De dorpsbeschaver
(1874)–Albijn van den Abeele– Auteursrechtvrij
[pagina 9]
| |
II.
| |
[pagina 10]
| |
gelegenheid men reeds van de vorige week al de plaatsen des huizes geschuurd, de keuken en kamers gewit, al het houtwerk geolieverfd en rond schuur en stallen alles opgenet had; want dienzelfden dag zou Leonaard met zijne diploma's van dokter in de genees-, heel- en verloskunde naar zijn geboortedorp terugkeeren. Men kan licht begrijpen hoe gelukkig moeder Stuypaert was, haren zoolang gemisten zoon wederom bij zich te mogen ontvangen en het oogenblik te zien aanbreken, waarop de wensch zou vervuld worden, die zij reeds sinds twaalf jaren voordien koesterde, namelijk op haren Leonaard de achting, de vereering en de liefde te zien overgaan, door de inwoners van Vaderoord bewezen aan dokter B., die onlangs de gemeente had verlaten, om zich in een meer bevolkt dorp te vestigen; - hoe vader Stuypaerts harte zwol bij het gedacht dat zijn zoon dokter en, buiten den heer pastoor, de eenige geleerde was, die Vaderoord zou bewonen; en, zonder meer dan eertijds juiste rekening te kunnen houden van de geleerdheid, zich toch groote dingen van haar beloofde! Ook was er den echtelingen Stuypaert dien dag niets te veel of te kostelijk om den jongen geneesheer te verwelkomen. - Zij hadden, boven de reeds aangehaalde verrichtingen, tegen den middag nog een prachtig noenmaal laten bereiden, hunne naaste bloedverwanten en beste vrienden uitgenoodigd, en hunnen dokter, in een naburig dorp, alwaar hij van de diligentie stappen zou, met een ‘speelkarreken’ laten afhalen. | |
[pagina 11]
| |
Niet enkel had Leonaard aan zedelijke hoedanigheden van geleerdheid en bekwaamheid gewonnen, hij was daarbij nog tot een' schoonen jongeling opgewassen. Tamelijk lang van persoon, gestrekt van leden, met blauwe, zielvolle oogen, blond van haar en baard en daarbij altijd in eene deftige kleedij uitgedost, die noch gezocht noch verwaarloosd was, wekte zijn voorkomen in het hart der bejaarde lieden eerbied op, terwijl het gemoed der jongeren er door verteederd werd. - Van zijnen kant had hij zich veel beloofd van het nieuwe leven, dat hij ging intreden, van het geluk, dat hij in de breede, ongekunstelde natuur zou smaken, van den eenvoud der buitenlieden en de zoete, ongestoorde dagen, welke de plattelandbewoners genieten... De grootste geestdrift heerschte op de hoeve, die Leonaard als kind had verlaten en welke hij als man, als dokter binnentrad. De vaders drukten hem hartelijk de hand, en de moeders vlogen hem, in hunne vervoering, aan den hals; de aanwezige jongelingen, verwonderd en eenigszins verootmoedigd zelfs, hunnen ouden speel- en dorpsgenoot zoo geleerd en zoo gezet weder te zien, voelden eene inwendige schaamte over hunne onwetendheid en over het gemis aan bescheidenheid zelve, waarvan zij, in zulke stonden, de afwezigheid genoeg gewaarwerden; de jonge dochters die hunne ouders vergezelden, bloosden bij hun kiesch gevoel en noemden hem met schuchtere stemme ‘welkom’; vader en moeder Stuypaert omarmden hem beurtelings en bij verscheidene reizen, tevens tranen van geluk stortende. | |
[pagina 12]
| |
Men klapte, men lachte, men verstoutte zich en de afstand week: 't werd al vervoering en vriendschap, - en men nam eindelijk, elk met zijne aandoening in het hart en hare spiegelingen op 't gelaat, rond eene groote tafel plaats, die in de ‘beste kamer’ opgericht was, en het vriendengastmaal duurde tot laat in den namiddag voort. Wanneer vrienden op een gastmaal zijn vereenigd, bepaalt men zich daar niet bij het voldoen der lichamelijke behoeften: de ziel, de geest, die onbegrijpelijke en immer levende zelfstandigheden van den mensch, hoe bekrompen zelfs zij ook zijn mogen, weten altijd eene sfeer te vinden, waarin zij zich vrij kunnen bewegen volgens de prikkels die hen aanzetten, en klapwieken gaarne in het element, waar zij zich te huis voelen. - Zoo redekavelen in eene vergadering diegenen, welke daartoe genegen zijn, met zekere voorliefde, over godsdienstige zaken, anderen over staatkunde, derden over vrede, vriendschap of liefde; dezen over kunsten en wetenschappen, genen over nijverheid, koophandel of landbouw, - in een woord, elk zoekt iemand, als de omstandigheden het toelaten, die over datgeen kan meepraten, wat zijnen geest het meest onledig houdt of dat zijne geliefkoosde redeneeringen of discuties uitmaakt. Op het feest dat wij bijwonen, was er geene eigenlijke spraak van godsdienst of staatkunde, hadden er geene redetwisten plaats of geene onderhandelingen over kunst of van wetenschappelijken aard. Dat er echter ware vriendschap in het hart van velen blaakte, er liefdegevoelens ontvonkten in | |
[pagina 13]
| |
de ziel van eenige jonge lieden, is zeker; maar dat er na den maaltijd gepraat werd over akkerbouw, is even waar, en dit vindt met recht en reden plaats in eene vereeniging waar, gelijk het hier 't geval was, landmans alleen te vinden zijn. Van dit ging men over tot dat, en van dat tot wat anders, tot eindelijk het gesprek van eenigen op het hoornvee en op eene onder dit dierenras heerschende ziekte viel, die reeds aanzienlijke verliezen aan vele landbouwers uit Vaderoord en uit omliggende plaatsen had berokkend. ‘Maar apropos, Dook, hoe gaat het nu in uwe buurt?’ vroeg Lodewijk Schippers, die het meest bebouwde deel van Ten-Broeke bewoonde, aan Judook de Coster, die binnen eene meer afgelegene wijk verbleef. ‘Van erger om erger, Loden,’ antwoordde Dook, een ernstig, medelijdend gezicht stellende. ‘Dit zal niet beteren vooraleer de parochie van die heksen zal gezuiverd zijn. - Ge weet 't is bij mij begonnen, en ik verloor op den tijd van veertien dagen de drie schoonste beesten van mijnen stal, en had ik mij niet algauw van de andere ontmaakt, 'k ware alles kwijt geweest, wat ik bezat. Sedert dien zijn er reeds tien of elf stallen besmet geweest te Vaderoord, en verleden nacht heeft de veldwachter het eenige beestje dat hij bezat, moeten delven.’ ‘Maar hebt gij den pastoor er niet van gesproken?’ vroeg Loden zeer rechtzinnig. ‘Den pastoor?... Loop er wat achter...’ antwoordde de andere, eenen tragen wanhopigen zucht slakende. - ‘Ge | |
[pagina 14]
| |
zijt er wel mee met den pastoor: hij wil er niet van hooren, - hij durft er zelfs mede lachen! en wij arme sullen, die van niets weten en nergens den weg kennen, mogen blijven koekeloeren, en willen wij geholpen zijn, we moeten maar zelve hulp weten te vinden.’ ‘Ja die mannen, gelijk de koemeester ook, trachten dat al van hunnen hals te schudden. Ze weten van niets anders te spreken dan van stallen te kuischen, van kalkzuur te gebruiken, en wat weet ik meer; maar van 't ander spreken ze niet, tenzij op 't einde van de rekening, - van geld,’ sprak Loden, met zekere eigenliefde, omdat hij zoo slim was, al de rond de tafel gezetene gasten met eenen vluggen oogslag beziende, en vervolgens op Leonaard, die zoo aandachtig luisterde als maar iemand deed, den blik stilhoudende. - ‘'k Geloof,’ ging hij voort, ‘dat de geestelijken, om iemand van tooverij te verlossen, wel drie dagen lang bidden en de plaag, die zij bij u wegnemen, dan nog op iemand anders moeten leggen. Maar viel het bij mij voor - ik tracht er niet naar - 'k schoot mij recht naar den bisschop, dàt zou ik doen!’ ‘Jongen, spreek me daar niet van: - 't is al koeke van éénen deeg,’ zei Dook, met handen- en oogenbeweging zijn antwoord bevestigende. Hoe ernstiger hun gesprek werd, hoe luider zij klapten en hoemeer zij de aandacht der overige gasten, waarvan sommigen met iets anders bezig waren, trachtten gaande te maken. De jonge dokter, gelijk we zooeven zegden, luisterde | |
[pagina 15]
| |
met belangstelling, doch niet, zooals verreweg het grootste deel der aanwezigen, omdat hij aan tooverij geloofde, maar om de aardigheid van hunne redeneering: omdat hij, die het dorp had verlaten eer hij het menschdom kende, en zijne kennissen had opgedaan binnen eenen geleerden kring, waar reeds lang het bijgeloof met al zijne belachlijke toebehoorten was uitgeroeid, zich niet kon inbeelden dat de plattelandsche eenvoud, die anders zooveel schoons bevat, nog zóó ver ging, dat men aan dingen, die noch op godsdienstigen, of wetenschappelijken, noch op natuur-, of zedelijken grond steunen, geloof kon hechten. ‘Mannen, zonder het mij kwalijk te nemen dat ik u onderbreek,’ sprak een boer, Dekens genaamd, werkelijk hunne rede onderbrekende, ‘men houdt het voor een spreekwoord: zwijgen is onverbeterlijk; maar wie kan zich altijd weerhouden te spreken, als men al dat gespuis rond zich hoort en ziet? - Wat wij hier zeggen, is onder ons, en zoo waar is het, wat ik ga vertellen, dat ik het zou houden staan, al ware de pastoor zelf er bij, - maar ik ken (ge moet er daarom geene mare van maken) ik ken zelve zeven heksen van aan de kerk tot aan de vos!’ Boer Dekens ging voor den rijksten landbouwer van Ten-Broeke door. Dat hij dit was, had hij evenwel niet te danken aan zijn eigen vernuft, maar wel aan de spaarzaamheid, om niet te zeggen de gierigheid, zijner ouders, van welke hij gansch zijn fortuin had geërfd. - Van zijne twaalf jaren, 't is te zeggen van den dag zijner eerste communie, had hij de school moeten verlaten, en van toen | |
[pagina 16]
| |
af zich, op niets anders meer toegelegd dan op het ploegen zijner akkers en het kweeken van schoone paarden. Tegen geleerdheid en geleerden had hij eenen hekel, die aan haat paalde, en hij was in bestendigen strijd met den onderwijzer des dorps, die den schoolkinderen voorhield, dat godsdienst en onderwijs de eenige bronnen zijn van des menschen geluk. Zijn eenig kind, Amelia, die hem op het feest vergezelde en aan de tafel nevens Leonaard Stuypaert en dezes broeder gezeten was, had hij, op aandringen van eenen harer moederlijke ooms, en naar men vertelde, op dezes kosten, een voldoende onderwijs laten geven. Maar mocht het meisje, die van eene geheel andere inborst was dan heur vader, somwijlen eens de vrucht harer wetenschap genieten, andere malen strekten haar heure kennissen tot hartzeer, welk het vooroordeel heurs vaders haar berokkende. ‘En ik ben wel zeker,’ merkte een landbouwer, in wiens stallen de plaag voor 't oogenblik heerschte, op boer Dekens' gezegde aan, ‘dat ik geen acht keeren zou moeten raden om ze alle zeven te noemen.’ ‘Noch ik...’ voegde Dook de Coster er zuchtend bij. - ‘Maar wat zijn we daarmee genaderd? Roer aan dat goedje...’ ‘Geloof me vrij,’ ging Dekens met verontwaardiging voort, niettegenstaande de afkeurende teekenen zijner dochter, ‘geloof me vrij, Dook, ze houden niet op met hunne duivelsche poets te spelen aan de koeien, maar ze kunnen niet meer lijden dat iemand welvare, en ze | |
[pagina 17]
| |
besmetten zelfs tot de vruchten toe, die op den akker staan. Verleden jaar had ik op mijn Leistuk de schoonste tarwe, die men had kunnen wenschen, maar als de harenGa naar voetnoot1 begonnen uit te schieten, was het al masker of greem, gelijk ge het noemen wilt. Hewel, mijne zuster Treze - God gedenke hare ziel - had het... 'k Zal ze maar noemen’ (Hier daalde zijne stem tot een nauwelijks hoorbaar, doch veelbeduidend gefluister): ‘ge kent allen wel het voddenwijf?...’ ‘Of wij ze kennen!...’ vielen hem Lodewijk Schippers en Judook de Coster in de rede: ‘ge moogt ze wel noemen dat het iedereen hoore, want zij is nog de grootste van allen! En als ze met haren winkel rondleurt,’ ging Schippers alleen voort, ‘is ze een oprecht DjeezekenGa naar voetnoot2. Maar 't is juist zóó dat ze de gelegenheid vindt om de stallen en alles te bespieden, en des nachts... Ziet, 'k zou te verre gaan.’ ‘Ja. - Maar om voort te gaan,’ vervolgde boer Dekens, ‘mijne zuster Treze, ter zalige, vond heur bezig met surkel plukken rond de tarwe, en toen ze haar vroeg, waartoe die dienen moest, antwoordde het voddenwijf, dat het was om er soep van te maken. - Ga elders surkel trekken, - zegde haar mijne zuster. - Ik vind elders geene, - sprak de andere. - Wat | |
[pagina 18]
| |
is dat toch schoone tarwe! - voegde zij er bij. - Ik heb er veel hooren van spreken, maar ik wist niet dat ze zoo schoon was. - En ze nam een haarken, maar één haarken! in heure hand, en korts nadien was mijne tarwe “om zeep”. - Wat zoudt ge daarvan zeggen...?’ ‘En is het dan nog noodig pastoors op onze parochie te hebben?...’ merkte Judook de Coster aan. ‘Maar, boer Dekens!’ riep eene vrouw met scherpe stem, doch met eerbied omdat ze aan eenen rijken man sprak, ‘boer Dekens, daar is middel tegen.’ ‘Ja, roer aan dat goedje...’ zuchtte Judook de Coster. ‘Ja, roer er aan...’ herhaalde Dekens. ‘Ge moet er niet aan roeren,’ ging het vrouwken voort. - ‘Als mijn man gaat tarwe zaaien, neemt hij eene brandende kaars en laat hij eenige druppels was in het zaaigraan vallen; vervolgens gebruikt hij een palmtakje, en, Sint-Jansevangelie lezende, spreidt hij er wijwater over. Vervolgens zaait hij, en zoo doende, hebben wij nooit greem gehad; want het “kwaad” heeft er dan geene macht over.’ ‘Dat heb ik nog gehoord,’ voedde Lodewijk Schippers. Voorts sprak men nog van de straffen, die het gerecht eertijds op de tooveraars toegepast had. Zoo vertelde iemand, zijnen vader te hebben hooren zeggen, dat er in den tijd een oud manneken op de groote kruisstraat, ‘alwaar het nog niet pluis was’, verbrand was geweest. Beschuldigd tooverij gepleegd te hebben, en na eerst door hevige pijnigingen daartoe gedwongen geweest te zijn, had | |
[pagina 19]
| |
hij eindelijk zelf bekend, dat hij des nachts, ten twaalven, op diezelfde plaats met den duivel eene bijeenkomst had gehad. - Een andere verhaalde eene geschiedenis van een zeker Bertientje, die, in den ouden tijd, zulke innige betrekkingen had gehad met den helschen geest, dat zij uit dezes eigene handen telkens tien schellingen ontving, dat ze een kind betooverd had. ‘En wat eertijds bestaan heeft,’ merkte Lodewijk Schippers met veel teekenen van eigenliefde aan, ‘kan nog bestaan, hoewel,’ eindigde hij met dalende stem, ‘het onder dat opzicht veel verbeterd is, sedert de priesters Sint-Jansevangelie lezen na de mis.’ Eindelijk scheen hunne onderhandeling over ‘gespuis’ en ‘tooverij’ ten einde te loopen, tot groot genoegen, denken wij, van de niet aan tooverij goloovenden, indien er onder de aanwezigen zulken mochten geweest zijn. Zoo namen diegenen, welke daartoe lust hadden, die gelegenheid te baat om een kaartpartijtje voor te stellen; maar boer Dekens, geheel opgewonden tegen de heksen, bemerkt hebbende dat de geneesheer hun gesprek had afgeluisterd, oordeelde het oogenblik gunstig om Leonaard het woord eens toe te sturen. ‘En gij, dokter,’ sprak hij met zekeren uitwendigen eerbied, doch met de volle overtuiging in het hart, dat hij zelf in die zaken veel slimmer was dan de geleerde jongeling, ‘wat gelooft gij daarvan?’ ‘Van tooverij?’ vroeg Leonaard met eenvoud. | |
[pagina 20]
| |
‘Ja, en van 't geen men daar zooal komt te vertellen. Ik heb nog hooren zeggen dat de geleerden er geen geloof aan hechten.’ ‘Al prullen, al prullen,’ sprak Amelie, de dochter van boer Dekens, tot den geneesheer, moede tot in de ziel van al die belachelijke histories, zooals zij 't heette. Leonaard bezag haar glimlachend, doch antwoordde: ‘Gelooft gij aan het bestaan van God, boer Dekens?’ ‘Ja, zeker!’ ‘En dat er duivelen zijn?’ ‘Ja...’ ‘En dat de macht der tooveraars van den duivel komt?’ ‘Ja...’ Niemand roerde zich; elkeen bezag den spreker. - God! - tooverij! - duivel! Voorwaar, zulke woorden treffen het oor! ‘Welnu,’ ging de jongeling voort, ‘zulk geloof kan, volgens mij, niet samen staan: het eene punt spreekt het andere tegen. De heksen, naar gij zegt, ontvangen hunne macht van den duivel, en de duivel ligt geketend in de hel. God heeft in de schepping al zijne liefde over den mensch uitgestort: Hij maakte er het meesterstuk zijner voortbrengselen van; op den duivel viel al zijne gramschap: Hij vernederde hem beneden al de schepselen, hem tot den afgrond doemende. - De duivel bezit bijgevolg geene andere macht dan diegene welke God zelf hem schenkt? Zoudt gij dan nog kunnen aannemen, dat God den | |
[pagina 21]
| |
helschen geest macht zou verleenen om het meesterstuk zijner handen, den mensch, te hinderen? Heeft God eenen duivel noodig, en vervolgens eene heks, om den mensch te straffen, genomen nog dat deze het verdient? Is Hij alleen misschien niet in staat, den mensch te kastijden, - te vernietigen, zelfs, indien Hij wil? Zou God, de rechtvaardigheid, de goedheid, de liefde zelve, zich van zijnen grootsten vijand, den duivel, willen bedienen om eenen zeer dikwijls onschuldigen man ongelukkig te maken? Ge verstaat goed, dat het Opperwezen, welk ons uit den Niet voortbracht, de God niet is, dien de aan tooverij geloovenden aanbidden; zij maken zich eenen valschen God, en het roest dat aan hun eigen geloof is vastgekleefd, belet hun het zuiver metaal der waarheid te zien.’ De overtuiging en de ware eerbied jegens God, die in 's jongelings rede doorstraalden, wekten ook in vele harten twijfel op nopens het bestaan van tooverij, doch deze twijfel verdween alras vóór de terugkeerende macht van het ingewortelde bijgeloof, temeer nog, daar de aanhoorders niet, gelijk hij, redeneerden, maar zich stijfhoofdig vasthielden aan de overleveringen hunner ouders, zelfs het meest nog aan die, welke noch op zedeleer, noch gezonde rede gegrond zijn. Welzijnshalve deed Amelie Dekens, na de koffie, een voorstel om aan het feest eene meer feestelijke wending toe te brengen. Terwijl zij door een teeken, dat de jonge dokter genoeg begreep, dezen gerustgesteld en hem daardoor had doen verstaan, dat zij de zienswijze | |
[pagina 22]
| |
welke hij kwam uiteen te zetten, volkomen deelde, richtte zij het woord tot de moeder van Leonaard. ‘Bazinne Stuypaert,’ sprak zij op eenen oprecht luimigen toon, ‘de “broekjesgasten” hebben nu hunne beurt gehad; 'k vermeen dat wij thans recht hebben de onze te eischen? Wij zijn geene geleerden en houden ons met geene dingen bezig, die ons verstand te boven gaan. - Daarom zou ik voorstellen, zoo iets of wat te zoeken, waarmede geheel het gezelschap zich kan verzetten: bijvoorbeel een kaartpartijtje?’ Allen - heur vader uitgezonderd, want deze was een man van somberen geest, die de duisterheid beminde, die voor de klaarte schrik had en ook alles wat maar vermaak heette, doorgaans afkeerig vond - allen, zeggen wij, bewonderden het uitmuntend gedacht der jonge maagd en stemden van harten haar voorstel bij. Twee, drie der geestigsten, aan haar voorstel echter eene wijziging toebrengende, besloten samen een familie-danspartijtje voor te stellen, daar het getal te groot was om met de kaart te spelen. De jongen vonden het gedacht onverbeterlijk en de ouderen deden mede omdat zij op een feest tegenwoordig waren. - De tafels werden in de hoeken geschoven, de stoelen er op gestapeld en het overige der groote kamer ter beschikking der dansers gesteld. Bazinne Stuypaert, wellicht om hem uit zijn somber gedacht te wekken, greep boer Dekens bij den arm, sprak van hunnen jongen tijd, toen er alle veertien dagen in | |
[pagina 23]
| |
De Geestige Vlaming, de voornaamste herberg van Ten-Broeke, een speelman de jonge hartjes met muziek kwam verkwikken, en hoe zij met haren Lieven en boer Dekens met zijne Koba er meermals vis-à-vis waren geweest; boer Stuypaert nam zijne schoondochter bij den arm, en dezes echtgenoot eene zijner gehuwde nichten; Judook de Coster en Lodewijk Schippers, hoewel ook nog niet geheel op hunnen pas, voegden zich elk bij eene vrouw van eenen neef van boer Stuypaert, terwijl de neven zich tot cavalier van gener vrouwen aanstelden; de aanwezige jonge lieden trachtten ook al twee en twee te geraken, en Leonaard zou met Amelie Dekens in den dans treden. Eindelijk had elkeen zich eene plaats gekozen, doch niemand had op muziek gedacht, en dansen zonder muziek ware toch zoo aardig geweest. Maar bazinne Stuypaert, die de behoefte aan zoo iets bemerkte, zond haren koeier halen, die in de weide zich in het bespelen der fluit had geoefend, en deze zou doen wat hij kon. Dit oogenblikkelijk tot stand gebracht orkest - indien een fijfelaar zoo mag genoemd worden - begon eene soort van contredans te spelen, en Ouden en jongen
Dansten en sprongen
dat het een pleizier was om zien, - en dit alles ter eere van Leonaard. Wie niet veel gewend is, vergenoegt zich met een kleintje. En zoo ook waren al de aanwezige vrienden en kennissen met dat weinige tevreden, en diegenen, welke meer zouden | |
[pagina 24]
| |
gewild hebben, maakten van den nood eene deugd. Op dat oogenblik heerschte er zelfs meer vriendschap en meer onschuldig vermaak, - bijgevolg meer innig zielsgenoegen, in de kamer van boer Stuypaert, dan er in een gansch jaar te vinden is op al de bals van gelijk welke stad, waar men slechts stijf en gemaakt zich gaat tepronk- en tekoop-stellen. Na wat gedanst, aleens gedronken, aleens gerust en gepraat te hebben, ging het gezelschap met den avond uiteen. Bij het scheiden wenschten al de gasten den jongen dokter herhaaldelijk heil en zegen in zijn bedrijf, en drukten aan de echtelingen Stuypaert hunnen dank uit, over het gulhartig onthaal, dat ze bij hen hadden genoten. Boer Dekens alleen sloop weg met eenen eenvoudigen ‘goeden avond.’ |