| |
| |
| |
III.
Een dag van uitspanning.
Des anderdaags was het de feestdag van Onze-Lieve-Vrouwegeboorte, en daar al zulke dagen op den buiten worden gevierd, deed men het ook te Vaderoord, en niemand uit de gemeente leverde zich aan den minsten arbeid over.
Het hof van boer Stuypaert lag niet ver van de Lei, de schoonste en dichterlijkste onzer rivieren. Afgemat door de droge en ernstige studiën, welke een geneesheer te doen heeft, vermoeid door het feest van den vorigen dag, en ook wel om een oogenblik alleen te wezen en zijne menschlievende ziel aan de zaligheden van eenen droom des dichters over te leveren, ging Leonaard in den namiddag eene wandeling doen en koos hij daartoe de boorden diens reinen strooms.
Uren lang dwaalde hij er heen en weder, terwijl zijn geest, in zoete mijmeringen verzonken, zich op de vleugelen der bewondering tot God, den Schepper van al dat schoone, verhief. De lucht, die zoo bijzonder malsch is in de nabijheid der Lei; het zoo bij uitnemendheid heldere water; de houtgewassen, het gras, doorgaans aldaar zoo
| |
| |
frisch; de veldvruchten, gewoonlijk zoo welig langs hare boorden; heure zoo bevallige meandrische bochten, die, als men de riviere volgt, haar aan het oog van afstand tot afstand doen verdwijnen en terugkeeren en op den aanschouwer den indruk verwekken als ging zij nooit eindigen en als eindigde zij van stap tot stap, - dit alles boeide zijnen geest en maakte zijne bewondering gaande. Hij aanzag dit echter niet met dien stoffelijken oogslag, gelijk de gewone kinderen van Adam doen, maar hij aanschouwde met verrukking en liefde; in alles vond hij iets verhevens, en het geringste voorwerpje scheen hem iets groots te bevatten: want Leonaard was met eene ziel bedeeld, die gevoelde, hoorde en zag en die aangename gewaarwordingen smaakte in het aanschouwen van dingen, welke anderen niet bezien, die zij niet kunnen begrijpen.
Ook alles wat hij daags te voren had gehoord en gezien, kwam hem nog eens te binnen. Wat hem gisteren leed had veroorzaakt, namelijk het bijgeloof, dat in den buiten nog zoo diep ingeworteld is, deed heden zijn gevoelig harte smelten en er medelijden jegens het menschdom in ontstaan.
Bij zijne terugkomst te Ten-Broeke bemerkte hij eenen jongen landbouwer, die, eenige stappen vóór hem uit eenen binnenweg te voorschijn komende, dezelfde straat opsloeg, welke Leonaard volgde. - We hebben het reeds gezegd, de jonge dokter aanschouwde niets langs de stoffelijke zijde: de onbezielde natuur, hoewel haar nut herkennende, onderzocht hij onder dichterlijk opzicht en den mensch onder intellectuëel betrek. Tot nog toe had hij op zijne
| |
| |
wandeling - omdat hij de eenzame wegen had verkozen - geene menschelijke schepselen ontmoet, en zijne eerste ontmoeting van dien aard was een landman, die met den valavond naar huis was geweest om zijne paarden te verzorgen en nu naar eene naburige herberg terugkeerde.
Van in de verte reeds nam hij, voor zooveel hij kon, den jongen boer in oogenschouw, wier uiterlijke vormen en lichaamsbewegingen, die eene gezonde inborst verrieden, de opmerkzaamheid gaande maakten van Leonaard. Hem bereikt hebbende, sprak de dokter na de gewone groetenis:
‘'t Is aangenaam weder, vriend.’
‘O ja, 't is schoon en tevens goed, inzonderheid voor het loof; de regen van de verledene week deed er kwaad aan.’
‘'k Geloof dat het waar is. - Maar de streek is hier toch ook wel schoon. Als men sedert eenigen tijd de Lei niet heeft gezien en ze bij zoo een weer terugvindende, haar met de stijve, droge steden vergelijkt, ligt er een oneindig verschil tusschen.’
‘O ja, mijnheer,’ antwoordde de andere, den wandelaar ondervragend beziende, ‘'t is oprecht aangenaam om hier te werken. Vele onzer akkers liggen in de nabijhied der Lei, en ge moogt me waar gelooven, ik weet niet wat het is, maar als ik daar werk, is het altijd noen en avond: 't is er gelijk al zoo geestig en lief, en de arbeid verveelt niet.’
‘En dat er menschen zijn, die dat niet zien of gevoelen!’
| |
| |
‘'t Is waar, maar ik beklaag ze. Zulke lieden zijn altijd alleen, als ze geene andere menschen bij zich hebben.’
‘Zonderlinge philosophie voor eenen boer,’ dacht Leonaard. En zij aan zij voortstappende, maar zich willende verzekeren of de landman wel begreep, wat hij zooeven zegde, sprak de dokter: ‘Alleen zijn...?’
‘Ach ja, mijnheer, zij begrijpen niets van 't geen hen omringt: ze zien geene gewassen of hooren geene vogelen; als zij eenen boom bekijken, 't is om af te meten hoe hoog of hoe dik hij is; hooren zij vogelen, ze luisteren om te weten welke van hen het luidst kan fluiten. - Als ik arbeide, het zicht van een stuk weide, het geschater van een meezeken - het is belachelijk als ge wilt - kan mij verstrooiïng geven, en ik werk lichter door dan anders. En zoo is men nooit alleen?’
‘Het is zooals gij zegt: de natuur is niet slechts nuttig voor het lichaam, maar zij is een boek, waarin geest en ziele kunnen lezen; in haar heeft God zich duidelijk aan het menschdom geopenbaard met ze ons als een staalken van zijne grootheid te schenken.’
De mare der tehuiskomst van dokter Stuypaert, was met den feestdag, het dorp rond verspreid. Elkeen was, als 't ware, fier het te mogen vertellen; want, deels om zijne deugden, deels om zijne geleerdheid, die men zeer hoog prees, werd Leonaard door al de ingezetenen van geheel Vaderoord voor een wonderkind gehouden. - Zoo besloot de jonge landman, dat zijn gezel niemand anders dan Leonaard Stuypaert was. Hem nog eens onderzoekend beziende, sprak hij:
| |
| |
‘Vergeef me mijne nieuwsgierigheid, mijnheer, - maar zijt gij dokter Stuypaert niet?’
‘Ja, en met wien mag ik de eer hebben te spreken?’
‘Ik heet Josef de Keteleire en woon ook te Ten-Broeke.’
‘Ik had u niet herkend, Jozef. Maar het is ook rond de twaalf, dertien jaren geleden dat we te zamen bij den koster ter school gingen?’
Eensklaps hoorden zij, op eenige stappen van hen, een gerucht van verwarde menschenstemmen, dat uit het binnenste van een huis scheen voort te komen. Ze hielden beiden stil om met eenigszins bange nieuwsgierigheid te luisteren.
‘'t Is in Het Sperreken weeral te doen...’ sprak de landman zuchtend.
Na eene onderbreking van een oogenblik hernieuwde zich dat gerucht, waarbij nu nog het omwerpen van tafels en stoelen en botsingen tegen deuren en banken werden gehoord.
Zij stapten evenwel voort. Het was, gelijk Jozef had gezeid, want op kleinen afstand van de herberg gekomen, zagen zij een zwerm manskerels, allen aan elkander geklemd, de deur uitstroomen en buiten, op het bolspel, ondereen tuimelen, malkander ten gronde slaan, zich oprichten, slingeren en draaien en... de eene den anderen slagen toebrengen, kermen, vloeken en verwenschen...
‘Ziedaar de treurige zijde van het buitenleven, mijnheer,’ hernam Jozef.
| |
| |
Leonaard hoorde de opmerking niet van zijnen gezel. Hij was geheel verslonden door verontwaardiging en medelijden met die verblinde menschen, die èn eer, èn geld, èn gezondheid verspild hebbende of steeds verspillende, dan nog twist zoeken onder malkander en, even als onredelijke dieren, de eene tegen den anderen oprukken, om, ware het in hunne macht, elkander te vernielen.
‘Ellendigen...’ mompelde hij eindelijk, als zegde hij dit tot zich zelven, en als wist hij niet dat hij in gezelschap was.
Maar zijnen gezel beziende, sprak hij tot deze:
‘Op die menschen, Jozef, mogen wij niet kwaad zijn: het is gebrek aan opvoeding en zedelijke grondbeginselen, dat hen zoo doet handelen. Zij hebben nooit iets anders gezien, en meenen dat het zoo moet zijn. Die lieden gehoorzamen nog aan het verkeerde begrip, dat het vuistenrecht een grooter gezag dient uit te oefenen dan de kalme, gezonde rede. - Daar kan verbetering aan toegebracht worden: er ligt in de harten der buitenlieden nog een kneedbare deeg, waaruit iets goeds te maken is.’
‘'t Is mogelijk, heer dokter, dat er middel zou kunnen gevonden worden om ze te hervormen; maar...’
‘En wat dan, Jozef?’
‘De jenever, mijnheer...’
‘De jenever, ja; maar een beschaafd mensch zou beschaamd zijn dien duivelsdrank te gebruiken. Den onbeschaafden man verbieden jenever te drinken, ware zoo moeilijk als het water der zee te beletten dat het binnen
| |
| |
zijn bed voortstroome. - Men zou hun eene geheel andere levenswijze dienen aan te toonen, in hunne harten edeler gevoelens moeten planten en hun de waarde, de eer van eenen mensch doen begrijpen. Men heeft er niet genoeg aan gedacht: van den buiten, ik herhaal het nog eens, is er, dunkt mij, iets te maken dat de steden verre zou overtreffen. Vindt men in de steden die buitensporigheden niet in dezelfde evenredigheid, men ontmoet er andere dingen, die zoo strijdig zijn aan de waardigheid van den mensch als de baldadigheden van de jonkheid uit den buiten: men treft er meer kleingeestigheden aan, kortzichtigheid, nijd, zedenbederf, enz. In den buiten leeft de mensch, onder vele opzichten, vrijer; de breede lucht is niet zonder invloed op zijn zedelijk bestaan; met goede princiepen zou de boer zich ver boven den stedeling knnnen verheffen. Een groot misverstand op den buiten is het ook, dat de landman zich van den eenen kant te nederig acht: hij beeft voor een schoon kleed; maar van eene andere zijde verheft hij zich zonder reden: hij is weleens fier op zijne onwetendheid, als hij zelf maar een schoon kleed kan dragen, spot met geleerdheid en nuttige kennissen, en waant zich verstandiger dan iemand die zijn verstand door 't onderwjs heeft ontwikkeld.
Dat moet verdwijnen, Jozef; de boer moet onderwezen worden; er moet hem eerbied worden ingeplant jegens de geleerdheid en nopens den stand zelven, waaraan hij in de samenleving toebehoort; hij moet fier worden zonder trotsch te zijn, zich eerbiedigen, maar zich niet verheffen.’
| |
| |
Er lagen in Jozef's brein kiemen van goede levenswijsheid, doch ze waren nog niet genoeg ontwikkeld om den jongeling toe te laten juist te begrijpen wat de dokter wilde beduiden. Het scheen hem zelfs toe - en hij zou waarlijk de eenigste niet geweest zijn, die zoo dacht - dat Leonaard onmogelijkheden betrachtte en zich denkbeelden vormde, waarvan de toepassing of goede uitkomst onbereikbaar was.
‘Dokter,’ zegde hij, ‘ik geloof dat gij den buiten zeer goed beoordeelt, maar er verbetering aan toebrengen, zal eene moeijelijke zaak wezen.’
‘Er zijn grootere dingen verricht geworden, Jozef; met tijd en wat kleine opofferingen kan de mensch zulke nuttige zaken tot stand brengen. 't Is geen eigenlijk zedenbederf dat den buiten kwelt; 't zijn enkel ingewortelde misbruiken, die de kleine van den grootere leert en die hij meent te moeten navolgen. - Vooreerst een voldoende onderwijs, dan de vreedzame evangelische grondbegrippen in de harten planten, vervolgens den landlieden die heerschende misbruiken in hunne volle naaktheid blootleggen, om ze er eenen afkeer van te doen opvatten, - ziedaar alles wat er kan en moet gedaan worden.’
Jozef de Keteleire had van zijn ontwerp afgezien, in Het Sperreken een glas bier te gaan drinken en er den avond door te brengen, en was al klappende met daən dokter voortgewandeld. Eindelijk kwamen zij aan de oude, eertijds in die wijk eenige herberg, De Geestige Vlaming, alwaar Jozef reeds een deel van den namiddag had doorge- | |
| |
bracht. Om van elkander afscheid te nemen, traden zij er binnen en lieten zich elk een glas bier bestellen.
De Geestige Vlaming was voordien eene overbekende afspanning geweest, alwaar het jaar door ‘reizende passanten’ en voerlieden vernachtten, waar alle slag van verversching te vinden was en de jonkheid van 't gehucht, tijdens de wijkkermis van Ten-Broeke, dansfeest hield.
Evenals eertijds, was zij toen nog de bijeenkomstplaats van de ordentelijkste ingezetenen van Ten-Broeke, en waren er des Zondags, na de vesper, de bijzonderste landbouwers van 't gehucht te vinden.
Neergezeten zijnde, sprak Leonaard:
‘Jozef, nu dat we kennis hebben gemaakt, verhoop ik u nog te ontmoeten. Ook zal ik binnen de veertien dagen het huis bewonen van dokter B., en als ge des avonds een uurken te verliezen hebt, kom dan eene pijp met mij smoren. We zullen van 't eene en andere al wat praten en den tijd aangenaam trachten door te brengen. - 't Is troostend in den buiten iemand te hebben die begrip heeft en van zaken kan meeklappen, welke niet altijd rond het thema van schoon of slecht weder, van goed- of mislukken van koren en aardappelen draaien.
Dat zal ik trachten te doen, dokter,’ antwoordde Jozef.
Eindelijk scheidden zij van elkander, en keerde elk naar zijne woning terug.
‘O, mijn God!’ zuchtte Leonaard, in eene plaats waar 't al stil was gekomen zijnde en eenen blik hemelwaarts
| |
| |
richtende, ‘wanneer zal de mensch u ten minste een weinig begrijpen? Wanneer zal hij zijne eigene waardigheid verstaan en er zijn leven naar trachten te schikken? Wanneer zal hij aan de valschheid verzaken en de zuivere waarheid omhelzen?’
En mijmerend en denkend aan 't geen hij daags te voren en dien Zondag zelven had gehoord en gezien, stapte hij steeds traagzaam voort; maar eene inwendige stem antwoordde hem:
‘Van zoohaast het den mensche door iemand die met hem omgaat, zal aangetoond en bewezen zijn.’
Hij huiverde bij die stem van waarheid, - van die waarheid, die hij in al hare beteekenis begreep.
En terwijl zijn geest zich daarmede onledig hield, kwam hem een nieuw gedacht te binnen, doch een gedacht waarvoor hij zeker afschrik voelde, daar het hem al wat te verwaand voorkwam.
‘Ik wil de proef wagen!’ zoo sprak het hem nogeens inwendig toe. En het was dit gedacht, welk hij voor verwaandheid nam.
Een stil windeken blies door het loover der boomen; eene twijfelachtige klaarte, het licht eener vale maan, speelde tusschen de gewassen en over den grond der straat, die hij volgde, en in zijn binnenste woelde iets om dat hij zelf niet verstond. Hij trachtte er zich van te ontmaken, doch kon niet; maar de inwendige, onbedwingbare stem hernam:
‘Neen, geloof niet dat het verwaandheid is, die u in 't harte spreekt; 't is de plicht die u aanstuwt, uw roep die
| |
| |
u doet handelen: gij zijt er voor op aarde gesteld! Plant goede grondbeginselen in de harten der menschen, maar bereid eerst den grond en ga vooral met voorzichtigheid te werk, - en gij zult verkrijgen wat ge betracht.’
Als Leonaard des anderdaags ontwaakte, kwam hem alles van den vorigen dag nogeens te binnen, en hij besloot vast de beschaving van zijn geboortedorp te behartigen.
|
|