij aan de deur der herberg plaatste, en beiden traden er binnen. Na elk een glas bier besteld te zijn, zetten zij zich bij eene tafel neder.
‘Hewel, boer Dekens,’ sprak de timmerman, die of bij toeval, of met het inzicht er Dekens te ontmoeten zich in de herberg bevond, de twee vrienden toenaderende, ‘hewel, Dekens, hebt gij u reeds bedacht, en hebt gij nu uw plan mede?’
‘Ik heb mij bedacht, en mijn zwager heeft een plan gemaakt en heeft het bij zich,’ antwoordde Dekens. - ‘Als ik u het huis in daghuur het opmaken,’ ging hij voort, ‘en u het hout liet leveren, 'k vermeen dat ik niet beter zou kunnen spreken?’
‘'k Verlang niets beters,’ zei de timmerman. ‘Maar dezen voormiddag,’ volhardde hij, ‘spraakt gij, het te doen ondernemen, en daarom...’
‘Geef den timmerman eene pint, bazinne!’ riep Dekens tot de waardin, tevens des ambachtsmans rede onderbrekende. - ‘Gij drinkt toch bier, Jan Cobbens?’
‘Nooit gebruik ik jenever, boer.’
| |
| |
‘Zulke ambachtsmans zijn doorgaans goede werklieden,’ zei de oude jonkknecht: ‘zij behouden oordeel en geest.’
‘Havemans,’ sprak Jan Cobbens tot den jonkman, ‘een ambachtsman die aan den drank, en inzonderheid aan de jenever verkleefd is, is een verloren man. Ik heb er veel gekend in mijn leven, die in 't begin slechts eenmaal in de week, den Zondag, wat diep in 't glas keken; maar ze zijn voortgegaan met eerst van de eene of andere gelegenheid gebruik te maken, die zich tijdens de werkdagen voordeed, en allen zijn er gekomen, - niet een uitgezonderd! Wie uit smaak drinkt, ik herhaal het, is een verloren man.’
Beide aanhoorders deelden volkomen in zijne zienswijze.
‘Op uwe gezondheid, boer Dekens; op uw lang leven, Havemans,’ zegde de timmerman, die intusschen zijn glas bier had ontvangen en het tegen die van zijne gezellen bracht.
‘En op de goede uitvoering van uw werk, timmerman,’ antwoordde Havemans.
‘En dat het huis er al spoedig sta,’ voegde Dekens er bij.
Na zoo omtrent een kwartuurs gepraat te hebben en het met den timmerman eens geraakt te zijn, sloeg het half vier op de horloge der herberg.
‘Nu moeten wij voortgaan, zwager,’ zegde de boer; ‘Amelie zou zich aan ons uitblijven niet verstaan.’
Vervolgens betaalde hij het gelag, zegden zij beiden den timmerman en de waardin goedenavond en stapten zij den weg in, die naar het hof van Dekens leidde.
| |
| |
Amelie verwachtte hen inderdaad, want zij had tegen hunne komst, een telloorken lekkere wafels, benevens een fijn appeltaartje bereid.
‘Mijn nichtje, zwager,’ sprak de oude jonkman tot boer Dekens, toen zij aan de tafel neergezeten waren, ‘zal het goed kennen om haren man te behagen als ze eens zoover zal zijn; dat word ik wel gewaar.’
‘Niet waar, nonkel?’ zei Dekens. ‘Ze kent het om iemand te verrassen?
Opperbest, opperbest! - Maar wordt ge nog niet een Pierken of een Jantje gewaar, zwager, die een pijpken komt ontsteken om Amelietjes wil?’
‘Ha! ha!’ lachte Dekens oprecht hartelijk.
Nonkel-Tieste bezag zijne nicht, die, min of meer verlegen, op hun gesprek stilzwijgend luisterde, terwijl zij de wafels en taart opdiende.
‘Neen, nonkel,’ hernam Dekens; ‘'t schijnt dat zij geheel vergeten blijft. Ha, ha, ha!’
‘O, toch niet, denk ik: er peinst licht iemand op.’
‘Denkt gij het?’
‘Wie zou er aan twijfelen, zwager?’
‘Nonkel-Tieste, gij moet meer weten dan ik,’ zei Dekens.
Amelie's hart sprong op en neer. Was het uit vrees of was het van vreugd? Zij wist het zelve niet. Heur oom bezag haar ondervragend.
‘Hoe hebt gij het gesteld, zwager, op het feest van Leonaard Stuypaert?’ sprak hij voort tot Dekens.
| |
| |
Deze opende wijde oogen.
‘Gelijk men het gewoonlijk stelt op een feest: pleizier gehad en ook tegenheden,’ antwoordde de andere zeer koel.
‘En hoe vindt gij den dokter? Ik heb hem nog niet gezien sedert hij geneesheer is.’
‘'t Is nog wat vroeg om hem goed te kennen; maar ik vind hem zeer veranderd.’
‘Hoort gij nog niet, dat hij hier of daar zou uitkijken naar eene vrouw? Een dokter kan toch geen jonkman blijven?’
‘Hij is nauwelijks te huis,’ zegde Dekens, eenen mistrouwigen, onderzoekenden oogslag op zijne dochter en vervolgens op den ouden jonkman vestigende.
‘Dat kan den eersten dag plaatshebben gelijk den honderdsten,’ vervolgde de oom.
Dekens wist niet wat zeggen.
‘Nicht Amelie, bijvoorbeeld?’ ging de oude jonkknecht voort, tevens een hem aangeboden stukje taart op zijne telloor nemende en noch Dekens noch dezes dochter beziende.
Boer Dekens werd bleek.
‘Nicht Amelie,’ hernam de oom, nu zijnen zwager in de oogen kijkende, ‘ware juist iets wat hem zou passen.’
‘Mijne dochter...?’ vroeg Dekens met zooveel verwondering als afkeer.
‘Ba ja... Ik zou er fier op zijn, eenen dokter onder mijne bloedverwanten te tellen.’
| |
| |
‘Mijne dochter de vrouw worden van Naartje Stuypaert, zwager...?’ hernam de vader, met bijzondere minachting op het verkleinwoord van den doopnaam des dokters drukkende en hem aldus trachtende te vernederen. - ‘'k Zag ze nog liever, gelijk Loden Schippers' Nathalie, naar het graf dragen, al moest ik zelf den put graven!’
Amelie wierp onwillekeurig een gegil uit, nam vervolgens met bevende handen de tellooren van de tafel en verwijderde zich in eene nevenplaats.
Wat er in die kamer omging en wat er inzonderheid in het hart dier zoo gevoelige maagd plaatsgreep, kunnen wij niet beschrijven. Alleenlijk zullen wij aanstippen, dat Nathalie Schippers van eene soort van tering was gestorven, en dat zij, tijdens hare langdurige ziekte, hare oude vriendinnen, wel is waar stichtende, doch door haar afsterven tot treurige herinneringen overgeslagene woorden had toegestuurd, die bij elke herdenking aan hare afwezige vriendin, in Amelie's hart werden vernieuwd. Voegen wij daarbij de knaging door dien zoo hevigen, in het hart van haren vader opgesloten haat jegens Leonaard teweeggebracht, - en we zullen in onze verbeelding ons een licht gedacht van de zielsfoltering van de verliefde maagd kunnen vormen.
De oude jonkman, insgelijks terneergeslagen door de zoo schielijke omkeering van gestemdheid zijns zwagers, voelde weinig lust zijne luim van dien dag nog verder te drijven. Hij nam eenen toon aan als ware er niets voorgevallen geweest, sprak nog eenige woorden met Dekens over het
| |
| |
op te bouwen huis, trachtte zijne nicht, die eindelijk vannieuws in de keuken was verschenen, met eene geruststellende lachrede haar spijt te doen vergeten, en verliet, na zijne pijp ontstoken was, zijnen zwager en nicht met teekenen van de beste vriendschap.
|
|