Aan de grenzen van Cayenne
(1927)–M.F. Abbenhuis– Auteursrecht onbekend
[pagina 109]
| |
IV.
| |
[pagina 110]
| |
deren tegenkomen: niets te zien. Ze zullen nog in hun kampje zijn. We leggen eraan; ook om werk te vragen want de boot is leelijk lek. Een indiaansche mevrouw schudt nee, nee, als de Pater vraagt om touwwerk. ‘Zijn de mannen dan thuis’. ‘Nee, nee’, schudt het boschvrouwtje verlegen. ‘Natuurlijk, ze wil het niet geven, eigenmachtig over het mannengereedschap beschikken dat durft ze niet’. Ze heeft gelijk; dat vindt de Pater ook. ‘Waar zijn de kinderen’? ‘Na skoro, naar school’. ‘Ah, die ganneffen, dan hebben ze zich zeker verstopt’ lacht de Pater, ‘ze zijn met de boot in 't oeverhout gekropen; achter die dichte struiken zie je ze niet’. Het kampje is nog armzaliger dan dat aan de Manna. Drie scheeve hutjes, droog gras, verbrande boschgrond en 't woeste woud, als een dreigement rondom die onbehouwen menschelijke woonplaats. ‘Och ze zijn van alle zorgen vrij, ze hebben niemand en niets noodig’. Achter een van de hutjes vinden we toch een indianenkerel. 'n Forsche vent; voor z'n hokachtig hutje zit hij op 'n laag bankje te vlechten. De Pater raadt gauw dat hij ziek is. Zijn been heeft verraderlijke vlekken. ‘Hoelang zit je hier al, kun je niet werken, ga je niet het bosch in?’ ‘Nee, al drie maanden niet’. | |
[pagina 111]
| |
‘Komt de dokter?’ ‘Nee’. ‘Ga jij er naar toe’. ‘Ik kan niet’. ‘Brengen ze je niet’. ‘No Padri’. We groeten den kerel vriendelijk en gaan. ‘'t Lijkt wel melaatschheid Pater’. ‘Ja; maar dat zou toch zeldzaam zijn. Want indianen krijgen die niet. Die ziekte hebben de slaven uit Afrika meegebracht. Zoo'n kerel is er nou ellendig aan toe. Nou ondervindt hij al de nadeelen van het eenzaam boschleven’. ‘Wat gek om geen dokter of de Pater te waarschuwen!’ ‘Ja, zoo zijn ze, rare sfynxen. Maar ik zal er de dokter toch 'ns op af sturen’. We stappen weer in; de zwaarsten achterin, dan loopt het water niet zoo snel naar binnen. Terwijl we bezig zijn, schiet het schoolbootje uit het oevergroen. Een paar groote jongens en meisjes en wat bewaarschoolgrut. Ze zwaaien jolig met de parel en schreeuwen van pret, want ze hebben al die mooie eerwaarde bakra's fijntjes gefopt. De pret wordt nog grooter als ze zien dat ze gefotografeerd worden en dan nog mee mogen naar Ile Portal. De kleinsten worden onder heftig protest aan wal gezet; één van onze fraters springt bij 't indianenvolkje in de schuit om er de moed in te | |
[pagina 112]
| |
houden, en dan vooruit. Hoerah!! Ze schieten ons voorbij. D'r moet weer ‘streh botto’ gehouden worden. Lang blijven ze ons niet voor, we halen ze in en na een tijdje blijven ze ver achter ons. Ze kunnen wel eventjes forsch opschieten, maar die magere kampkinderen hebben geen macht om lang vol te houden. Tusschen enkele groote beboschte eilanden draaien we naar Ile Portal. De Pater is ongerust, want 't schoolbootje is nog heel ver af, als wij allang aan de houtwerf zijn afgestapt. Veel is er niet te zien. Magere, ruwe kerels, zwoegen en torsen om Frankrijk het hout, de suiker en de rum van Ile Portal te bezorgen. 't Vaderland heeft ze uitgeworpen; in hitte en honger krommen ze zich om 't lieve Vaderland te dienen, in het ver en veracht Cayenne. De directeur, vriendelijk, maar overladen druk, geeft korte aanwijzingen. In de distilleerderij is een verroest plaatje van het H. Hart tegen een paal gespijkerd. Bijna onherkenbaar. Wie van die kerels, wier schouders, borst en beenen vol geteekend staan, zal nog hopen en verzuchten als hij langs deze paal komt? Zou er één moordenaar onder hen, opzien tot Hem evenals die gelukkige boef die zuchtend van liefde. Zijn Borst zag hijgen en Zijn Hart zag bonzen. 't Is te hopen; want, werkelijk, zou men op staande voet al die trieste tronies willen zien lachen om vrijheid en engelengeluk. | |
[pagina t.o. 112]
| |
De kerk van de Zalige Anne Marie Javouhey in Manna. Op 't kerkplein haar buste en het houten kruis, dat door haar werd opgericht op de landingsplaats bij de stichting van Manna. 't Oude Suiker- en Rumfabriekje van Soeurs in Manna | |
[pagina 113]
| |
We keeren van de fabriek naar de steiger om eens te zien naar onze vacantiekinder-schuit, Op zij, voor die trolly. Traag, deinen karbouwen hun zware koppen en spannen hun buiken voor groote boomvrachten. ‘Hoe zit 't, komen ze onderhand?’ ‘Willen we ze tegen varen Pater?’ ‘Ja’. Maar de indiaan, onze stuurman, geeft de verzekering dat ze wel komen zullen. 't Duurt niet lang meer, of daar komen ze juichend aan. Zelfs onze Fr. Jacobus heeft er de moed niet bij verloren. ‘Oh, ze waren gezellig, zegt hij, ze lachen, luierden, kletsten en spogen weer 'ns in de vuist om 'n tijdje hard aan te trekken; ze maakten er een lolletje van’. Ze zijn niet gekomen om nu de zagerij en fabriek ook eens te zien. Wat kan 't hun schelen al die roezemoezige smerige rommel en giststank en mottige zure houtlucht. En op die boemans van déporté's hebben ze het heelemaal niet begrepen. Die rasvijanden van eenzame rustige boschkampjes. Nee, nee, onze vroolijke roode bende heeft een lustige roeitocht gehad. Lang, maar lekker. Wat zou 't, er drie of tien uren langer over te varen; in de stille tropenwouden en op de droomende reuzen-rivieren heeft men larie aan een maand tijdverlies. Een jaar is hier een dag waard. Nou blijven ze liefst in de schuit liggen, om moppig te gekken over al die zotte beweging van | |
[pagina 114]
| |
blanke geldzweeters. Of ze klauteren over boomblokken en drijvende stammen. Ter eere van het deftig directeurshuis bij de steiger hebben ze nog 'n paar lappen en kleeren aangetrokken en wachten nu, wat de volle lach van de vroolijke Pater over hun koppen zal rondstrooien. 't Komt. Pater wou 't betalen, maar de goeie directeur geeft 't voor niks aan die jolige boschsnuiters: Brood, lekker dik brood en 'n zwaar pak chocola. Kolossaal, dat is bij ons in de stad van drie hutten en 'n vuile hond, niet te krijgen. De filiaal van Jamin is bij ons afgebrand. ‘Sam, loekoe na switi soekrati’! Kijk toch, die zoete chocolade. We laten de snoepers hun schranspartij; de directeur noodigt ons uit in z'n frisch, mooie woning. 't Lijkt 'n groote open binnenkamer, en 't is 'n ruime buitengalerij, waar we zitten. Nooit zag ik zoo'n luchtige tropen woning. Zit je nou binnen of zit je nou buiten, je bent midden in huis en je zit, links, rechts en rondom nog vrijer dan in een Hollandsch prieeltje. Een praatje, 'n glaasje; de beleefdheid heeft 't zijne gehad, gastheer en mevrouw zetten ons aan de deur; we zeggen ook Ile Portal adieu, om 't misschien voor eeuwig niet meer te betreden; en dan trekken we af met een schaterlachende kinderschuit langs zij. Ze trekken gewichtige snoeten en ieder van de troep zweert: Overwinnen of sterven. Ze schuimspanen als gekken, dat de korte parels zwiepen en | |
[pagina 115]
| |
schreeuwen als uitdagende boscheksters. Ha, la 't is koddig, 'k zou 't wat minder aanleggen, de Marowijne is zoo allemachtig breed! No, no, ze zullen starten; spurten als haaien en racen als een gauwke. Aan de steiger lacht de directeur. Een zware lach. Zijn zeldzame lach, waar hij immer over boeven regeert. En de keidroge harten van armzalige déporté's zouen ze vloeken of zuchten? Op zooveel kinderlach ineens, en gouden blijheid? Onze partners beginnen te lippen als ze hun onverwachte voorsprong zien korten. Geen nood; aan 't eind, na zooveel uurtjes hebben ze 't toch gewonnen en stappen fier af aan hun kamp. Adjossi roode broeders en zusters in miniatuur, wij scheiden, blij met 't gelukkig verlies van de strijd. Nog 'n half uurtje parelen en we zijn ook thuis. Br. Bernard schuift ons een stoel toe, noodigt ten maaltijd en vraagt lachend of we ook Rum d'Ile Portal lusten. ‘Nou ook wat moois’ foetert de Pater, ‘Portal gezien en geen rum gehad’. Maar hij heeft er net zoo min spijt van als wij, want de geest van een jolig indianenvolkje is kwieker als parelende wijn of stoere rum.
Dinsdag 20 October. Luitenant Weyne, de Commissaris van het Marowijnedistrict noodigt ons uit tot een tocht over zijn boschweg. We zullen tot de achtste K.M. loopen, | |
[pagina 116]
| |
want de heele weg 16 K.M., aftippelen, is voor ongetrainde loopers onmogelijk. Heen en terug tenminste op één dag. Want behalve de heuvels, het mulle zand en de zwampen dwingt de snel komende hitte om met minder tevreden te zijn. Luitenant Weyne is echter een geoefend boschlooper, die in de wouden en bergen van Borneo z'n sporen al verdiend heeft. Waarom deze weg aangelegd werd, weet je. 'k Heb je toen ook het ruige maagdelijk woud laten zien. Langs zwaar en wild begroeide ravijnen, altijd maar dwars door geheimzinnig woest woud, komen we ten leste aan de zwampen, waar 'n zestigtal gestraften, Javanen en Mulatten uit Paramaribo worstelen en wroeten. De weg er door heen is nog niet veilig. Een meter hoog liggen boomstammen waar je wiebelend, zwaaiend en steunend op 'n stok overheen balanceert. Negers en Javanen loopen er over heen als 'n kat over de daknok. Maar voor onze zware schoenen is 't geen houvast. Een half uurtje lang spannen we onze oogen en zenuwen in, om kordaat alle modder en plassen en waterstroompjes te passeer en. Hier en daar struikelt er een; gelukkig breekt niemand z'n beenen of rolt languit in 't water. Nog minder dan voetje voor voetje, en met de vingertoppen steunend op dunne takken, die noodleuningen voor noodbruggen zijn, zoo sukkelen we verder. O wee als de boomstam nog rolt ook, dan eerst voorzichtig naar evenwicht van beenen en brug gezocht. Aan alle moeiten komt een eind. Onder de | |
[pagina 117]
| |
stroodak-loods, in der haast van palmblad in mekaar gezet, wacht ons rust en herademing. De werklui slapen en eten hier in 't woud, tot een volgende ploeg hen aflost. Van tijgers en slangen zijn ze niet bang; de hangmatten hangen anders nog geen halve meter boven de grond zoodat ze gemakkelijk zoo'n beestje op de schoot kunnen krijgen in hun slaap. Maar muskietvuur en lamplicht houdt alle ongedierte uit de buurt. De menschen in de tropen hebben toch heel wat minder te stellen met huisvesting dan in Holland. Hier is de hoofdzaak, zorg voor een dak; dan blijft regen en zon van je bol af en voor de rest: laat de heele boel maar waaien. Liefst nog aan alle kanten; hoe meer wind hoe frisscher. We nemen een voetbad in de koele Wanekreek die hier de zwampen voedt; en we nemen een keelbad in Hollandsche bierflesschen en na een praatje over de toekomst van de woudweg is 't tijd om terug te beenen. Konden er nou maar auto's rennen door de wildernis dan zou ons de zon niet in de nek grijpen. Na 'n half uurtje moeras-gymnastiek staan we al in 't zweet als 'n paard. In vinnige hets, brandend als vuur, droogt 't frissche gesprek uit en alzoo trekt de heele troep zwijgend zijn loode beenen mee. Dat is nou maar twee uurtjes; stel je voor dat je dagen achtereen je loome lijf door de zon moet sleepen. 't Is Warempel geen wonder, dat al het tropenvolk zoo dof en peploos sjokt en praat en staart. Waarom scheld je de Oosterling en Afrikaan | |
[pagina 118]
| |
voor lui uit? Omdat jou elke bruine jongen zoo lijzig aankijkt? Omdat die Indische jongen die jij kent, zoo fluweel-donker van huid en van hart is? Kom 'ns met frissche kouwe hersens uit Hollandsch polderland, naar de tropische velden en bosschen. De scherpe beits van je hart verschraalt er, je zult je werk spoedig tam aanzien en je kracht meer gaan zoeken in het taai-lijdzame aanhouden dan in het snel-zekere aanpakken. Het lood in je hoofd zal je de macht van de zon doen voelen. Een forsche wandeling op een oerwoudweg geeft je eerbied voor alle indianen, Javanen of Negervolk dat z'n brood zoekt en eet ‘in het zweet van hun aanschijn’. Op deze wandeling in het woud zie je ook dat de man in de tropen alle overbodig werk nalaat. 't Gekapte hout de gevelde boomstammen, de zware boomstronken laat hij netjes langs de weg liggen. 't Zou me een reuze-karwei zijn om piekfijn langs zij de weg af te banen en 't geboomte weg te sleepen. Zoo doet de man op z'n zaaigrond ook. Hij kapt een stuk bosch en brandt het plat, zaait in de kuilen en tusschen de wortelstronken, trekt geen voor, hij egt niet en hij paalt z'n zaaiveld niet af. In de grilligste vormen kun je de kostgrondjes vinden langs en in het bosch. Moet hij naar z'n kostgrond varen, dan zal hij de neergesmakte boomen die in de donkere boschkreken hem de weg versperren, niet opruimen, wegsleepen of afbranden. Wel | |
[pagina 119]
| |
nee, hij kapt een stuk uit de stam, precies zoo groot dat zijn corjaal erdoor kan. Wie volgt met een grootere corjaal moet er dan maar een stuk bijkappen. De kruin en de takken, nou ja, zoolang als ze hem de oogen niet uitsteken, laat hij ze liggen tot de heele houtrommel gaat rotten. Geen overbodige fraaiheid, ordelijkheid of levensgemak; dat eischt maar nuttelooze krachtsinspanning. Eveneens verzorgt hij z'n erf en woning, z'n straatje. Gaten, kuilen, plassen, hoog onkruid, recht en mooi gebaande paadjes, wat kan hem het allemaal schelen. Leven en eten is de hoofdzaak, voor de rest zou je je dierbare kracht maar verknoeien en uitputten in ‘het daverende zonnegeweld’ 'k Geloof dat dit grootendeels verklaart de opvallende slordigheid, nonchalance en onzindelijkheid van tropische steden, dorpen, kampen en huizen. Een mooie leun- of ligstoel in je kamer bijvoorbeeld, poeha; je hebt je vloer en je buik - leg die tegen mekaar dan kan je al 't andere gestolen worden. Zoo is het in Paramaribo heel gewoon als je in een net huisje, een paar nette menschen lang uit op de vloer ziet liggen; de moeder buiksgewijze voor het deurgat ziet, loerend naar het gezellig straatspektakel. Maar, 'k kan zoo overal wel een praatje aan vastknoopen. Laat 'k zeggen dat we doodop in Albina terugkwamen.
| |
[pagina 120]
| |
Woensdag 21 October. Vandaag gaan we bij de Chineezen in St. Laurent de noodige levensmiddelen inslaan. 't Is alles blikjes en nog eens blikjes wat de pot schaft voor Europeesche magen. Hoe ver hebben ze het gebracht in de kunst van conserveeren; maar je moet niet vragen of je de ouwerwetsche Hollandsche koolsoorten nog uit elkaar kunt kennen als je ze geconserveerd opdischt. Een geconserveerde kers of perzik, 't is ook al net 't zelfde: zonder smaak. Afin, 't eet toch en de verbeelding doet de rest. Natuurlijk hebben de ‘abbé's of marabouts’ veel bekijks van de slenterende bannelingen die wel vaak hun pastoor Père Barrière met een kaas over de straat zien loopen, maar niet gewoon zijn aan een troepje winkelende ‘witheeren’. We maken 'n visite aan de eenzame Père Barrière. Hij heeft 't druk. Z'n kok, die tevens huisknecht en portier was, heeft hij op straat moeten zetten. Wegens overmatige dranklust! Voor 't dilirium dat hem nu de dood bezorgt, schijnt de kerel evenmin bang geweest te zijn als voor de moord waarvoor hij in Cayenne boet. Alle waarschuwing van den goedhartige pastoor, bij wie hij als libéré een zeldzaam postje had, heeft niet gebaat. Dilirium en de dood? In Cayenne staat het immers fatsoenlijk, met Fransche nonchalance de dood uit te fluiten. Wat kan de verstarde booswicht diep afzakken en op z'n steenen hart het goede verpletteren. | |
[pagina 121]
| |
Het is geen dapperheid, met de sigaret op de lip naar de guillotine te stappen. Ook de moordenaar aan de linkerzijde sloot spottend zijn lippen en verwenschte den andere die woorden van zegen hoorde en het Paradijs zag. Père Barrière heeft ter dood veroordeelden voor willen bereiden die de duistere eeuwigheid liever vandaag dan morgen ingingen. Een vorig Pastoor van St. Laurent schreide zijn droefheid uit op de pastorie van Albina, toen hij terugkwam van het schavot. Zijn penitent, van wie hij meende dat hij goed voorbereid was, trok op het laatste oogenblik een verborgen mes en stak z'n vijand, een surveillant overhoop. Toen liet hij zich onder de valbijl binden. Het moet voor Père Barrière een troost zijn als wij hem belangstellend vragen naar z'n stervende kok; voor wie hij toch ook z'n best gedaan heeft om hem op het rechte pad te houden. We houden de goeie pastoor niet lang op, want hij moet z'n huis schoon houden, vegen, koken, enz. enz. Pater Austermöller stelt voor om bij 't teruggaan even langs St. Louis te varen. Een klein uurtje de rivier op. d'Armandville, een nette neger die in Albina wacht op Pater Morsink om hem naar boven, naar de boschnegers te brengen, hij heeft er niets op tegen. Een paar uur roeien in de zon deert hem niet. Want hij komt van dagen ver, drie vallen over, waar hij woont. Pater Morsink hoeft hem maar 'n | |
[pagina 122]
| |
briefje te sturen door een boschneger en hij komt afgezakt naar Albina om hem af te wachten. Dat zijn pas degelijke Christenen, een steun voor de missionaris. Nu parelt hij ons langs de Cayenne-oever naar St. Louis, het melaatschen-eiland. Van Albina af zie je het liggen, ver weg, als 'n rustig groen boschje in de breede Marowijne. De mooi-ronde kruinen van de manjaboomen branden met groengouden gloed, witte vlekken van huisjes verbergen er zich in. Maar nu we dichtbij komen blijkt het gevreesde eilandje een zandheuveltje, rotskeien rondom in 't water, weinig boomen en 'n straatje vuil gele woningen. Enkele mannen staan aan den oever. We varen zoo dicht mogelijk naar hen toe; een kort vriendelijk praatje is voor die ongelukkigen een heerlijke gebeurtenis. Gretig nemen hun misvormde handen alle sigaren aan, die we op 't oogenblik bij ons hebben. Aan wal gaan is verboden. Zelfs mag men eigenlijk niet met een bootje langs de oever liggen. Maar er is op het oogenblik geen surveillant die ons wegstuurt. Een van de zieken, met akelige ooren en blauw vlekkig gezicht, vertelt dat hij in Suriname geweest is, op het gouvernements melaatschenoord ‘Chatillon’. Nadrukkelijk verzoekt hij, Pater Dieben te groeten, die daar voor hem zoo goed was. Wat bitter is hier alweer het leven van deze | |
[pagina 123]
| |
leprozen-déporté's. De strafkolonie zet zijn zieken hier op dit eiland, alleen, troosteloos. De priester mag ééns in de maand komen. Nu en dan brengt een corjaal het noodige voedsel. Zonder gezelschap, verpleging, amusement, slijten zij hier hun droevig bestaan. Is er op de wereld een plekje, meer veracht dan dit groene eilandje? De Staat en de rechtbank stootten de misdadigers het land uit, naar 't gevreesde Cayenne. Cayenne zelf stiet de verachte zieken op dit eenzaam eilandje. Niemand wil hun zelfs als mensch meer zien. De surveillant bijt op z'n tanden en vervloekt de vervelende diensttijd en plicht op St. Louis. De weldaad van de roeier die eten brengt, en haastig terugkeert, gelijkt heelemaal niet op de barmhartige liefde van Frankrijks Heilige Koning Lodewijk. Wat zou zich de wereld bemoeien met zieke misdadigers in verafgelegen oord. Zij wil hen nog dragen, tot aan de Dood; maar meer ook niet. Weet je dat er in een Fransch dorpje een gelukkige jongen was, die lustig leerde, speelde en werkte. Z'n vader lachte als hij hem aan z'n hand had en z'n moeder bad voor hem. Z'n Eerste H. Communie was een Engelenfeest. Die jongen werd jongeling, man en werkman. De heilige vreugd van zijn jeugd lag begraven in z'n donkere ziel, die boos de dagen van z'n leven begon aan te zien. Toen werd hij slecht; zijn dorp vreesde hem. | |
[pagina 124]
| |
Hij viel; 'n ellendige misdadiger. Politie en rechter verschrikten hem met boeien. De dag van zijn overtocht, naar het land van duistere vervloeking, vloog zijn Engel mee. Bleef bij hem in zijn strafcel en trachtte in zijn hart de warmte te bewaren van diep verborgen vreugde-glansen. De man die eens zoo gelukkig was in z'n vrije dorpje, zag woest rond in de heete bosschen waar hij zijn dwangarbeid deed. Hij verwenschte de wereld en mensch, en met al de kracht van zijn sterk hart wierp hij zich in de gevaren van een moeilijke vlucht. Alléén, door eigen machtige levensdurf wilde hij trotsch, zijn vrijheid heroveren en toonen dat hij de zwaarste straffen van het wereldgerecht verachtte; dat hij, de gevreesde en verjaagde man kon bestaan zonder hulp van anderen. Hij vluchtte en trok z'n vrijheid tegemoet als een verjaagde koning, die terugkeert in zijn rijk, om te heerschen. Weer vloog zijn Engel mee. En in 't land van zijn vrijheid sloeg hij zijn beschermling op de grond. Gewapend met Goddelijke macht verwondde hij de koninklijke misdadiger, zijn eerste communicant uit schooner dagen, met melaatschheid. Gods zwaard doorwoelde zijn vleesch. En de stijve trots van zijn geest werd harder geslagen dan z'n lichaam. De zelf veroverde vrijheid veranderde in een nog bitterder gevangenschap. Met bittere haat moest hij de weldaden en de | |
[pagina 125]
| |
verzorging van anderen aannemen. Hij lag plat neer-gesmakt voor het menschdom dat hij in z'n geboortedorp beleedigd, in Cayenne vervloekt en in z'n veroverde vrijheid uitgelachen en veracht had. Maar in het openbare melaatschen-ziekenhuis kwam een priester. De Engel van de misdadiger zond de priester naar zijn beschermling, en bestuurde het hart en de tong van de priester om zóó te spreken en te doen dat de liefde weer ging gloeien. Toen bezweek het sterke hart van de dappere vluchteling. De jongen die zijn Eerste H. Communie deed blij als een Engel, werd nu wèèr blij als een goede priester hem kwam bezoeken. Hem, de misdadiger. Overgevoerd naar St. Louis, het eenzaam, veracht eilandje in de Marowijne nam hij de herinnering aan de priester mee. En nu op Sint Louis beschermt de Engel in zijn hart die herinnering aan oprechte liefde en verwarmt dat zachtjes gloeiend hart, en zal het ten laatste doen ontbranden van verlangen naar de priester. Ja, naar Jezus zelf. Want hij weet dat de priester hem tot Jezus bracht en Jezus nu de priester tot hem zond. ‘Voulez vous saluer de ma part, le père Dieben qui était si bon pour moi’.
Donderdag 22 October. De zon gaat op over Albina, dat schuchter wakker wordt in het groote bosch: Suriname. | |
[pagina 126]
| |
Er hangt een vraagteeken in rose gulden lucht. Wat zal er gebeuren, wat zul je zien vandaag? De vallen! Daar hebben in vroeg-vroegere jaren fraters en paters en meesters en boeken en platen en atlassen en tooverlantaarns van verteld. De vallen van Suriname! Van avond; komt dan de commissaris thuis met een motorboot, vol stukken en brokken van verfomfaaide, gebroken en half doode fraters? Wie? Wiet weet? Want 't zijn toch die vallen! Brrr, de dood gromt er zijn liedje van verlangen, en kraakt de menschenbootjes in gruzelementen. Het is 7 uur op de rail; de soldaat van de wacht smijt z'n hamer in 't zand en gaat op z'n stoel naast de klokketoren zitten. Hij ziet vol belangstelling hoe de heele motorschuit ‘de Lawa’, vol kruipt met volk. Twee groote corjalen zijn vastgebonden rechts aan ‘de Lawa’. Vier boschnegers tronen erin als opgepoetste beulen die gereed zijn, hun slachtoffers in den dood te leiden. Een zware roeiboot links, netjes overkapt met bamboe en palmblad bergt ‘de mannen van de dood’. Te weten: De commissaris van het district de Marowijne, Pater Austermöller en het eeuwig zevental wier namen ik hier niet opsom, want je moet beslist heel veel Latijn geleerd hebben om ze te kunnen onthouden. Dan heb je nog een winkelier, een Chineesch heer, in de wandeling genaamd Pikien | |
[pagina 127]
| |
Fransi, zoon van de Bigi Fransi zijn vader, die de boschnegers nog gekend hebben en daarom ter onderscheiding die namen van kleine en groote Frans invoerden. Pikien Fransi is de voorsnijder gedurende deze doodenrit. Hij zal ons het galgenmaal van brood en kaas enz. bereiden alvorens wij ad patres gaan. Ook de goede heer Wijngaerde, bood zich aan, als waaghals. Als hij sneeft vandaag dan zullen alle broekspruitjes van Albina zwarte, roode, gele, bruine of witte tranen schreien; omdat de meester dood is. Neen, maar 't is geen gekheid. De vallen zijn werkelijk gevaarlijk. Ook de eerste de Arminavallen in de Marowijne. Je kunt er vast en zeker verdrinken en omslaan, net zoo goed als op de Niagaravallen. Nou, en daar zou je toch ook niet graag afhuppelen, met 'n schuitje van vijf planken, nog minder 'n boomstam. En je hebt gelijk, als jij zegt dat die Pater en fraters dwaas doen. Het is nu eenmaal zoo; tot aan je dood toe heb je zin om een waagstuk uit te voeren. Daar gaat ie. De Lawa cirkelt en krult over de Marowijne als de pen van een klerk over 't witte papier. Het is kranig van onze stuurman om met zoo'n vaste hand overal langs en door te spurten. Een, twee, drie ja vijf uren plakken we vast aan stoel en bank, en rent met groot lawaai de boot door 't stille woud. 't Is toch niks meer, als een wirwar-waterweg die breede rivier, kronkelend om groote | |
[pagina 128]
| |
boscheilanden heen, een waterweg in een woudland. Je bent in één minuut uitgekeken op dat overweldigend groen. Geen dakje, toren, mast, geen koe op een dijk, geen schoorsteen, brug of dorp in de verte. Niets. Variatie is alleen het loopen van groene ruggen, hoog boven 't oeverbosch. We zijn in 't heuvelland. Als een donkere blauwe wolk staat boven 't boesboesi in de verte: het Nassaugebergte. Een hutje, een manjaboompje, een huisje, piepen soms even in de gauwigheid tusschen de donkere oevers door. Wat wonen die indianen gezellig, zoo moederziel alleen aan 't woud. Stel je voor dat je zou varen van Nijmegen naar Dordrecht en onderweg geen levende ziel zaagt loopen. Dat zou een eenzaam Nederland zijn. Zoo is 't hier aan de Marowijne. Zeker 60 K.M. moet je langs 't groen varen eer je het eerste boschnegerkamp Apatoe bereikt. 't Is nog gezelliger, dan 5 uur op de schoolbank zitten. Daar staan bij Apatoe geen menschen en jongens op een drukke kade te roepen en te wuiven. Stroohutten kun je zoo eventjes onderscheiden achter 't groen. Strooreepen van palmblad wapperen aan een lange stok, die dwars op paaltjes ligt, vlak naast een zandplek, waar de corjalen half uit 't water getrokken zijn. Het is de ‘wakti jeje’ geestenwachter. Apatoe, Apatoe! Overstappen. | |
[pagina t.o. 128]
| |
Caraïbsche indianenkinderen van 't schooltje op Albina
Daar leeren ze wat van een oude eerzame neger. Kamp II op K.M. 8 van de Weyneweg.
| |
[pagina 129]
| |
De vier boschnegers, ouwe kerels, maken de corjalen los. Ze zijn klaar met rijst eten, tanden poetsen, mond spoelen, slapen en goedzakkerig lachen en staren naar ons, en zullen nu voor den dag komen. Als beroemde schippers, kranige waterrotten en koene dwingers van gevaarlijke vallen. Een uur parelen zijn we er nog van af. De Lawa midden op stroom geankerd, wordt aan z'n lot overgelaten. Hoor je het donderen, bruisen koken niet? Rilt je kouwe hart niet, als de zwarte schippers je koelbloedig naar de grommende dood heenglijden? Zie je niet de heldere diepten tusschen die groote rotsblokken onder water? Daar kom je niet onder uit als straks de koppige corjaal over de kop vliegt in 't schuimende gebruis! Wat? Wil je nou terug? 't Is nog een uur ver. Kijk hoe onnoozel kalm en hoe lieflijk, 't klare water hier langs de rotskoppen vloeit. Ha, je zou hier zwemmen of pootje baden; als er geen venijnige visschen waren en de rotsplaten niet zoo gloeiden in de zon. Straks pas, hoor je misschien de Armina donderen. Drie kwartier en nog wat, poeliën we tusschen platte keien, ronde keien, reuze keien, met boompjes, zonder boompjes, kleine, groote, met en zonder zandplaatje, keien van niks en keien als olifanten; ze liggen allemaal te gapen en te blakeren in de | |
[pagina 130]
| |
zon; en 't helder water sloft er langs zich verdeelend in idem zooveel armen, armpjes en kronkels. ‘Hè, hè, pff. 't Is hier om te stoven. Zijn we nog ver van de vallen?’ ‘Ver? ver? Maar man, je zit er bovenop’!! ‘Je zit er bovenop? Zit ik er bovenop’? Ja, 't is de commissaris zelf die het zegt en die kan 't weten. ‘Zijn - dit - de - vallen?’ ‘O beelden uit m'n kinderjaren!’ ‘'t Is toch maar gelukkig, dat je maar een halve dag hoeft te varen, om die vallen te zien. En onderweg niks te zien’. ‘Wat wou je? Is 't hier dan niet mooi?’ ‘O ja, heer-re-lijk’. ‘En kijk eens hoe geweldig die boschnegers van ons moeten parelen om over die vallen heen te komen. Jij zult het met een paplepel niet na doen’. ‘O neen. 'k Vind het reuzen avontuurlijk. Maar eh, blijft het zoo?’ ‘Ja, de vallen zijn niet anders’. ‘Nou, dan zou ik zeggen, laten we omdraaien, daarginds is het ook heet. En in “de Lawa” val je in een heele diepe stoel en daar bruist het Hollandsch gerstenat, terwijl het in de glazen spat’. ‘Zoo, kom je daarvoor?’ ‘Nee; 'k vind alleen maar dat in Suriname alles ontzaglijk is, en heel ontzaglijk tegenvalt. De vallen net zoo goed als de koffiecultuur en de bacoven en de cacao en de goudmijnen en de houtexploitatie en dit en dat en alles’. | |
[pagina 131]
| |
‘Hou je mond man, kijk 't gaat beginnen’. Waarlijk en warempel, zie toe, ziet aan. Daar komt een wit-bruisstrompje aan. Op drie gooien ver. ‘Luister, je hoort wat’. ‘Ik hoor wat’ Nu krijgen de koele schippers het op de zenuwen. Die voorin zitten grijpen een lang hout. De koela. Ze stooten de corjalen vooruit, langs de keien. En ze zwaaien met de beenen, en keeren en wenden en roepen, en foeteren, en draaien avontuurlijk met de oogballen. Ja, ja, mooi zoo, we raken onder den indruk. We zitten angstig je gevaarlijk manoeuvreeren te bewonderen. ‘Nou hoor ik de vallen toch echt’. Kijk, links en daar, rechts een val, daar nog een. Ja, ja 't klotst poeierend over de keien heen. Hoe hoog? Een meter denk ik. Er zit kracht achter. De beide voorste boschnegers springen te water, tot hun heupen, hun borst, hun kin en trekken nu de booten al loopend over de rotsen, tot vlak voor de val. De Mama of moederval. De Pikien of kinderval licht 'n eind verder naar rechts. Daar zullen ze de corjalen over trekken. Hier bij de melkwitte Mamaval moeten we uitstappen op een rotsplaat. Hoe de commissaris en wij de zwarte schippers ook uitlachen, ze zijn niet te bewegen om ons in de corjaal over te halen. Schelmerij? Komedie? Onkunde? Angst? We | |
[pagina 132]
| |
weten 't niet, misschien wel alles te gelijk, ze beweren dat dat nooit gebeurt zoo de volle booten op te slepen, maar onze commissaris zegt: ‘Ik heb het altijd gedaan, maar jullie bent halzen, geen cent waard voor de vrachtvaart. Ik, en jullie ook, ze gaan allemaal over die vallen, en over grootere ook wel. ‘Ai, ija, no no’ lachen de zwartheeren en proesten tegen de schuimende stroom. Ze verklaren bang te zijn voor het dierbaar lijf en leven van Commisarisie en ze mogen niet onvoorzichtig zijn enz. Alles te samen, blijkt het dat ze op een slimme manier van 't werk af zien te komen. De eerste boot vaart nu tot voor de val, de taaie pezen stuwen hem recht in het draaiende schuim. Nu neemt de stuurman z'n draai, de stroom grijpt 't ranke schuitje en wij zien het vanaf de rotsen, weggepijld worden. Maar de ouwe stevige zwartkop spant z'n vuist om de parel en in een vliegende cirkel schiet hij nu dreigend te pletter op voorliggende rotsen. Geen nood. De koeliman voorin, staat recht, stoot z'n taai hout met reuzekracht tegen de rots: en zegevierend loopt het schuitje nu uit, over 't prachtig klaar water, opzij van de val. Prachtig, bravo, bravo. 't Schaterlachen van de ouwe boschkinderen klinkt over het breede water, de rotsen, de groene, verre oevers. Ha, wat hebben we weer mooi geschipperd! De tweede boot wordt met koela en stuurparel | |
[pagina 133]
| |
opgesmukt tot over de kop van de val; dan gaan deze twee gauw veilig liggen, achter 'n rots en blazen en hijgen hun laatste kracht uit. Nu is er nog een derde val rechts; op dezelfde hoogte als de andere. Er zijn er nog meer maar je ziet ze niet allemaal. De keiharde wereldbast heeft hier en hooger op ook, een krak, een scheur gekregen, daardoor zijn rotsen, bosschen, eilanden, rivieren, kreeken en keien in de war gekomen en vomen te samen de grillige terrastrappen, waarlangs de boschneger opstijgt, als hij van de lagere plantagestreken terugkeert naar zijn kampen en gronden in hoogere bosschen. De meeste boschnegers wonen boven de vallen. Ze lachten van daar, de blanken uit bij wie ze het slavenleven ontvlucht waren. Tegenwoordig hebben ze de vrachtvaart en voeren corjalen van 8 tot 20 M. naar boven, waar balatableeders en goudgravers en indianen hun diensten noodig hebben. Ze maken hun corjalen zoo lang, om niet overgeleverd te zijn aan elk draaikolkje en woest stroompje in de vallen. Maar, eh, schieten we nog op. We staan zoo lang te kletsen op de keiën, De ouwe zwartjes treuzelen, ze zijn blijkbaar bang? De eerste corjaal is al zoetjes tot aan de val gegleden, we zien de koelaman de rotsen bestudeeren, hij gluurt over de val naar ‘grondsche’ keien. Een, twee,.... Hoo! haaa! huuuuu! Haro, hulp! Wat is er? | |
[pagina 134]
| |
O niks. De corjaal flikkerde voorover en hipte de diepte in. We zien 'm niet meer. Maar zeker drijft ie beneden veilig uit. Hoe meer lawaai bij 't afstooten hoe grootscher de overwinning is voor onze zwarte ouwe kinderen. Onze koelaman schijnt koelaman schijnt werkelijk schrik te hebben; of hij kent hier de val niet. Hij loert maar naar alle kanten heen, hij wil verborgen rotsen wel wegkijken. Eindelijk, daar roept de grijze stuurman dat 't nou maar moet. Vooruit, Huuuu! Mis gestooten. We worden opgelicht, schuren half over de rots heen, liggen schuin, in één tel vliegt de heele val schuimend over onze toogen, m'n maag verdwijnt... en daar liggen we, klets. Uit. Wie is er nat? Alleen die voorin zitten. De negers beginnen te schreeuwen te schelden, roepen dat jij, nee jij, ja jij, wie? de schuld heeft. En wij liggen krom van 't lachen. 't Is ook te koddig, zoo'n onnoozele mondvechter, tot aan z'n hals in 't water. Hij kijkt zoo meewarig, als pardon vragend voor z'n onhandigheid, dat ik eens lach tegen die mooie zwartkop naast m'n elleboog, in 't water. ‘Joe lobbi fimeki trobi’ Je houdt er van samen ruzie te maken? ‘No, no, mineer’ lacht hij en hij houdt me zijn snoetje voor als de boeman-clown van het circus. Terug, nog eens, nog eens, wie wil? | |
[pagina 135]
| |
Allemaal wel. Als het optrekken en baanzoeken niet zoo lang duurde, wie zou er dan niet nog eens zoo willen glijden, drijven, zoeken, wachten en dan roetsen en uitvliegen lichter dan 'n veertje. 't Is echter al ruim één uur, 't wordt op die rotsvelden al langer hoe heeter, dus maar terug. De Lawa ligt er nog. Leg in Holland eens drie uur lang een motor-bootje vol passagiersgerief, voor anker. Op de Waal of in de buurt van Rijndorpen. Zou 't zoo veilig zijn als hier? Toch zijn er zeker boschnegers die hem hebben zien liggen. Ze hebben een eeriedige vrees, een natuurlijke eerbied voor andermans bezit dat onbeheerd op water of velden ligt. De vrees geldt meer de beschermende winti's of geesten dan de eigenaars, en de eerbied voor onbeheerde goederen is ook geen respect voor de naaste. Na de afvaart, een kwartier voor de Apatoe wordt de rivier onstuimig. We zijn op de plaats waar kort geleden enkele Amerikanen verdronken. Een Cayensche kreek valt hier in de Marowijne, en vormt een groote zandbank. Daar is altijd de golfslag korter. De snelrennende Lawa wordt op en neer gesmeten, de vierdubbele boeg van roeiboot twee corjalen en de Lawa kan al 't water niet vlug verzetten. Hoog slaan de golven binnen. De corjalen dansen. De boschnegers roepen alle jorka's, obia's en de heele kalender van winti's aan. Vooral die geesten die de bewoners zijn van deze kreek en zandbank. | |
[pagina 136]
| |
De corjalen dreigen los te slaan, te zinken. De vier zwarten gaan hooger, schreeuwen als bange kinderen. Ze smeeken om gauw alle booten achter elkaar te binden. Ho, daar waait al 'n hoed van die zwarte grijsaard en au! hij klemt zich tusschen de botsende booten; roept nu ook Gado, God dus O.L. Heer aan en verzekert dat Gado zal helpen. Men draait de onrustige Lawa; snel nu de heele sliert achter elkaar en statig optochten we met onze kletsnatte kleeren in fier deinende booten verder. Even gaan we de twee soldaten groeten op hun eenzame wachtpost langs het oeverbosch. De post heet Ga naar voetnoot*)Pakira. Hier zitten twee soldaten en twee roeiers werkelijk moederziel alleen. Achter hun hoog stroo en palenkeetje staat het ondoordringbaar woud. Op de rivier en zijkreken varen ze van tijd tot tijd, rond speurend naar Fransche houtkappers die Hollandsche boomen op Cayensche zaagmolens willen verwerken. Aan die al te gemakkelijke exploitatie van andermans kolonie maken deze twee eenzame wachters een eind. Achter hun huisje staat voor 't bosch een zware en hooge locomotief, en onder het wild boschgroen vormen zich de lijnen en omtrekken van een lange rij spoorwagens. 't Zijn heele groote kipwagens, een 10-tal. Locomotief, wagens meer dan 20 K.M. spoor in 't woeste bosch, alles staat en ligt hier al jaren te roesten. Het materiaal van een Amerikaansche | |
[pagina 137]
| |
goudmaatschappij die in de Pakirakreek haar gouden geluk dacht te vinden. Het is meer gebeurt dat groote maatschappijen, nog grootere plannen maakten voor Suriname. Met 't kapitaal waarmee zoo'n Amerikaansche of andere maatschappij begon, trok men aan den slag. Machines, spoor, baggermolens, ketels, magazijn-geraamten, alles, werd aangeschaft, naar Suriname gebracht en daar met ontzettende groote kosten de rivieren en 't woud ingebracht. Maar 't oerwoud laat niet met zich spelen. Vooral als men dagen en dagen verwijderd is van stad of centraal-magazijn dan staat men na de eerste beginstrijd met het woud al paf. Zooveel moeiten en kosten zijn er gewoonlijk dan al aan besteed dat de centen al op zijn eer het werk zelf begint. Op verschillende plaatsen liggen er van die sprekende getuigenissen van onbesuisde ondernemingsgeest en onverwoestbare natuurkracht van de Guyana-landen. Lokomotief en prachtwagens alles roest weg hier op Pakira, struiken en boomstammetjes groeien door rad en ketel. De 20 K.M. rail is onvindbaar zonder enorme kosten aan kappen en wegbanen. Daarom laat men al die schatten maar netjes over aan ‘de tand des tijds’. Déporté's hebben al 't bruikbare koperwerk, bouten en schroeven ervan meegenomen. Daar knutselen ze hun snuisterijen van, die ze aan vreemdelingen verkoopen. Aan de oever, voor het hoog, eenzaam hutje, leidt een trap van bedorven cementvaatjes naar boven. Ook al waardeloos Amerikaansch kapitaal. | |
[pagina 138]
| |
De beide soldaten slijten hun gedwongen afzondering in gelatenheid. Eens in de week wordt vanuit Albina voedsel opgevoerd; geen klok geen kerk, geen school, geen buurhuis, niets breekt hun eenzaam bestaan. Je snapt dat zulke militairen zelf zoo stil worden als 't stille woud, en dat als ze eindelijk in Holland hun pensioen van de ouwe dag verteren, dat ze dan de stille kolonialen zijn geworden; de kalme oomes die droomend hun pijp rooken en gemoedereerd hun verhaaltjes doen aan bewonderende neven en nichten. ‘Mijn oom is al lang in de Oost, in de West geweest. Hij heeft de Boa constrictor gezien, geschoten, de tijger gevangen in de val; maar nee, 't is toch maar een saaie oome met z'n papperige wangen, z'n zachte lach en pruttelend pijpje.’ De Hollandsche militair hier op Pakira is het aan te zien, dat hij mooi aanleg heeft om zoo'n interessant familiestuk te worden. Een beetje tegenover Pakira ligt een reuze baggermolen in de monding van de kreek. Een zooveelste reclame voor de ellende van Suriname. Niemand zal het monster ooit onder stoom zetten om het gouderts te baggeren. Weer wat verder staat 'n prachtig tropenhuis. Van steen. Muskietvrij en beschermd tegen alle andere soorten van tropen-ongedierte. De Amerikanen, hebben hier 'n beetje gewerkt voor ± 20 jaar in goud en hout. Machtige machines stonden er. 't Zaakje draaide al. Een groote olieboot voer recht van Amerika naar hier, Farestière en loste z'n olie midden in 't groote woud. | |
[pagina 139]
| |
Eilacie, centenverknoeien was 't. Enkele schuimers hebben er zich onrechtvaardig verrijkt en nu, nu wij er in het halfdonker langs snellen, is het een verlaten boel. De boschwind ruischt er over en de boschneger die in z'n gezellig corjaaltje voorbij schiet lacht eens over die grillen van de blanken. Nou hoef ik je natuurlijk niet te vertellen dat 't donker wordt op de eindelooze Marowijne, dat we lang, heel lang probeeren om weer eens aan de praat te komen en dat we tenslotte tegen 8 uur voor de pastorie draaien, na in de laatste donkere uren, de tijd gekort te hebben met allerlei hartroerende liederen. Dat is me vandaag een tocht geweest van ± 12 uren, enkel en alleen om een vlooiensprong te doen van 1 Meter, over: De Armina-vallen. Maar wat ben je waard als je de Surinaamsche vallen niet gezien hebt? Commissaris Weyne! Onze allerhartelijkste dank. Nota Bene: Voor ik naar bed ga wou ik je zeggen dat de vallen dieper in 't land, hooger, breeder, gevaarlijker en mooier zijn. In de Corantijn moeten er liggen waar je drie dagen voor noodig hebt om ze te passeeren. En in Demarara, onze buurman, heb je de hoogste val van de heele wereld. O zoo; 't is toch wel iets die Guyaneesche terrasvallen! |
|