Aan de grenzen van Cayenne
(1927)–M.F. Abbenhuis– Auteursrecht onbekend
[pagina 140]
| |
V.
| |
[pagina 141]
| |
Een tiental déporté's stapt met ons in. Ze zijn van Sint Jean ontvlucht naar Sint Laurent. Daar hebben ze 'n paar weken in de cellen hun straf er voor uitgezeten, en, zooals ze zeggen is dat een mooie variatie op het eentonig gevangenisleven in St. Jean. Eerst 'n ferme wandeling, met een paar dagen vrijheid, dan een ander logies en weer een vrije reis naar huis terug. Een van hen zegt lachend dat hij in St. Jean eerst nog 8 dagen moet zitten. Wel spreken ze heel polite, glimlachen als nette heeren en informeeren belangstellend waar wij vandaan komen, maar toch voel 'k me niet op m'n gemak. Zijn het autobandieten, Parijsche apachen? Neen, voor plezier hoef je in Cayenne niet te reizen. Onderweg rolt een paar maal een meelzak van 't wagentje, tot groote vreugd van de ontvluchte bannelingen. Als de verloren bagage weer opgezocht is, rijden we weer door 't zwaar beboscht heuvelland. Overal blijft het oerwoud somber. En waar er ook een heuvel ontboscht is, beplant met fraaie bananen, en er een klein panorama van de Marowijne te zien is, daar wordt toch ook weer de indruk versomberd door een déporté-kamp met hooge muren, waar teringlijders en andere zieken huizen. Alleen de wilde bloemen langs de baan doen je Cayenne vergeten. In Sint Jean, dat op het Limburgsch heuvelland lijkt, bekoort ons het dal, de rivier en de hoogte ook al weer niet. Want wie woont hier genoeglijk? | |
[pagina 142]
| |
Zelfs de directeur van de groote werkplaatsen en gevangenissen niet. We mogen nergens binnen. Op een groot plein voor de prisons verzamelen zich veel libéré's of relégué's die hun handwerk komen aanprijzen. Manden, matten, kooien, snijwerk-artikelen van prachtig hout, fraaie wandelstokken, lugubere guillotines nagemaakt tot in de kleinste onderdeelen, met valbijl en mecaniek, doozen met schitterende vogels en vlinders van alles bieden ze om strijd te koop aan. Een deel van de opbrengst moeten ze aan de directie afstaan, de rest is zuur verdiende versnapering. Wie van die trieste mannen zal er zijn vrijheid en overtocht mee verdienen? Daarvoor vooral ploeteren ze, zoeken overal naar koper, staal en ander materiaal, sparen met zorg de teere vlinders en schoone vogels. Offers voor menschenvrijheid. Ze sukkelen de vreemdelingen na, zwaar beladen, om toch maar te kunnen verkoopen tot het laatste oogenblik toe. 'k Ben heel blij als we gauw weer terugkeeren naar ‘de Lawa’. Weg uit dit schoone heuvelland vol sombere mannen. Waarom draagt het de liefelijke naam Saint Jean? Tot aan de steiger draagt men ons na een pracht guillotine van ± 18 gld. Het is zeker een schrijnende smart voor de maker als ook deze keer zijn werk weer ‘te duur’ is. Een van de bannelingen blijft nog staan als wij al weer in ‘de Lawa’ zitten. Hij wil tot het laatste toe probeeren of zijn smeekbriefje | |
[pagina 143]
| |
geen uitwerking heeft. Hij stopte het mij beleefd in de hand op de terugweg. Een lang en breedvoerig verzoek. Hoe hij vroeger gelukkig was, z'n opvoeding kreeg van de Frères Chrétiens, ongelukkigerwijs in Cayenne kwam, maar oppassend was en de tevredenheid van de superieuren verdiende. Echter geen middelen bezat om terug te keeren en een eerlijk bestaan weer te beginnen. God zou beloonen alles wat de edele weldoener voor hem doen zou; zelfs de geringste hulp aan hem verleend. Toen flitste mij door het hoofd dat die kerel met iedere zeldzame vreemdeling een heerlijke toekomst open zag. Misschien al jaren, wanhopig z'n brief aan ieder getoond had. Zonder uitslag. En nu? Anderen meenden ook, dat 't wel een slimme streek kon zijn om aan wat geld te komen. Best mogelijk. Maar dan zou hij er bij z'n superieuren toch leelijk in kunnen loopen. We vertrekken; en de man met z'n smeekbrief keert wellicht hoofdschuddend terug. En de groote hooge poort van de gevangenis-werkplaats valt wèèr achter hem toe.
Zaterdag 24 October. O! nee maar, die boschnegers zijn snaken. Ganneffen en gehaaid als marktjoden. Daar komen me die vier kranige schippers van eergisteren kabaal maken. Bij Pikien Fransi, de eerlijkste Chinees van Albina, bij Pater Austermöller bij de commissaris | |
[pagina 144]
| |
en bij de goedhartige Br. Bernard, die hun vlakweg vraagt of ze gek zijn. Waarom? Ha, ze weigeren hun loon aan te nemen en eischen 25 Hollandsche banknoten dat is 12½ gld. per boot! Krijgen ze het niet dan zullen ze ons aanklagen. Een werkelijk flinke neger móet ruzie maken en woordentwist houden. Dat aanklagen zal zoo'n vaart niet loopen want ze begrijpen heel goed dat één uur heen en één uur terug en eventjes over een meterhooge val, geen f25.- waard is. Daarbij hebben ze de rest van de dag niets hoeven te doen dan stil zitten en meevaren en eten en drinken wat hun gratis werd voorgezet. Zeker is het dat ze op één dag in Albina niet dat eten en drinken zouen verdiend hebben, alzoo komen ze met de kous op de kop in hun hotel terug en zijn nog blij als ze, behalve het overeengekomen loon, nog een paar gulden baksies of fooi kunnen tellen. Als ze naar hun dorpen teruggaan, heel diep Suriname in, aan de Tapanahani, dan kunnen ze daar vertellen hoe fijn ze de bakra's geregeerd hebben. De boschnegers aan de Marowijne zijn allen echte waterratten. Weken en weken corjalen ze van het binnenland naar de kust en terug. Ze brengen aan de Trio-indianen in Oranje en Toemac Hoemae-gebergte de Europeesche artikelen. Verruilen ze tegen Indiaansche jachthonden, hangmatten, potten enz. Zelf mogen die Indianen niet meedoen aan de vrachtvaart voor balata en goudmannen. Men beweert dat de boschnegers hen bang maken voor de | |
[pagina t.o. 144]
| |
't Keiënveld voor de Arminavallen in de Marowijne.
De Arminavallen bij zeer lage waterstand.
| |
[pagina 145]
| |
verschrikkelijke menschen uit bakra-kondre of blankenland. Daar bij die indianen staat nergens een school een kerk, er woont geen pater, die komt er ook niet. Reizen zoo diep 't binnenland in, kosten honderden guldens, zijn daarenboven gevaarlijk door de koortsen die men er oploopen kan. Dus wonen er in het groote Guyana en het machtig groot Amazonegebied zeer veel indianen aan ontelbare boschkreken, die eenzaam opstaan met de zon, leven met de wisseling van droge en regentijd, jagen, drinken en sterven. Zeer zeldzaam zijn de priesters die daar ooit rondgingen. 'k Weet niet of jij zin hebt om eens een kijkje te gaan nemen in dat groot Indianengebied; of jij verlangt dat die goedhartige wilden ook gelukkig mogen zijn: door zekerheid van 't geloof, die de hemel doet hopen en O.L. Heer van de hemel doet beminnen? Wat is het dat ons doet verlangen ook de verste kampen van Cayenne te zien? We hebben vandaag al de moeite gedaan om van de autoriteiten in St. Laurent verlof te krijgen voor een reis daarheen. Een reis met de pouse-pousse of stootwagentjes. Is het die reis, het interessante om met 'n klein karretje, gevaarlijk te rennen door woest oerwoud, is het 't landschap van hooge heuvels en ravijnen waarin die kampen liggen, is het de zucht om tot in het verste van een vreemd land te komen, of om het nog niet geziene te zien? Ja. | |
[pagina 146]
| |
Maar meer nog zijn het de allermeest verlaten mannen van de wereld, die ons trekken. Verstooten zieken en allerzwaarst gestraften. Zullen wij ze kunnen troosten, helpen? Zullen zij ons een genoeglijke dag kunnen bezorgen? Neen. Maar zeg eens waarom O.L. Heer toch immer de meest verlatenen zoekt; waarom Hij eenzaam dwaalt en klaagt naar één, die verloren was? Dit is een mysterie van medelijden en Goddelijke liefde, even onbegrijpelijk als Hij zelf is. Plotseling was me die vraag opgekomen toen wij stonden in 't ellendigst verblijf van menschen. Waarom kom je hier, wie gaat nu naar zoo'n plaats op vacantiereis? 'k Heb getracht die spontane en geheimzinnige vraag hier te beantwoorden, alvorens de reis naar Nouveau-Camp en Charvain te vertellen. Verwacht nu geen verhaal van een jolige tocht.
Zondagavond 25 October. Het Lof is uit. Leeg staat het kerkje met het roode lichtje in de donkere avond. Aan de steiger ronkt de motor van de Lawa. Wij stappen haastig in. Ik zit en voel mij in de rug gestooten. Een man loopt buiten, langszij de booten en kruipt achter bij de motor er in. ‘Wie is dat?’ ‘O dat is een gevluchte déporté, die wordt tegelijk eventjes teruggebracht. De stuurman zal hem aan de gevangenis afleveren.’ We snorren de duistere Marwijne over. | |
[pagina 147]
| |
Met ons, stapt de vluchteling uit. Kalm, als was het de gewoonste zaak van de wereld, stapt hij naast z'n bewaker voort, maakt 'n praatje met hem, doet niet één poging om de vrijheid te heroveren als ze aan de poort moeten wachten. Dan opent zich de hooge, sombere gevangenis en na 'n beleefde groet gaat de banneling z'n strafcel weer opzoeken. Morgen aan de dag zit hij misschien weer in Albina en begint 't spelletje van pakken, terugbrengen en afleveren weer opnieuw. Père Barrière wuift ons al z'n ‘bonsoir’ toe van uit de gezellig-verlichte kamer als wij nog aan de huistrap staan. Zouden er veel vreedzame Zondagavondkamers zijn in het Sint Laurent van de boeven? We hebben spoedig Pastoor's kamer aan de kant, de matrassen op de vloer, en à la guerre comme à la guerre zegt de gebaarde missionaris, nadat hij ons een ‘bonne nuit’ heeft gewenscht. Père Barrière heeft ook 't oorlogsleven meegemaakt en veronderstelt dat wij niet bang zijn voor een kazernenacht op de planken, met de huisdeur open en de muskieten van de straat bloedgierig gonzend om je slaperig gezicht. Ten slotte wèn je er ook aan, je laat ze maar zuigen en gif spuiten, morgen is er tijd om te krabben als je ontwaakt met bulten, als erwten gezaaid over je huid.
Maandag 26 October. ‘Bonjour’ zingt ons pastoorke vriendelijk en | |
[pagina 148]
| |
klapt in de handen de slapers wakker. Dan loopt hij haastig heen, vlug alles beredderend wat er noodig is om 't dagleven weer aan den draai te brengen. Om 5 uur al is er H. Mis. Ook hier zooals in Manna plechtige lijkdienst met de grootst mogelijke Fransche zwier. Heel de H. Mis kunnen we niet bijwonen, want de pousseurs, dat zijn de déporté's die de pousse pousses duwen staan al lang klaar. Laat vertrekken bezorgt voor die kerels al te vermoeiende arbeid in de felle hitte. Het zijn 4 Arabieren die onze trein zullen duwen. Drie jonge mannen en een oudere die ik om z'n schuwen blik niet vertrouw. De anderen hebben heelemaal geen boeventronie, neen frisch en frank zien ze je aan; er ligt zelfs iets edels in hun scherp hoog voorhoofd. Van 't miniatuur stationnetje komen op het kippenlijntje de twee wagentjes aangereden. Speelgoedwerk. Een biedt plaats voor vier, de andere voor twee. En daar zullen we met drieën op moeten. We weten: het zal er over vliegen straks, de heuvels af en de bochten langs, daarom, niet zonder schrik voelen we 't rammelend zaakje aanzetten. Is er iets te zien in 't Cayensche heuvelwoud? 'k Heb de indruk al aangegeven die de ondoordringbare wouden maken. We vliegen tusschen weelderige wanden van groen, suizen over kreek en ravijnbrugjes, gieren de zwaar beboschte heuvels af, loopen schokkend uit op vlakke baantjes die diep gegraven liggen tusschen steile heuvelhellingen. | |
[pagina t.o. 148]
| |
't is toch wel iets met die Guyaneesche vallen!
Met de pousse-pousse door 't heuvelland van Cayenne.
Pere Barrière, pastor van St. Laurent, voorzitter | |
[pagina 149]
| |
Nergens verrast ons een vergezicht, een doorkijk, uren lang staat het bosch links en rechts als 'n dreigend leger van boomen en groen, dat weer in wil nemen het petieterig baantje met zooveel moeite van hem afgenomen. Camp Mal gaeke, Godebert liggen als gehuchten op kaalgekapte heuvels. De lage huizen met strooien daken doen denken aan een vriendelijk boerendorpje, waar een goed onderhouden boschweg naar opstijgt. De klokkestoel op 'n hoeve kon van 'n kerkje zijn. Maar neen, hoe fraai hier ook de paden onderhouden, de vruchtboomen gesnoeid en de trapwegen zijn uitgegraven, het blijven gehuchten van stille eenzaamheid, bittere boete waar moegewerkte mannen mokkend hun dagen verleven. Heuvels van verachting. De enkele wakers en chefs verzuchten en naar het geboorteland, waar de steden en dorpen liggen, waar arbeid en geluk de dagen voorbij doen snellen. Hier wonen veroordeelde kluizenaars, die het duister woud dag en nacht, rondom zich hooren grommen. Het hemelsch geluk van de eenzaamheid Gods, kennen ze niet. ‘Ik ben arm en alleen’ zegt de eremiet in zijn cel en zijn hart verblijdt er zich over want de eenzame zal God in 't einde bezoeken. ‘Ik ben arm en alleen’, zucht de banneling die z'n dwangarbeid in 't woud verricht, maar z'n holle stem is de echo van de onderwereld, waar de duivel regeert. | |
[pagina 150]
| |
Wij zijn afgestapt aan Camp Godebert. Hoog op de heuvel twee rijen van nette paal- en strooige-bouwen. Stil is het middenerf. De bewoners zijn allen naar hun boschwerk. Een klein kind zit aan 't einde van 't erf, op een trap, voor een huis dat er iets voornamer uitziet dan de andere. Een dame komt naar buiten. ‘Bonjour messieurs’, zingt ze ons toe, ‘soyez les bienvenus.’ Het huis van den commandant. Simpele woning waar enkele fraaie meubelstukken, aan een beter land, het heimland, herinneren. Steden, havens en bergen van Corsica omgeven het kamermilieu, zoo zitten deze menschen iederen avond te genieten van hun geboorteland, dat anders is als dit gevloekte boevenbosch! De commandant is niet thuis. We zullen hem op de baan tegenkomen. Gracieus worden we uitgeleid en genoodigd van avond zeker niet voorbij te gaan. Het kind oogt ons na; zonder kinderlijk vlugge nieuwsgierigheid. Maar starend; mysterieus glanst z'g oog; vandaag immers ziet het nog meer dan in z'n sprookjesboek. Is 'n boevenkamp 'n plaats voor 'n kind? Of moet daar een kind zijn, om maar aldoor de harten van die kerels, onweerstaanbaar te trekken tot de schoonheid en 't geluk van den Schepper?
De Araben rollen ons weer snorrend over 't lijntje. Eén van hen, de loenze tracht de anderen te | |
[pagina 151]
| |
vergiftigen door z'n gallig gemopper: ‘C'est le mal de Cayenne, le mal de Cayenne.’ 'k Kan 't gelooven dat 'n député vaak liever manden vlecht of als Ga naar voetnoot*)porte-chef aan de poort staat dan te klossen achter 'n pousse pousse. Maar toch; 't lijkt de drie anderen niet slecht, veeleer 'n uitstapje. En ze lachen genoeglijk om de sigaren, en de rest die in hun zakken verdwijnt. Daarbij is voor hun een belangstellende vraag van ons, of 'n praatje de waardevolste belooning. Een niet geringe, tijdelijke rehabilitatie! Nee, nee, le mal, het kwaad van Cayenne schijnt hun vandaag nog zoo erg niet. 't Woud wordt dichter, de heuvels hooger. Kwam er nou 'ns 'n slang, 'n aap, 'n tijger of ook maar 'n vogel, die toonde dat 't de moeite waard is om te leven in 't reuzig tropengroeisel. Maar niets; zelfs geen nietig kevertje laat zich zien. Bij een wankele brug over 'n donkere woudkreek werkt 'n ploeg bannelingen. Ze zien er gevaarlijk uit met hun bijlen houweelen en dommekrachten. Wat zijn twee surveillanten met geladen karabijn waard, tegenover zoo'n ploeg als die in verzet komt? 'n Geheime vlucht zal hun meer voordeel bieden dan 'n strijd tegen verraderlijke kogels. En zou er de lust om aan te pakken niet uit zijn, bij mannen, die door alle ellende van zwaar werk, celstraf, verdoofd zijn? | |
[pagina 152]
| |
Wat werken die mannen? Boomen kappen voor de houtzagerijen van de kampen. 't Is goedkoop voor Frankrijk, dat haar gevangenen, hun eigen gebouwen optrekken en onderhouden. Ander werk is het onderhouden van 't kipkarlijntje, 't aanleggen van bruggen en kostgronden voor de kampen. Begeesterend werk is 't alweer niet. Wat zou je je moe maken om te ploeteren aan je eigen doodskist en graf. Alleen 'n H. Vincentius of andere groote zielen die te midden van gevangenen wilden leven, zouden hen de vroolijkheid in de arbeid terug kunnen doen vinden. Nu, is er niemand die ons vroolijk, of vriendelijk of zelfs maar eenvoudig groet. Stilzwijgend laten ze ons passeeren, krabben 'ns aan d'r reusachtige stoppelbaarden of kijken schuchter naar de heele etalage die op hun borst uitgestald is. Figuren, koppen, beesten, letters van alles en nog wat, doch meest zijn 't uitdrukkingen van hartsgeheimen. 't Net volk van Cayenne draagt helmen en geweren en loopt met pistolen achter de rest, die op z'n Europeesch getatoueerd is. Slechts een van de ploeg schreeuwt ons van boven uit 'n heiblok stellage toe, dat hij den Duts bevochten heeft, en hier werk heeft gevonden, ah wel zulle! Een Vlaming met 'n vonnis van de krijgsraad. Zoo van boven uit dat heiblok is de Vlaamsche taal niet wonderzoet, maar rauw en schamper, als van een uit Baekeland z'n bende. Verder rollen we weer, na 'n aanmaning van den | |
[pagina 153]
| |
commandant van Malgache, die de Araben waarschuwt voor de gevaarlijke lijnen. Gevaarlijke bochten? Ja, bij 'n sterke helling en scherpe draai is 't een klein kustje om over de baan te vliegen. 'k Heb menigmaal m'n zitbank en leuning en m'n engelbewaarder erbij, goed vastgegrepen. Gevaarlijk is de lijn zelf als ze slecht onderhouden is. Dan kun je ook op vlakke baan over de kop draaien. De Araben verzekeren ons echter voortdurend qu'ils seront très prudents Nous freinons nous freinons!! Ze remmen dan ook werkelijk trouw met hun stokken die tusschen 'n gat in ‘de vloer’ over de raderen schuren. De loenze moppert maar weer 'ns, over al dat remmen dat 'm onnoodig schijnt. 'k Geloof, hij zou niet stoppen, moest hij onverwachts recht op de hel aanvliegen. Even duivels-roekeloos als de Vliegende Hollander met z'n zengende zeien voor de hellepoort. De hellepoort Tusschen hard-steile heuvelwanden snorren we een open ruimte in 't bosch tegemoet. In 't eerst roep je: ‘hé, hoe mooi’. Wat een verfrissching glooiende heuvels te zien, versierd met fraaie banaantuinen, daarbovenuit witte woningen en huisjes. Nouveau Camp. Het ziekenkamp van ongeneeslijken. Als we de heuveltrap naar de commandantswoning zijn opgegaan, is voor mij plotseling het aangename van het frissche uitzicht verdwenen. 'k Hoor slechts de stilte van 't kamp, 'k zie | |
[pagina 154]
| |
slechts de gloeiende zon schijnen op 'n eenzame verlatenheid. Geen lachende gezichten heeten ons welkom. Geen vroolijk nieuwsgierige mannen loopen hun hutten uit. De commandant steekt ons de hand toe maar zonder de minste zwier, waarmee anders de Franschman z'n bezoeker hoffelijk ontvangt. 't Is een trieste kerel, in z'n uiterlijk en in z'n woorden. C'est bien triste ic 't is er hier wel treurig, dat is een van z'n eerste explicaties over 't ziekenkamp. Over de brug, van 't spoorravijntje trekken we van zijn woning het ziekenverblijf binnen. Ruim 200 gevangenen zijn hier bijeengebracht in zieken-schuren, die blakeren in de felle zon. Stilte op het ziekenerf. Geen jongen lacht, geen man praat vroolijk. Versleten lichamen liggen troosteloos op de gemeenschappelijke britsen, links en rechts, in de schuren. Koortsoogen staren naar al die vreemden die binnenkomen. Rauwe hoest en scherpe zuchten verraden dat 't hier een sterfoord is. Niemand, zelfs niet de zieken die droomerig zitten te vlechten aan 'n mand of houtjes snijden, niemand lacht, vraagt of informeert. Van al die bannelingen, Franschman, Mulat, Chinees of Annamiet of Neger is er geen een die | |
[pagina 155]
| |
vandaag iets nieuws verwacht, nu er zooveel nooit geziene vreemdelingen aan hun britsen staan. Er is er maar één, die zij dagelijks verwachten: de Dood. Die alleen kan hun alle ellende ontnemen en iets beters geven. Zusters, verpleegsters, een dokter, een priester die troostend rondgaat, geen enkele is er te zien. Slechts ongeneeslijken die sterven willen, en daarom hijgend zuchten of sufferig rondsjokken in de schaduw van de omheining. Gekleed in 'n berg van lompen. Er is één infirmier, 'n hand elsreiziger die z'n 15de boetejaar al achter de rug heeft; hij verbindt en lapt en geeft medicijn. Er zijn drie surveillanten die heelemaal geen levensgevaarlijke dienst hebben tusschen zoo uitgeteerde bannelingen. En er is één dokter. Ook 'n banneling. Maar wij zien hem niet. Eerst 's avonds hoor ik, dat hij aan 't sterven was, toen wij in 't ziekenkamp rondliepen. Geen doodsklok luidt, geen bericht gaat rond, niemand, ook de commandant niet, vindt 't van belang om te vertellen dat er iemand op sterven ligt. De dokter nog wel! Een doodskist staat aan de hut, waar 'n banneling dagelijksch schaaft en spijkert om voor de zieken hun laatste huis te bouwen. De kist voor de dokter. Die ouwe timmerman alleen heeft geregeld dringend werk. | |
[pagina 156]
| |
Een allertreurigste troep zieken nadert. Ze hebben gewerkt, zoo'n beetje, op de kostgrond van 't kamp. Ze komen over de brug en zuchtend liggen ze op de heete grond, bevend, vermoeid en zwak. Dat er vreemden zijn, nou ja dat is wel mogelijk. 't Koortsig hoofd, de heete borst en trillende ledematen vragen slechts rust; beleefde groet, beleefde vraag of wat dan ook 't is alles overbodig, rust! rust! pijnlijke rust! en morgen de dood. Of misschien de volgende week. De dood en de eeuwige rust. Maar de strompelende stoet wordt opgecommandeerd; ze moeten 'n groote bak patatten naar boven torsen. Een pijnlijk gezicht. Om beurten laten er enkelen de bak los en oogen zwijgend naar een andere zieke, die z'n plaats inneemt, totdat hij ook hijgend tegen de heuvelwand te rusten leunt. Geen greintje vroolijke werklust is te bespeuren; wie wil er zich ook vroolijk vermoeien als hij 't voedsel aansjouwt dat dienen moet om hun sterfuren te verlengen? De bak is dan eindelijk op den heuvel gesleept en wordt nanwkeurig gewogen; 't gewicht wordt nauwkeurig genoteerd, want de dienstlijsten en rapporten worden nauwkeurig ingevuld. Zonder dat was 't onmogelijk voor 't koloniaal bestuur om te weten hoe groot de kosten zijn die 't moederland over heeft voor de zorg van deze menschen. De zieken sloffen weer hun kamp in om hun | |
[pagina t.o. 156]
| |
Door 't oerwoud van Cayenne naar Camp Charvain.
Gevangenishokken van Charvain. 't kamp der onverbeterlijken. De tralies van de poort, waardoor de foto genomen werd zijn nog zichtbaar op de foto.
| |
[pagina 157]
| |
ongeneeslijke ziekten en levenslange verbanning tot 't einde te dragen. Kort was 't genot van hun misdaad, eindeloos is hun boete. Had ieder van hen te voren Cayenne gekend zouden zij dan tot hun misdaad en deze straf gekomen zijn? Wie hier Cayenne ziet, huivert voor zich zelf en voor 't kwaad, dat een boete na zich sleept eindeloozer dan 't Cayensche leven. Onherroepelijk en met 'n machinale zekerheid sloeg de misdadiger zich deze poorten open; de poorten van Cayenne die 't uitzicht geven op de poorten der hel. Men krijgt de indruk dat deze mannen worden voortgejaagd tot aan de eeuwige vloekpoorten. Want deze straf geneest niet, maar verscheurt 't hart, verbittert en vergiftigt. Gelukkig dat de stem van God toch nog kan doordringen in deze eenzaamheid, O.L. Heer laat de hemel jubelen om ééne zondaarsziel, Hij heeft zelf hun gezelschap opgezocht en zal hen ook nu niet alleen laten. Als er ten minste iemand is die voor de meest eenzame en verachte menschen bidden en offeren wil. 't Is ook 't eenigste wat we uit eerbied voor deze ongelukkige zielen hebben kunnen doen. Of zij 't weten dat wij aan hen dachten? Een vriendelijke en beleefde groet zal hen wel hebben doen begrijpen dat we niet uitsluitend uit nieuwsgierigheid onder hen rondliepen. Van 't ziekenkamp rollen we snel naar het | |
[pagina 158]
| |
laatste kamp Charvain. Waar de incorrigibles zijn opgesloten; die bannelingen die wegens verzet of herbaalde misdaad in Cayenne hun zwaarste straf boeten. Hoog op de heuvel liggen weer mooi witgeverfde gebouwen. Allen in hout opgetrokken. De gevangenen zijn niet thuis. Aan de boscharbeid. Er zijn er 120 die door 10 surveillanten steeds met geladen karabijn bewaakt worden. De houten strafcellen waar ons de twee allervriendelijkste chefs langs leiden, zijn verschrikkelijk hecht en zwaar gebouwd, gegrendeld en verschrikkelijk streng. Pijnbanken, folterwerktuigen? Neen. Maar kaal en leeg zijn deze menschenhokken. Niets, niets verfraait de wanden, niets is er te zien dan hout, ruw en witgekalkt hout. Vier jaar, acht jaar, tien jaar en meer is dit de gezellige woning voor een wereldberuchte schurk. Z'n voet gesloten in 'n zware ring, slaapt hij op z'n dikke planken. Zelf schuift hij de ring om de voet, en de ring aan de staaf die op z'n brits ligt. Zelf schuift hij de staafgrendel door de celwand die de bewaker dan buiten in 't slot gooit. Dan, als de bewaker klaar is, kijkt hij of z'n gevangene zich zelf goed in de voetboei gesloten heeft. 't Gebeurt wel dat de gevangene met de ring in de hand klaar staat om de surveillant te overvallen. Een revolver roept hem tot de orde. Maar gevaarlijk blijft 't altijd verklaart de kampchef, voor 't personeel. | |
[pagina 159]
| |
Want schurken die er niet voor teruggeschrokken zijn zich in de verschrik'lijkste gevangenis van Cayenne te laten opsluiten schrikken ook niet terug voor de geweldigste en taaiste middelen om de vrijheid te herwinnen. En kunnen er dan nog ontsnappen hier? Ja. Er zijn er geweest die maanden en maanden met taai touw gewreven hebben over de voetstaal totdat de gesleten plek waar de grendel voortdurend opvalt, doorgewreven was. 'n Ander deed 't door voortdurend met 'n klein horlogeraadje te krassen. Er zijn er die ontsnappen en vrij leefden in Demarara. Toch weten ze, dat men in Cayenne niet omziet naar 't lijk van 'n banneling en dat bij de eerste ontdekking 't doodelijk schot kan vallen. Wat wordt er gedaan om de Charvainboeven tot 'n redelijk leven te brengen? Ook hier ziet 't kamp er netjes uit. De cellen zijn zindelijk. De bakkerij verschaft goed brood. Iederen morgen moet de gevangene die geen permanente opsluiting heeft, z'n dagtaakje afmaken. Dat bestaat in houtjes kloven en singels maken. Singels zijn kleine houten dakpannen. Is dat werkje af, of is de lichte boscharbeid klaar, dan worden zij als vee, als dieren weer binnengelaten in de gevangenispoort, en gaan hun cellen in. De zwaarste straf is die van eenzame opsluiting. Jaren lang. De chefs vertellen ons niet of de gevangenen ook 'n bezigheid krijgen in hun cellen. | |
[pagina 160]
| |
Hoe slijten zij hun jaren? Hoe kunnen zij het gezelschap verdragen van hun ziel waarvoor ze zelf wel bang moeten zijn? Welke vriend komt hun wat opbeuren? 'k Geloof niet dat ‘gevangenen bezoeken’, dat werk van barmhartigheid, in Charvain bestaat. Wat zou 'n H. Vincentius, een H. Johannes de Matha, een H. Petrus Nolascus in gloed van liefde ontsteken als zij in de Charvainsche cellen konden komen! Bij de zwaarste opsluiting hoort 'n verplichte stilzwijgendheid wanneer de celbewoners eindelijk worden toegelaten in 'n grootere cel waar zij met ruim 10 man aan één voetstaaf geringd zijn. Hebben ze ook deze penitentie goed gedragen dan worden ze toegelaten in een grootere zaal waar ze te samen slapen, en overdag praten en luieren. Maar wat te zeggen van die gruwelijke celstraf die lange, lange jaren duren moet, voordat ze toegelaten worden tot opsluiting met anderen, met verplichte stilzwijgendheid? Een andere indruk dan afgrijzen geeft Charvain niet. Hoe kunnen de menschen zulk 'n leven tegemoet loopen? En dan te weten dat er ook deftige mannen zijn en mannen uit hooge standen die in Cayenne, Charvain terecht komen! We praten nog wat met de vriendelijke chefs, die ook al bitter klagen over het hondsche leven in 't Cayensche woud. Dan vertrekken we spoedig. Voordat we op onze ‘pousse pousses’ stappen | |
[pagina 161]
| |
zien we nog de gruwel van Charvain. De troep gevangenen komen thuis van hun boscharbeid en worden onder scherpe bewaping naar binnen gebracht. Menschen? Zielen der eeuwigheid? Of een kudde vee? Ik, gij, wij allen en de geheele wereld bemoeit zich niet met ellendige schurken. Ik en gij, wij hebben ons dagelijksch werk en spel. Wij lezen mooie boeken, hunkeren naar schoone dagen en verwachten onze toekomst. De wereld heeft haar steden. Wij zijn onder zware regenbuien razend snel weggerend uit de gevloekte bosschen. Schokkend en hotsend rolden we weg. 't Herhaald gekletter van de wrakke wagentjes bevestigde voortdurend wat ik honderd keer rondom mij gehoord heb: Cayenne is 'n hel, Cayenne is 'n hel. Onze vier Arabieren hebben hun geld gekregen, maar ze waren niet tevreden. Wie is er in Cayenne wel tevreden? De kleine wissewasjes van Dinsdag 27 en Woensdag 28 October, de drukte van de terugreis naar Paramaribo en de lange, lange tijd die er nu voorbij is sinds de Octoberweken van 1925 hebben bij mij nog niet gesleten de indrukken van een eenzaam en veracht plekje op de wereld. Als wij geknield zijn in de stilte, bij de Tabernakelcel van den Gevangene uit liefde, den Grooten Penitentiair, die versmaad en vergeten is, | |
[pagina 162]
| |
dan voelen wij ons één met Hem, en met de stille Indianen in de wouden en de mannen van Caynne. Want ieder mensch verbergt zich in de eenzaamheid van z'n arm paradijs, waar hij nog steeds zucht onder een vloek van verachting. Hoe vuriger hij verzucht, hoe sterker in hem groeit, de blijde hoop op de eindelijke bevrijding. |
|