De dorpsbeschaver
(1874)–Albijn van den Abeele– Auteursrechtvrij
[pagina 36]
| |
IV.
| |
[pagina 37]
| |
bij enkele plaatsen veel versmald, had zij te Ten-Broeke nog hare oorspronkelijke breedte behouden, en was zij van weerzijden, en wel bepaaldelijk daar, waar de twee ons reeds bekende herbergen, Het Sperreken en De Geestige Vlaming zich bevinden, tamelijk wel bebouwd. Men trof er ook eenen smid, een' timmerman, een' wagenmaker en een' bakker-winkelier aan en sints jaren reeds was er spraak er eene openbare bidplaats op te richten. Niet alleenlijk langs de Dorpstraat, maar ook langs andere wegen van 't gehucht, waren hofsteden, herbergen en andere woonhuizen te vinden, doch ze stonden er niet in zoo groot getal of zoo dicht bij elkander. Voorts was Ten-Broeke nog in drie wijken verdeeld, die elk hunne bijzondere benaming droegen en bij middel van meer of min groote wegen met de Dorpstraat gemeenschap hadden.
Gelijk wij reeds hebben gezegd, was het daags na het feest dat de echtelingen Stuypaert ter eere van hunnen zoon hadden gegeven, de feestdag ven O.-L.-Vrouwegeboorte. Leonaard, zooals wij ook weten, had dien dag tot eene wandeling gekozen, terwijl de baas uit Het Sperreken aan den kerksteichel te Vaderoord en in omliggende gemeenten had laten bekend maken, dat hij na de vesper, te zijner herberg eene kostelooze Hanekapping zou geven. Daar zoo iets sedert lang in de omstreek geene plaats had gehad, was dit spel - indien wij het zoo mogen noemen - geschikt om veel bijval te ontmoeten. | |
[pagina 38]
| |
Ten gevolge van een verbod vanwege de hoogere overheid, zijn zulke vermaken thans bijna geheel verdwenen, en zouden daar, waar ze nog bestaan, met alle strengheid der wetten, tegelijk met de nog zoozeer verspreide Hanegevechten, dienen uitgeroeid te worden. Eene hanekapping bestond namelijk hierin: men bond eenen levenden haan beide pooten en vleugelen met een touwken aan elkander, en met diezelfde koord maakte men het dier vast aan het binnenste van den bodem eener mand. Deze korf werd, met den bodem naar boven, aan eene gespannen lijnwaadkoord of aan eene peers, ter hoogte van de borst eens mans van den grond verheven, vastgehecht, derwijze dat de haan erin verborgen er slechts met den kop zichtbaar was. Eens dat slag van schavot - gewoonlijk op een bolspel - opgericht, werden de mededingers beurtelings verblind, op een tiental stappen er van verwijderd en daar twee-, drie- of meermaal rondgedraaid om hen de richting naar de plaats, waar het slachtoffer zijnen beul wachtte, onzeker te maken. Vervolgens werd er hun een' scherp geslepen sabel terhandgesteld, waarna zij zich, tastende, heen- en wederkeerende, links en rechts omdraaiende, naar het schuldelooze dier begaven, om hem... het hoofd af te houwen. Als zij oordeelden verzekerd te zijn van hunnen slag, zwaaiden zij met den sabel, en zeer dikwijls op, of onder, of boven den korf of geheel in 't ijdele op eenen verren afstand van het doel, - en telkens werd er ‘braaf’ gelachen. Wie eindelijk den kop van den haan afsloeg, had het beest gewonnen. | |
[pagina 39]
| |
Men kan licht begrijpen dat zulke vermakelijkheden veel nieuwsgierigen uitlokten, en de drankverkoopers, gelijk zij het noemen, daarbij ‘eene goeden dag hadden’. Het weder begunstigde het feest van den waard uit Het Sperreken: het was een zonnige dag. Er waren ook een aantal mededingers opgekomen, en jonge nieuwsgierigen van beide geslachten ontbraken er niet; want dit bloedige drama, hoe strijdig ook in zich zelf met den zoeten indruk der liefde, die velen derwaarts had gelokt, was echter eene goed geschikte gelegenheid om bijeen te zijn, en meer vragen vele jonkheden niet. We zouden echter de geheele waarheid niet zeggen, indien wij ons bepaalden bij het vermelden der aanwezigheid van jonge lieden alleen; er waren ook meer bejaarden tegenwoordig, kinderen, enz., voor welke laatsten inzonderheid zoo een feest niets dan ontstichtend was. Verscheidene mededingers hadden reeds met het zwaard geslagen, doch niemand had het doel van het onmenschelijke spel getroffen. De haan hing nog, gelijk hij opgehangen was, met den kop uit de mand, de oogen gesloten en den bek half geopend. Wanneer evenwel op den korf werd geslagen, en er te dien gevolge een gerucht ontstond, deed het beest de oogen langwijlig open om, als 't ware, in zijne onmacht toch nog eenen blik van spottend medelijden naar zijne beulen te werpen en naar de omstaanders, die in het vergieten van bloed genoegen vinden. Uit eerbied voor den lezer, zullen wij de schets niet verder drijven, althans het barbaarsche drama niet in volle | |
[pagina 40]
| |
werkelijkheid blootleggen. Wij zullen ons liefst eens naar De Geestige Vlaming begeven, die slechts een boogschot verder ligt. In de Dorpstraat, die wij volgen, zijn de kleine jongens bezig met de hanekapping na te maken. In plaats van eenen haan, gebruiken zij eene raap, en voor den sabel bedienen zij zich van eenen platten, scherpgesneden stok; hunne zakneusdoeken dienen hun tot verblinding der oogen. Zij roepen en tieren, en trachten al de bijzondere termen na te maken, welke de grooteren bezigen om eene verwondering, toejuiching of afkeuring uit te drukken; en de volwassenen die er voorbijgaan, moedigen door de aandacht, die zij op de kleinen vestigen, en door woorden die zij hun toesturen, dezen aan, terwijl die kinderen, de toekomst van het dorp, zoo langzamerhand, tot verderf van hunne nog ongevormde harten, het misverstand dat de grooteren aan den dag leggen, inzwelgen om het later in het werk te stellen en het nogmaals aan een toekomend geslacht voort te zetten. In De Geestige Vlaming is alles stil. Het verschil tusschen die twee naburige herbergen is oneindig. Binnen en buiten Het Sperreken is het al wild gewoel: de driften zijn er volop ontbonden; in De Geestige Vlaming, integendeel, hoort men bijna geene beweging, geen gerucht, ten zij, bij het openen der deur, het samenronkend geluid van de stemmen der aanwezigen. Ook zijn het meest al bejaarde lieden, die er binnen zijn. Onze kennis Jozef de Keteleire, hoewel reeds rond de vijf en twintig jaren oud, is wellicht | |
[pagina 41]
| |
de jongste, dien men er aantreft. Hij is met boer Dekens in eenen hoek der herberg aan 't klappen. ‘Zie, Dekens,’ sprak hij met zekere aandoening in de stem, waaruit bleek dat ze het nopens de zaak niet eens waren en hij zijne persoonlijke zienswijze over het onderwerp, waarvan er spraak was, beleed, ‘dat anderen het verstaan gelijk ze willen, ik vind het afkeerig en onmenschelijk.’ ‘Ba... ba...’ antwoordde de andere, ‘de jonkheid moet zich met iets bezighouden, en het is beter dat ze eenen haan het hoofd afkappen dan eenen mensch.’ ‘Ongetwijfeld...’ zei Jozef, door zulk eene beweegreden eenigszins verontwaardigd. ‘Ongetwijfeld... Maar men begint met eenen haan en men eindigt met eenen mensch,’ voegde hij er bij, na zich al stotterende bedacht te hebben. Dit verstond Dekens niet. ‘Ha, ha, ha!’ lachte hij. ‘Zulke vermakelijkheden hebben eenen al te grooten invloed op het hart van den mensch, en vooral op den jongen mensch,’ volhardde Jozef, ‘zij maken zijne inborst hard gelijk een steen; het wordt hem onverschillig of hij bloed ziet vloeien of water; al de edele en fijne gevoelens der ziel, die den mensch met de schepping zijn ingestort, wijken voor die barbaarsche handelwijze, - en hij eindigt met eenen mensch het hoofd af te houwen.’ Boer Dekens bezag den jongen spreker met zeker medelijden, overtuigd als hij was, dat Jozef of een glas te veel had gedronken, of, gelijk hij het in zijne meening heette, | |
[pagina 42]
| |
aan 't suffen was. Zoo keerde hij hem den rug en, zijnen buurman, Lodewijk Schippers, bemerkende, die met een glas bier in de hand op hem afkwam, nam hij insgelijks het zijne en bracht het tegen dat van zijnen confrater, waarna zij hunne wederzijdsche gezondheid dronken en zich aan het praten zetten. Terwijl het bovenstaande plaatsgreep, was men langs eenen anderen kant der herberg bezig met de volgende, voor het gehucht hoogst belangrijke mare, de eene den andere mede te deelen. ‘Weet ge 't nieuws al Dook?’ vroeg de smid aan Judook de Coster, die met den timmerman en een tweetal andere personen rond eene tafel waren gezeten, en het kaartspel, waarmede zij zich onledig hadden gehouden, hadden aan kant geschoven. ‘'t Nieuws...?’ vroeg de andere, ‘welk nieuws?’ ‘Nieuws?’ vroeg een landman die van het gezelschap deelmaakte, op zijne beurt. ‘Ik heb er ook iets van gehoord,’ sprak de timmerman, de mededeeling van den smid ondersteunende. En de vijfde, die ook tot den landbouwersstand behoorde, opende ooren en oogen en luisterde met al zijne zintuigen, doch sprak niet. ‘'t Schijnt dat Dekens er te Mei uitscheidt van boeren om op zijn goed te gaan leven,’ ging de smid voort. ‘Hij zou hier dichtbij reeds een stuk land gekocht of gecijnsd hebben, om er een huis te bouwen. - 'k Zie dat Jozef de Keteleire met hem spreekt,’ vervolgde hij, het | |
[pagina 43]
| |
oog naar de twee personen in quaestie richtende, hetgeen ook zijne vier andere makkers deden, ‘en 'k ben zeker dat hij naar Dekens' hofstede vraagt: 't is een welstellende jongen en in zijne jaren tracht men ook al een occasieken te vinden.’ ‘'t Is waarlijk geen occasieken, smid, maar wel eene occasie,’ merkte een der aanwezige landbouwers aan. ‘Boer Dekens,’ sprak de andere landman, ‘is er inderdaad een rijk man gewordan.’ ‘Hij is het er niet geworden,’ zegde de timmerman: ‘hij is er rijk kind geboren. En al ware het zoo, op uwe eigene hofstede boeren, is eene goede gelegenheid om rijk te worden.’ ‘De hofstede is geenszins slecht, maar goud kan te duur betaald worden. Hare beste hoedanigheid zal in den huurprijs liggen: is deze redelijk dan valt er op de hofstede niets te zeggen.’ ‘Goedkoop zal ze niet zijn; daarvoor is boer Dekens de man niet,’ sprak een andere. ‘Maar... er kan nog een maar bestaan,’ zegde de smid, ‘die al wat wij hier beschikken in duigen smijt.’ ‘Een maar.?’ vroeg de eene landman. ‘Ja, ja! - Tjeef weet al beter wat hij doet dan wij allen meenen,’ ging de smid voort. ‘Boer Dekens heeft immers een lief dochterken? Zijn Amelietje is toch geen meisje om in den schoonsten tijd van haar leven zich met heur vader op te sluiten in eene cel?’ ‘Geloof dat ook niet, vriend,’ viel Dook de Coster in | |
[pagina 44]
| |
zijne rede, verstaande waarop hij zinspeelde; ‘Amelie is reeds verkocht,’ eindigde hij, den timmerman een oog trekkende. ‘Gaat het nu toch eindelijk voort met uw' zoon?’ vroeg de landman, welke dien maar niet had begrepen, doch nu de ware beteekenis van dat raadselachtige woord uit de opheldering van Judook de Coster meende opgevat te hebben. ‘'t Is waar,’ voegde de smid er op vragenden toon bij, ‘er ligt nog een oude liefdewortel tusschen Dook's Pier en Amelie Dekens?’ ‘Gelijk er nooit iets waar is geweest van 't geen men in den tijd heeft verteld van de liefde tusschen mijnen zoon en Amelie, zoo is het heden nog. Maar Amelie is toegezegd aan... aan...’ - Hij zag rond of er geen beletsel was om voort te spreken. - ‘Zij is toegezegd aan Leonaard Stuypaert. Ik ben gisteren op zijn feest geweest en ik heb genoeg kunnen hooren en zien hoe zij het voor elkander hadden. Meer mag ik niet zeggen, maar later zult ge zien dat ik vandaag waarheid heb gesproken.’ Al zijne gezellen bekeken elkander ondervragend, doch kwamen ook allen tot het besluit, dat ‘zoo iets niet slecht zou geweest zijn,’ welke goedkeuring eerst door den timmerman uitgedrukt, vervolgens door al de anderen bij middel van ‘wel neen’ werd bevestigd. Het bleef bij die weinige woorden. Na eene korte pauze, hervatte de timmerman het woord. ‘Maar, Dook,’ sprak hij, ‘gij die er tegenwoordig zijt geweest en Leonaard beter moet kennen dan wij, gij kunt mij | |
[pagina 45]
| |
antwoorden. - Men heeft mij gezegd, dat hij zóó geleerd is?’ ‘Ongelooflijk geleerd, timmerman!’ bevestigde Dook; ‘zoo eenen man heb ik nooit gekend! En als ge peinst dat hij toch maar een boerenjongen is gelijk wij en onze kinderen zijn?’ ‘Ik heb vandaag, na de mis,’ ging de timmerman voort, die voor geleerdheid zou hebben gestorven, ‘toen hij uit de kerk kwam, hooren vertellen, dat hij hooger geleerd is dan onze pastoor.’ ‘Men kan er zich geen gedacht van maken’, bevestigde opnieuw Judook de Coster. Intusschen was Jozef de Keteleire vertrokken om, gelijk wij in een voorgaande hoofdstuk hebben gezegd, zijne paarden te gaan verzorgen; en na Dekens en Lodewijk Schippers onder hen wat gepraat hadden, gingen zij hunne vijf makkers vervoegen, bij welke wij eenen geruimen tijd hebben verwijld. ‘En hoe hebt gij het gisteren gemaakt, boer Dekens?’ vroeg hem Judook de Coster, van zoohaast hij bij hen neergezeten was. ‘U zoo nog een beetje verzet?’ ‘Ik heb het goed gesteld,’ antwoordde de aangesprokene, in betere luim zijnde dan toen hij den vorigen avond het huis van boer Stuypaert had verlaten. ‘Ik was gisteren,’ voegde hij er nog bij, wellicht zijne onbeleefde wijze van afscheidsneming zich herinnerende, ‘gisteren was ik eenigszins zwaarhoofdig.’ ‘Leonaard is toch een schoon manskerel geworden, niet waar, Dekens?’ voer de Coster voort. ‘Doktor B. was een | |
[pagina 46]
| |
bekwaam geneesheer en geheel het dorp betreurde zijn vertrek; maar ik houd het voor zeker, dat Leonaard Stuypaert hem nog zal overtreffen.’ ‘'t Is nog wat vroeg om hem zoo hoog te prijzen,’ merkte Dekens aan. ‘Hij heeft gisteren alreede dingen verteld, die mij zeer aardig voorkwamen, en misschien zult ge het mij later weten te zeggen wien en wat hij is. - Betrouw ze nooit,’ sprak hij voort, met de hand eene beweging makende van vaderlijke waarschuwing, ‘betrouw ze nooit te ver, Dook, die mannen, welke jaren op jaren in de school geweest zijn. 'k Zou wel eens willen weten wat ze daar zoo lang verrichten, als het niet is om dingen te leeren, die zij niet dienen te kennen?’ ‘Inderdaad, hij is toch dezelfde Leonaard niet meer van toen hij naar de school trok,’ zei Dook de Coster. ‘Niet waar?...’ zei Dekens. ‘En dat klapt maar van God, duivel en hel, gelijk wij van een stuk land zouden spreken,’ voegde Lodewijk Schippers er met veel teekenen van slimheid bij. ‘Heeft hij gisteren misschien zaken verteld, die strijdig zijn met den goeden zin?’ vroeg de timmerman, die reeds voorop eene achting voor den geneesheer had opgevat, en nu eenigszins verwonderd was over het gezegde van den laatsten spreker, en over de zoo schielijke omkeering hunner zienswijze nopens Leonaard. ‘Met den goeden zin... goeden zin...?’ stamelde Schippers. ‘Dat is geene vraag, dat. - Hij... hij... oordeelt de zaken toch niet gelijk wij.’ | |
[pagina 47]
| |
‘Vriend’ hernam de timmerman - en nooit van zijn leven was hij zoo welsprekend geweest - ‘vriend, er zijn maar twee dingen, die wij dienen te kunnen onderscheiden in de wereld, dit is: de valschheid van de waarheid. Wat Leonaard heeft verteld, weet ik niet; maar om hem te veroordeelen, moet men eerst zijne gezegden weten valsch te maken. 't Is immers niet genoeg van iemand te zeggen: die man is goed of is slecht; men moet nog kunnen bewijzen, waarin zijne deugden of boosheden bestaan. - Ziedaar, Schippers, iets waarvan wij allen zeer dikwijls geene genoegzame rekening houden.’ Niemand sprak, want niemand kon of wilde begrijpen wat de timmerman had gezegd. De eene bezag den andere om, als 't ware, te vragen, of er geene reden bestond om te lachen. Eindelijk, en wellicht om de stilzwijgendheid te onderbreken, zegde de smid: ‘Uwe dochter, Dekens, denkt anders over Leonaard dan gij, naar ik vandaag heb gehoord?’ ‘Mijne dochter,’ antwoordde Dekens kortaf, ‘zal er over denken zooals ik wil.’ Eene omstandigheid, die geenszins van den wil van iemand hunner afhing, kwam aan hunne redekaveling eene wending geven, welke de smid zelf misschien niet had betracht. Hunne samenspraak werd, namelijk, onderbroken en geheel opgeschorst. Een zwerm jonge manskerels, gevolgd door eene menigte kinderen, kwam De Geestige Vlaming, allen het gekraai van eenen haan namakende, binnengestroomd. Een forsche, vooruittredende jongeling, | |
[pagina 48]
| |
bijna het hoofd boven de anderen verheven, hield eenen stok in de hoogte, waaraan een geheel bebloede haan vastgemaakt was. - Al onze kennissen en andere aanwezigen schoven in de hoeken der herberg. ‘Hier is hij!’ schreeuwde die lange man, die niemand anders was dan een metser uit het naburige dorp KaalhemGa naar voetnoot1 en winnaar van het spel in Het Sperreken. ‘Hier is hij!’ herhaalde hij op wilden toon, tevens het geschrei van het onthoofde dier, welk hij droeg, namakende, waarin al de anderen hem volgden. ‘Hier is hij!’ riep hij nog eens bijna zoo luid hij kon; ‘en ik alleen kan dat!’ Allen vlogen vervolgens naar den toog der herberg, om zich het eene of andere te laten bestellen, maar de waardin verklaarde, om er van verlost te zijn, dat zij onvoorzien was van glazen en bijgevolg hen niet kon bedienen. ‘Als 't zoo is, dan gaan wij elders drinken!’ riepen eenigen, die zich, met den winnaar, aan 't hoofd schenen gesteld te hebben; en allen kraaiden nogeens zoo luid en zoo wild als zij maar konden. ‘Hier is hij!’ schreeuwde de held van den dag nogmaals, ‘en ik alleen ben daartoe in staat! Daarvoor moet men van Kaalhem komen! De Ten-Broekenaren kennen daar niets van! - Leve Kaalhem!’ Vervolgens verlieten zij de herberg tot groot genoegen van de waardin en van de andere aanwezigen; maar een gemor ontstond onder eeeigen der heengangers, welke zich | |
[pagina 49]
| |
ook in twee groepen splitsten, en de forsche metser herhaalde, bij het verlaten van 't huis, nogmaals zijnen wilden zegezang. Steeds hunnen weg vorderend, nam het gemor ook toe en ging het, tenlangenlaatste, over tot een verward getier, totdat ze eindelijk Het Sperreken wederom binnen getrokken waren. De forsche metser telde zijne hem vergezellende dorpsgenooten en riep tot den waard: ‘Tien druppels voor mijne rekening! - Leve Kaalhem!’ ‘Twaalf druppels voor mijne rekening!’ schreeuwde een boerenzoon uit Vaderoord. - ‘Leve Ten-Broeke!’ Daar de avond viel, en om nieuwe onaangenaamheden te vermijden, verlieten al onze kennissen en meer anderen De Geestige Vlaming, zoo dat de herberg geheel werd ontruimd. Maar korts daarna was men het in Het Sperreken handgemeen geworden: al de Ten-Broekenaren, die door de Kaalhemnaren meenden beleedigd te zijn, spanden samen, en... Het vervolg kennen wij... 't Was ook toen dat dokter Stuypaert en Jozef de Keteleire aanschouwers werden van het gevecht, dat deze laatste dienzelfden namiddag nog aan boer Dekens had voorzegd. |
|