Aan de grenzen van Cayenne
(1927)–M.F. Abbenhuis– Auteursrecht onbekend
[pagina 58]
| |
III.
| |
[pagina 59]
| |
We maken 'n praatje met de nachtwacht. Eén soldaat aan den steiger, de ander in 't wachthuisje. Die laatste moet geregeld gaan loeren en speuren. ‘Er is een corjaal gestolen’. Juist voordat wij kwamen. 't Zoeklicht wees op voetstappen aan de rivier. 't Moet een déporté geweest zijn. Er wordt gespeurd. Niets te vinden. Die heeft dus z'n vrijheid weer te pakken; verdwenen in 't duister. De arme boschneger zal morgenvroeg jammeren, en wij, wij wachten al een half uur. Br. Bernard zal de indianen gaan wekken. Hij komt weer terug. ‘Ja ze lagen er nog in, ik zeg: pssst, 12 uur, ik schommel de hangmat. Ami, mi kom kaba. Ja 'k kom al’ zeit ie. Maar ze komen niet. Wij wachten nog weer en.... 't Is 10 voor 1 en ja daar schuift 'n lichtje over 't water, ze komen. Voorgelicht door de gedienstige militair, sjouwen we de koffers, eetwaren en hangmatten, de twee corjalen in. Dan wij. Zes man in de eene, zeven man in de andere. Voorzichtig instappen, hij slaat om. Kaba. We rijden; en nou stil zitten anders slaat ie weer om. Zij aan zij parelen we de duisternis in. De kokoelampoe flakkert in de corjaal naast ons, de zaklantaarn wappert z'n licht achter ons. 'k Meet m'n zitplankje: 'n goeie handbreed! Nou daar zal 'k van lusten! De indianen zwijgen, wij zwijgen, want de slaap is koppig en wat zijn die plankjes hard. Geen maan, weinig sterren. We blijven naast | |
[pagina 60]
| |
elkaar varen, niet te dicht aan de kant. Daar liggen verraderlijke houtstompen. De olievlam belicht ons om beurten, geheimzinnig lichten de slaperige gezichten uit de donkerte op en verdwijnen plotseling. ‘En we gaan naar Zandvoort’.... zingt iemand. ‘Niks, niks. Ave Maris Stella’. ‘Ja, vooruit’. ‘Natuurlijk, dat hadden we allang moeten doen’. 'n Kerkkoor vaart op de donkere Marowijne! 't Klinkt fijn en echt gemeend. Na 't lied, vervalt ieder in gepeins, of slaapt in. Nu en dan klinkt er 'n lach, in de duisternis. De indianen zwijgen en parelen steeds door. Sribi krosies, katoenen slaapdoeken worden omgegooid. Een krijgt er wat koorts. Tegen vier uur komt de maan op. Je weet wel hoe die er uit ziet. Met sterke trekken wordt nu de rivier overgestoken. 'k Meen, half duttend, dat we een boschkreek ingaan. De meester zegt zacht: ‘Eilanden hier.’ We draaien links en rechts, gescheiden van elkaar. De andere boot schiet ons vooruit. Ragfijne boomtoppen in maanlicht, zilvere banen op 't staalblinkend water, aha, 't is prachtig. Jammer dat ik te veel slaap heb, en m'n zitplaats zoo onaangenaam pijnlijk wordt. ‘Als 't morgenrood op aard komt dagen’ dan is het goed half zes. De oeverkampen liggen in zwak licht; ginds heel ver, aan de overkant op de eenzame politie- | |
[pagina 61]
| |
post aan de Wanekreek, brandt een luciferskop in de boomen. De maan gaat het verliezen, niet tegen dat licht van de Wanepost, maar tegen 'n wonderlijk spel van teere tinten. Ze wisselen in het zachte, helder wordende daglicht. Een kind speelt met groote parelen, paarlemoeren en kristallen voor 't raam, en ziet verrukt de zacht, snel wisselende glansen. Dat wonderkleurgetoover vult hier ook de hooge lucht, de rivier en de zee. 'n Watervlak als goudglas, met klare lila, purperroode, rosé en indigo-gloedvlekken. 'n Diamant vlak van enorme grootte onder 'n stralende kleurenkoepel. En toch is het nog veel mooier! De zwijgende Indianen kijken! Aan den oever staan de hutten in glorieus licht. ‘Tilburgsche broeders’ zegt onze voorpareler. Wel verdraaid, nou doet onze Indiaan de mond open. Want hij heeft vanaf de oever dit hooren zeggen door drie Indianen aan hun hut. Niemand van ons die het gehoord heeft, we zièn de menschen maar amper. De andere corjaal komt langszij. Een boodschap. De oudste Indiaan, Cornelis, verklaart dat hij onmogelijk verder kan. Zou 't zijn omdat 't hier zoo mooi is? Wij gapen en vragen ‘waarom?’ Br. Bernard verklaart: ‘'t getij is verloopen, de vloed komt op, we kunnen de punt niet om.’ De punt, dat is de hoek uit de rivier, de zee in. | |
[pagina 62]
| |
‘Wat dan?’ ‘Hij wil vandaag op Galibi blijven en morgenvroeg verder gaan.’ Op Galibi blijven, een dag lang in een eenzaam Indianenkamp, waar de mannen op jacht of op de grond zijn, de vrouwen hun stil werk doen en de kinderen gaan jagen en spelen in de bosschen, daar heeft niemand zin in. ‘Dan nog liever de lucht in.’ We vragen of het gaan zal. ‘A so go’ antwoordt de Indiaan. ‘'t Zal gaan.’ ‘Vooruit dan maar.’ 't Blijkt dat die zwijgende Indianen, eerbiedig bezorgd zijn om hun passagiers niet de minste last te veroorzaken. Want de punt is zoo erg niet. We komen juist aan 't begin van de jongvloed, als 't opkomende water gaat bakkeleien met de restende kracht van het laatste valwater. Aan de punt ligt een groote bank, zichtbaar als een verraderlijke, gele plek in 't water. Was de jongvloed sterker, we zouden op 't strand gezet zijn; nu hobbelen we, met pootige Ga naar voetnoot*)pareltrekken over het kribbelkoppig zeetje heen. ‘Trekken jongens’, en we trekken mee. Eén wordt zeeziek. ‘Hou vol, 't zal niet lang meer duren!’ Eilacie, 't zou nog zeer lang duren. Twee lange uren ploeteren we langs het Cayensche zeestrand. De zeewind dondert als 'n razende bliksemtrein aanhoudend, door de strandbosschen. | |
[pagina 63]
| |
De andere corjaal van de heddeman Cornelis, is ons ver achter. Op de onmetelijke zee, met de wijde kustlijnen en riviermonden van Marowijne en Manna, onder de hooge hooge blauwe koepel, is die corjaal met z'n witte passagiers als 'n schilderij van groote rust, met 'n achtergrond van slanke strandpalmen. Het Zuid-Amerikaansche strand, de Wilde Kust, zooals hij genoemd werd door de ouwe Indië-vaarders, is werkelijk eenzaam. Hier wordt de rust niet gestoord door Wereld-Scheepvaart-lijnen. Zelfs niet door strandvogels. Hier, ergens in de verte, moet Columbus gezwalkt hebben, en al die andere koene ontdekkings-reizigers die de rust kwamen storen van de Wilde, menschen-etende Indianen aan de Kust. Nou zijn 't geen kanibalen meer, onze vier ingies, maar zachtzinnige, bedeesde Christenen. 'k Geloof ze hebben al twee woorden gezegd, ze lijken me mysterieuze raadsels. Tot ik tot de ontdekking kom, dat het net menschen en groote jongens zijn als in Holland. Hoezoo? Wel de voorste in onze boot, Josias, had al vaak omgegluurd naar den stuurman Laurencie. De stuurman moet met z'n parel niet alleen richting houden en de kop van de boot op de golven leggen, maar ook mee parelen. En dat scheen Laurencie niet goed te kunnen, zoodat Cornelis, de vader van Josias ons ver vooruit schoot. En toch had Cornelis als helper maar één jongen, Jozef. | |
[pagina 64]
| |
Dat was te veel voor zijn veel oudere en gespierde broer, Josias. Hij mopperde niet, hij riep niet, hij keek alleen maar om. Tot ik begin te begrijpen: hij is jaloersch. En nu gaan we die zwijgende, ploeterende Indiaan, 'n handje helpen. We nemen de reserve-parel. Josias voelt, d'r komt schot in. Hij kijkt even, zegt geen woord, maar begint nou zoo diep te potlepelen in de haringvijver, dat z'n rug bolt. Z'n heele bovenlijf snukt in snel tempo, de boot op de parel vooruit. Voorover, op, voorover, op! Indianen hebben toch ook 'n hart! Aan de mond van de Manna, vermindert onze vaart. De vloed is sterker, dus kunnen we met de golven mee, de mond invaren? Nee, want er staat 'n stevige tegenwind. In de verte turen twee menschen op 't strand naar ons geploeter en geschommel. We worden op 't strand gezet, ondanks hard parelen en boomen. Die twee visschers, Indianen, zijn doodbedaard weggekuierd. Geven ze vreedzaam hun land dan aan ons over, of gaan ze hun dorpen in staat van verdediging stellen? Wij schipbreukelingen stappen op 't strand. Wat nu? 't Is acht uur. Even wachten op de andere schuit, die zit heelemaal voor aan de Manna-punt al te modderen. Daar stappen ze al af en komen over het kale duinstuk naar ons toe. Cornelis en Jozef slepen de boot met touwen de Manna verder in. | |
[pagina t.o. 64]
| |
Arowakken. Kampje bij Albina.
Geveltop van 'n boschnegerhut.
| |
[pagina 65]
| |
Het lage duinstuk, Point d'Isière, is woest, onherbergzaam. 'n Partij struikjes als aardappelloof, enkele katoenplanten, veel modderstank, enorm veel wind, en geen indianenkamp, dat is al. Och, och, en hier zouden we uitrusten van de harde nachtreis, de hangmatten taaien in 't kamp en na de middaghitte weer verder trekken! Josias beweert: ‘Kampi a de’. Er is een kamp. Wij speuren. Wij Vinden: één hut. Een hooge kale hut, waar de schuwe visschers zitten. Naar de rivierzijde is de hut totaal open. 't Scherp zand vliegt rond over de zandvloer. Een hoop rommel: flesschen, potten, kapotte manden, 'n partijtje pijlen, een restje van een vuurtje, smerige lage bankjes in schildpad of krokodilvorm, ouwe kisten, twee flodderige hangmatten, 'n verroeste houwer: dat is het ameublement. Enfin as er maar drinken en eten en plaats voor hangmatten is. Niets van dat al. 't Drinkwater is ondrinkbaar. En we hebben 't brood vergeten. De bus-eetwaren dienen voor Manna! O, o, onze schreeuwende magen moeten 't met een sinaasappeltje stellen. Ze hebben meer verdiend, dat vindt iedereen. Maar wil je 't hen geven, dan zit er niets anders op dan zonder talmen vlug door te gaan naar Manna. Zonder talmen! Met 't sjouwen van etenskisten (waar geen eten in zit) met 't baggeren door 't mulle zand, en 't beraadslagen en rusten, is er ondertusschen 1½ uur verloopen. | |
[pagina 66]
| |
Geduldig wachten onze vier ingies; bereid om te sterven. 't Is wel zwaar, van 1 uur tot 9 uur hard te werken en dan weer tegen zoo'n koppige golfslag en tegenwind op te moeten, tot in de late namiddag, maar ze zijn bereid. De beiden visschers in de onhebbelijke hut hebben al vier of vijf woorden gezegd in 't Neger-Engelsch. De oudste, de vader heeft ter eer van de zweetende gasten, z'n broek en een soort jas aangetrokken, de zoon doet 't van de weeromstuit ook, en schoefelt de zandvloer 'n beetje gelijk met 'n bezempje als 'n groote haarkam. Dan vlechten ze door aan een Ga naar voetnoot*)matapi en kijken nog niet naar ons. De wind buldert, 't zand stuift over de kale eenzaamheid, wij turen op ouwe kisten en twee zwijgende Indianen, wij hooren de groote Oceaan brommen. Waar ter wereld zijn wij verzeild? Bestaat er een meer verlaten plek; hoe komen die twee norsche sfynxen van Indianen hier? De goeie Meester, Mh. Wijngaarde van Albina, die met mij één krakende kist deelt, presenteert mij bescheiden en zacht, één van zijn boterhammen. Zachtjes antwoordt ik, dat 'k er wel twee lust. 'k Hap, 'k eet, als Robinson Crusoë die op 'n ouwe kist zat te verhongeren in de eenzaamheid. ‘Kampi de morro drapee?’ ‘Is daar nog een kamp?’ vraagt Br. Bernard aan de villa-bewoner. | |
[pagina 67]
| |
‘Ai, wan bigi kampi’ antwoordt hij, kijkt maar half z'n vrager aan en vlecht door. Sapperloot, had dat eerder gezegd. Dan eens gezocht naar dat groote kamp. Of we daar niet kunnen rusten in de hangmat. Maar de meesten hebben daar al geen zin meer in, vanwege de hongerige maag, die zegt, dat 't al half tien is. Daarbij komt er hoofdpijn van de zonhitte en reumathiek-stijve botten van die harde corjaalplankjes. Manna zien of sterven! Enfin we zullen 'ns gaan kijken. Nu springen in eens die halfdoode visschers op en willen de weg wijzen. Ze zullen voorgaan. Langs de stinkende modderoever van de Manna worstelen we tegen de wind in. Onze vier Indianen zullen de booten verder mee trekken. Een hondenwerk. De modderoever loopt lastig: we steken de zandpunt over, om langs de zee verder te gaan. Twee lange uren, 7200 seconden zetten we halve kinderpasjes om de oceaanwind terug te duwen. Onze hoofden zijn ongeveer gloeiende keisteenen. 'k Voel me niks lekker op dit strand van de wereldzee. Onze gids smijt onderweg z'n stok naar 'n vogel. Mis. 't Kan me geen zier schelen, 'k had 't beest tóch niet opgegeten. De zee lawaait als 'n oordeel, de zon brandt; een soort begrafenis trekt langs Zuid-Amerikaansch strand. Wie denkt er aan honger, onze eenigste hoop is nu: dat groote kamp te zien. | |
[pagina 68]
| |
Ha, daar is 't. De stroodaken vlekken boven de zandrug uit. Met knikkende knieën sleepen we ons naar het gastvrije, gezellige? dorpje. Dat zou je wel willen! Gezellig? Om er nou toch eens te rusten? O, nee. Iedere hut is 'n open geitenstal. Met dezelfde rommel als in die visscherhut. Schuwe kinderen loopen snel 'n hut binnen. Een vrouw in een hut plukt katoenpluis uit elkaar; ze zit plat op de stoffige vloer en kijkt ons nog niet aan. 'n Volgende hut; niemand thuis. Weer 'n hut; een dooie boel. Nog 'n hut; daar kruipt 'n schurftige hond weg. De volgende villa; een ouwe baas zit er schrijlings in z'n hangmat. Z'n magere beenen bengelen over 't zand. Wij bellen niet aan, de dienstbode doet niet open, wij ‘hebben niet de eer in de salon te worden binnengelaten’ en de heer des huizes voorkomt ons niet met vriendelijkheden. Nee, nee, hij hangt lui te wiebelen; de economische toestanden van Europa kunnen hem geen zier schelen, en al die blanke gasten, die zoo pardoes in z'n appartement binnenvallen, die gaan hem ook niks aan. ‘Komt U binnen, neem een stoel’ grinnikt Br. Bernard. En wij zakken zuchtend op 'n kist, op 'n blok hout. De gastheer knikt goedkeurend. Hij wauwelt wat met Br. Bernard en gesticuleert met armen als panlatten. | |
[pagina 69]
| |
Hij beeft en bibbert, van koorts, van dorst of van overvloed van venijnig vergif. Er staan immers verscheidene Ga naar voetnoot*)tapanapotten in 't dorp!’ De ouwe heer weet niets van de vrede van 1918 en een kranten-abonnement gunt hij aan die gehaaide blanken. Hij vindt dat die zich nog al druk maken over kleeding en portemonnaies. Al zegt hij 't niet, toch prijst hij hooger zijn levensstandaard van: Bloote beenen, in een wiebelende hangmat, een korstje cassave in suikerwater, en een tapanafeestje als er 'n lieve bloedverwant den dood der Ingies sterft. Br. Bernard wijst ons op mooi gevlochten manden, fijne bastreepen om Indianen-sigaren te maken, vuilgore trommels voor den dans: Maar, op onze beurt kan ons die Indianen-rommel ook geen spat interesreeren. Ja, eventjes loeren we er naar, maar peinzen dan weer over eten, drinken en.... slapen. Wij arme stumpers, die van schoollucht leven, wij zijn geen cent waard, voor een pater-sjouwerswerk in de barre tropenzon. Dus Broeder Bernard laat ons oprukken! O ja, ouwe heer, aangenaam, 't is ons hoogst aangenaam geweest. Hij grimlacht, knikt, en als wij gaan, sliert hij zijn teenen weer door 't zand, en wiebelt droomerig de dag van morgen tegemoet. Het gerrroote kamp lijkt uitgestorven. Later komen we pas te weten dat overdag het manvolk | |
[pagina 70]
| |
naar de overkant van de Manna gaat om er te werken op kostgrondjes, te visschen of te jagen. Ouwe lui, zieken, vrouwen en kinderen blijven thuis. En we vinden één hut, waar een glimp van huiselijke gezelligheid lacht. Enkele vrouwen zitten er Ga naar voetnoot*)katoen te plukken of spinnen het tot draden. Kinderen scharrelen door 't zand, of frutten ook 'n beetje aan 'n hangmat. Niemand staat op, niemand kijkt op, alleen enkele kleinen loopen hard weg als wij komen. Ze gaan naar 'n andere hut, naar hun eigen huis. In Holland zouen ze zeggen, die kinderen loopen zonder verlof de school uit, want deze hut schijnt 'n soort kinderbewaarplaats te zijn; waar de kleintjes van de werkende vrouwen heel wat leeren kunnen. In Amsterdam, in jou eigen woonplaats heb je ook 'n Bewaar-, 'n Fröbel- of 'n Monterossi-school. Of 'n Kindertehuis. Deze ziet er echter heel wat sjofeler uit. Geen schilderijen, geen mooie spelen, geen luxe-meubels, geen lavabo's...., rommel, pover huisraad, veel stofzand, kale kippen en 'n scherp-rookend vuurtje. En toch gezellig. Wat zou het, een mensch heeft weinig noodig als hij tevreden is. De vader van deze schuwe kinderen, betalen geen contributie aan | |
[pagina 71]
| |
'n werkliedenorganisatie, die plan heeft te gaan staken om lotsverbetering Konden we hier in 'n leegstaande hut nou eens rusten! We zouden tevens wat leeren van het gure en toch vreedzame menschbestaan van deze eenzame indianen. Wij vragen geen brood; indianen hebben slechts harde cassavekoek, daar worden je maagzenuwen nog onrustiger van. Indianen zijn beleefd op hun manier. Als de gasten niets zeggen of vragen, zeggen zij ook niets. Niemand bemoeit zich met ons. Als Broeder Bernard door onze visschergids aan die ouwe vrouw laat vragen of we een kiekje mogen nemen van de hut, dan eischt ze eerst 'n partijtje baar geld. Klinkende munt. Als ons dat te veel is, wipt het oudje de mat uit en smeert hem. 't Geen zooveel beteekent als: ‘U kunt gaan.’ Wij gaan! Maar hoe? Op 't hoofd staat de zon te hetsen, aan de beenen hangt lood; in de binnenlanden is alles woest en ledig; o, die maag! 't Is jammer dat we geen foto kregen van de hut. Behalve het huiselijke gedoe, hadden we ook een piaaihutjeGa naar voetnoot*) geknipt. De piaaiman haalt er z'n afgodische kunsten uit achter 't zeildoek dat in de hoek als 'n hutje opgesteld staat. Toen we er op wezen, begon 'n vrouw te lachen, 'n teeken dat | |
[pagina 72]
| |
't wel degelijk n tooverijzaakje was. Daar binnen neergezet, waarschijnlijk voor die oude vrouw die ziek scheen. Een dokter, een zieke-zuster, een priester, zouden die hier komen? Zelden. ‘Toch zijn deze Indianen waarschijnlijk allemaal gedoopt,’ beweert Br. Bernard. De laatste hut die we wanhopig binnenvallen, om er nu de twee corjalen af te wachten, is een echt ‘dal van tranen.’ 't Heele gezin ligt er ziek in de hangmatten, alleen de man, die geen echte indiaan type is, loopt rond om water, 'n vracht, aan te reiken. En de allerjongste kruipt als 'n kikkertje onder de hangmatten. Deze man groet, biedt zitplaatsen. Al even slecht als elders. Rotte planken, stompen hout. Maar wat 'n beleefdheid! Over 'n knoest gooit de vriendelijke man nog 'n vuile lap om de witte toog toch maar niet te bevuilen. 't Is stil in de hut. Met tranenoogen tuurt de man naar buiten en rilt van koorts. Een hangmat schommelt even en 'n kindersnoetje gluurt over de rand. ‘Vreemd volk op de hèrd’. 'k Tel; acht zieken, in groote en kleine matten. Enkelen van ons doen 'n dutje op hun schoone kisten. 'k Hang tegen 'n kleine hangmat en doezel. 't Schemert me wel voor, dat hier ellende is, onbegrijpelijk lastige ellende in 'n eenzame hut op de wereld. En wij met acht man, acht mannen uit Holland, kunnen daar niets aan veranderen. 'k Ben blij als de vindingrijke Br. Bernard vraagt of er medicijnen zijn. Geen. ‘Dan zullen | |
[pagina 73]
| |
we vanavond er vragen aan de Soeurs in Manna.’ De man buigt dankbaar. Maar we zijn nog ver van Manna. De huilende wind bedreigt ons van 't niet wagen op zijn Manna-rivier te komen. En toch moet 't. Onze beleefde visschersgidsen zijn al meermalen gaan kijken of de Corjalen nu nòg niet komen. 't Is toch wel 'n bijna onmogelijk werk voor de vermoeide Cornelis en gezellen. De Manna is woest. ‘A watra krassi, a seki toemoesi’ zegt de indiaan. 't Water is kras, 't schudt te veel.’ Lang dutten we, doezelen en droomen we; tegen 11 uur, daar komen ze. Een hartelijke handdruk aan de arme vader van zooveel zieken; dan stappen we op. Nu duurt het nog wel 'n half uur, eer we instappen kunnen. Cornelis zal doorworstelen tot waar het bosch langs de Manna-oever begint. Om de Oceaanwind te ontkomen. Ondertusschen lukt het ons water, drinkwater, te krijgen bij een vriendelijke negerin. Ze woont langs de rivier; daar staan nog enkele bouwvallige keetjes. Dit moet Nouvel-Angoulème zijn, waar de Eerbiedwaardige Anne Marie Javouhey van spreekt. En nu denk ik aan de twee groote Fransche zeilschepen die in 1828 hier de Manna opvoeren. Eén schip, vol ambachtslieden met hun families, 't andere met een groot getal passagiers: heilige passagiers. A.M. Javouhey, die binnenkort heilig verklaard | |
[pagina 74]
| |
wordt, kwam toen met haar zusters de Manna op, om een gunstige plek aan de oever te zoeken, waar zij een dorp kon stichten. De Fransche werklieden zouden het bouwen, de negerslaven van Cayenne zouden het bewonen om er door haar te worden opgevoed tot een Christenvolk. De Fransche regeering had haar uitgezonden. Die wilde de slavernij afschaffen, en om nu de negerbevolking daartoe voor te bereiden, had het bestuur z'n toevlucht genomen tot de beroemde stichteres van de groote Congregatie der ‘Soeurs de St. Jozef de Cluny.’ Een congregatie die toen al veel werk in de missielanden deed, en nu reeds een 4 tot 5000 leden telt. De Eerbw. had het aangenomen, zij die reuzenwerk verzette, de Oceanen overvoer en de tweede grootste man van Frankrijk genoemd werd. Met haar zusters zou zij de arme negerslaven gewennen aan geregelde landarbeid, onderrichten en de veilige weg naar de eeuwige vrijheid wijzen. Ze plantte een hoog kruis van ruwe stammen, op de plaats waar ze aankwam en nu haar Manna nog ligt. Huizen, school, een groote kerk, een suikerfabriek werden spoedig opgebouwd door de helpersvaklieden die de regeering haar mee had gegeven. Eigenhandig bewerkte ze met haar zusters de woeste grond. Zaaide en plantte. Schafte een groote veestapel aan en zorgde ook nog voor de ongelukkige melaatschen. Dat is nu 100 jaar geleden. Haar gebouwen, haar | |
[pagina 75]
| |
grond, de nakomelingen van haar beminde slaven, haar zusters, haar Manna alles is er nu nog. En wij willen het zien, onze tocht is een pelgrimage naar haar meest beminde stichting, waar de Eerbw. Moeder zwaar gewerkt en bitter geleden heeft. Bitter geleden door miskenning van haar Kerkelijke Overheid, de Bisschop, en doordat het volgend rijksbestuur haar in de steek liet. Belasterd door jaloerschen, die tweedracht zaaiden onder haar lieve slaven, werd er zelfs door die ondankbaren getracht haar te doen verdrinken! Haar wraak was: alle saamgezworen slaven mochten bij haar blijven, alleen de hoofdschuldige werd weggestuurd, maar bleef vrij van gevangenis en doodstraf. Snel vliegt mij die korte geschiedenis van A.M. Javouhey door 't hoofd, nu wij ook op 't punt staan om haar Manna-rivier op te varen en in haar Manna-rivier te verdrinken. Warempel ja, verdrinken. Met holle kuilen en gevaarlijke golfbergen klotst en woelt de Manna. De indianen kijken niks vroolijk. Ze hebben gezwoegd meer dan 2 uur van de zeepunt naar hier. Onze tweede instap is minder gezellig en gemakkelijk. Andere Corjalen blijven veilig aan de oever liggen, want het gebeurt zeer dikwijls dat die lichte dingetjes op onstuimig water omslaan. Cornelis verklaart dat hij de Manna nooit zoo gezien heeft. Gelukkig zijn indianen-corjalen meer zeevaardig dan die van de boschnegers, die met hun lange punt alle golfbewegingen meemaken. | |
[pagina 76]
| |
De Caraiben daarentegen, die veel over zee voeren, (denk aan de Caraïbische zee) bouwen een sterk-oploopende boeg, zoodat het lichte ding opspringt met de golven en als hij in de volgende kuil valt, direct weer wordt ogewipt door de tweede golf. Zoodat er maar zelden water geschept wordt. Om half twaalf steken we af. Ik voor mij had wel willen wachten, want de afgebeulde Indianen verdienen medelijden. Maar als krachtige natuurmenschen weten ze wat ze kunnen en willen het ook. Niemand spreekt een woord. Cornelis vaart ons spoedig vooruit, de bochtige oever verbergt hem voor ons. Zouden ze nog varen, zouden ze omgeslagen zijn. 'k Vraag het me dikwijls af want in drie lange uren zien we hen niet meer. Onze Josias werkt als wanhopig. Laurencie kan niets anders doen dan de wilde boot recht op de bergen en in de kuilen sturen. Minder dan stapvoets gaan we vooruit. Angstig danst de corjaal meermaals lang op dezelfde plek. Josias werkt dan niet, 't is voor Laurencie dan alleen maar hoofdzaak, recht te blijven liggen. De zon stookt, de dorst brandt, de huid van handen en gezicht steekt pijnlijk, door de hitte. Nijdig wipperen we en scheppen soms wat water. Angst is, wat mij betreft, het eenigste woord, dat ik voor deze gevaarlijke uren heb. Nu en dan hoop 'k dat we zullen vluchten in het veilig oeverhout | |
[pagina 77]
| |
van het wilde bosch. Of kijk ik rond naar een dichts-bij-staande houtstomp of boomstam. Akelig kookt de Manna, de rustige wereld is ver weg. 't Zijn de eerste uren van m'n leven dat ik de duisternis van de dood voor mij zie. 'k Denk aan Mère Javouhey. Die kon ik bijgeval wel eens gauw ontmoeten; nou dan was ik beter af dan hier op die monsterrivier. Als 'k na lange tijd gezien heb, dat we door alle kuilen en over alle bergen heen komen, vraag 'k aan Laurencie wat hij er van denkt, of we misschien wat zullen rusten. ‘A sa go’ is zijn eenigst antwoord. Meer niet; indianen klagen niet, dat heb je wel gelezen in hun verhalen, hoe ze de folteringen doorstaan bij 't aannemen van een jongen tot man! Zijn ‘a sa go’ maakt onze tongen en harten weer los. 't Is goed half drie als we de anderen eindelijk weer zien. Ze liggen aan den kant, in de schaduw. Rusten, wachten. We schuiven bij, diep in 't hout, opdat ook Josias van de koele schaduw geniet. Samen gedronken, gepraat en gelachen over die reuze prestatie van onze ingies. Ze genieten van onze bewondering. Nu komt het uit dat Laurencie z'n pet, al lang in de Manna ligt en.... dat zijn hoofd leelijk verbrand is. De bezorgde Cornelis slaat hem gauw een doek om 't hoofd. De jongen heeft ons geen doek gevraagd onderweg, ofschoon we enkele scribikrosies hadden. | |
[pagina 78]
| |
Uit eerbiedige vrees? Zeker niet. Bescheidenheid? Misschien. 'k Denk meer aan mannelijke volharding en plichtsbesef. Want zeker is het dat hij door de hevige wind, last zou gehad hebben van die doek waardoor hij met minder aandacht zou hebben kunnen sturen. 'n Indiaan kan een prachtkerel zijn, en onze Laurencie is er een, om te stelen! Een tijdje is nu de Manna nog hevig en dan eindelijk, kalmte. Ah, Mère Javouhey daar liggen uw huizen al. Om half vier draaien we naar de steiger. Vlak er voor scheert de wind m'n hoed in 't water, maar voordat hij zinkt, heeft de kranige Josias en Laurencie al snel gedraaid en hem in de vaart gegrepen. Aan de steiger gapen ons boschnegers aan; ‘hoe hebben jullie hem dat geflikt met zoo'n stormvloed?’ Nu genieten onze indianen nog grooter eer, en hun stevige booten deelen er in. Met m'n druipende waterschepper, een vuile floddertoog, een onpasselijke maag enz., enz., enz., bagger ik langs de dansende huizen door 't zand. Rechts zie 'k zooiets van een fabriekje, naar links geleidt me een vriendelijke Fransche douane over 'n zandpleintje naar een lange houten kerk. Tot aan een deur achteraan, daar buigt de lieve Franschman, 'k zeg zoo iets van merci beaucoup, de man danst het pleintje over, en ik rol op een stoel. We zijn er allemaal op gerold. 'n Bruine negerin, de pastoorsmeid, draait om ons heen. Plaats genoeg in dit ruime lage vertrek. Dikke | |
[pagina 79]
| |
balken aan alle kanten, 't lijkt 'n boeren woonkamer. ‘'t Huis waar Mère Javouhey 't eerst school deed,’ zegt Br. B.... O, gezegende grond, waar de voetstappen van 'n heilige stonden. Hier ging een groote heilige, deur in, deur uit en zuchtte zij van liefde onder haar groot en zwaar werk. Deze gedachte brengt rust bij alle andere emoties. Eindelijk stapt Père P.... binnen. De pastor van Manna. Een hartelijk man, forsch maar met 'n vermoeid voorkomen. Hij is verrast door ons, hij kreeg geen bericht van Père Barrière. ‘Enfin, a la guerre comme a la guerre’ zegt hij, en met de rapheid van 'n korporaal van de wacht, geeft hij z'n explicaties over logies, maaltijd, badgelegenheid enz. 't Is 'n man van de oorlog. 't Frontgedonder heeft hem gehard, 't ruwe leven ook op 't Turksche slagveld heeft hem gesterkt om de bitterheden van Manna te blijven slikken, ten einde toe. Want onder alle explicaties geeft hij 'n snelle typeering van Manna. Er zijn te veel déporté's, te veel luierikken, te veel rum-drinkers en tafia-proevers, te weinig ‘bons catholiques’. ‘Oh, loe, loe, loe, c'est un canaille’. En hij wrijft over de streek waar z'n lever hem kwelt, en salueert in de richting van de trap, waar we op z'n eigen slaapkamer ons mogen verkleeden en verfrisschen. | |
[pagina 80]
| |
Br. Bernard maakt hem verbaasd over onze practische manieren, als hij zegt dat we negen hangmatten bij ons hebben en een koffer vol ‘kruidenierswaren’. ‘Ah c'est ca’ alle gevaar is van de lucht. De man van drie fronten, de tropenjager en woudlooper, de koloniaal en priester van Gods Kerk, Père Puel taffelt zuchtend mee naar boven en wijst alle hoeken en gaten waar hangmatten kunnen getaaid worden. Voordat we nu onze indianen gaan helpen lossen, drinken we alle koelkruiken in huis leeg. Cornelis sjouwt aan en af. Hij zal met de zijnen voortdurend bij de corjalen blijven, erin slapen en eten, want hij leest in de oogen van boschnegers en déporté's dat ze allemaal een plannetje hebben omtrent die twee kostelijke booten. Een indiaan laat zich niet foppen. Dat verwachten we trouwens niet van hem die eeuwenlang zich wist vrij te houden van Europeesche overheersching en zeden. In kraakwitte toogen melden we ons nu aan bij de Soeurs van Manna. Ook hier: een overrompeling. Elf ouwe zusters leven er hun stille tropendagen. 't Zwaar oud kloostertje lijkt zelf ook stil te peinzen over de drukke tijden, toen de Réverende Mère er nog zwoegde en haar lieve slaven, in en uit liepen. De goede Soeurs hebben medelijden met onze van vermoeienis draaiende oogen; met ons zitje van 14 corjaaluren. Ze verwonderen zich niet over onze | |
[pagina t.o. 80]
| |
't Vlechten van de matapi.
Cassave persen in de matapi.
| |
[pagina 81]
| |
geringe bespraaktheid na zoo'n tocht. Ze danken de hemel met opgeheven handen voor de redding van acht monniken van Gods Kerk. Een werkelijke redding, want er komt bericht dat er twee corjalen zijn omgeslagen! ‘pendant le grand montant’, in deze groote vloed. Drie zaken dansen voor onze verlangende oogen: een tafel, een bad en een bed! Toch luisteren we met genoegen naar 't verhaal van oude dagen; onze oogen zoeken de kapel waar de Groote Vrouw zich sterkte. Met medelijden hooren we, hoe nu 't Fransch bestuur de scholen van Manna en ook Manna zelf, voor de Soeurs gesloten heeft. Met haar belangrijke kolonisatieplannen heeft de Fransche regeering, Manna overgeleverd aan de weldadige invloed van libérés en déporté's. En Manna had zoo schoon kunnen blijven. Nu werken de Soeurs nog een weinig aan enkele wees- en kostkinderen; verzorgen de oude grond van de Zalige Moeder, waar gelukkig verschillende menschen nog werk vinden; zij bereiden nog de Rum de Manna, een distillatie die door de Soeurs uitgevonden werd in de tijd van de stichting. Dat is hun bestaan. In Manna's huizen komen ze niet meer de menschen troosten en helpen. De kinderen van Manna genieten van de zorgen van 't Fransch bestuur. Alles is de Stichteressen uit de handen genomen, ‘vadertje staat’ speelt de lieve, maar kouwe bemoeial. De bannelingen die hij op Manna afstuurde | |
[pagina 82]
| |
hebben er veel van de oude goede geest bedorven. Wel houdt 't bestuur nog steeds het groote houten kruis in eere, d.w.z. het wordt steeds vernieuwd; ook staat er een buste van de Groote Stichteres op het zandplein voor haar kerk; maar dit lijkt allemaal meer op een bespotting. We loopen nu even door de moestuintjes van de oude zusters; waar een déporté zijn werk doet; en baggeren dan met Père Puel door de stad Manna. Het gat Manna! O, wat een rommel! Geen enkele fatsoenlijke straat te vinden. Huizen van hout; en wat voor hout! Rot, krom, scheef, ingezakt, ongeverfd. Geen frissche verf, geen luchtige galerijen, geen flink openslaande vensters, waardoor 'n tropenhuis zoo mooi kan zijn. Alles potdicht, en elk huis walmt z'n geurtjes door de kinderachtige raampjes en deurtjes. Veel stukken van half afgebouwde keeten. Straten van zand om er een frisch voetbad in te nemen, heel wat goor uitziende menschen; de eeuwige Cayensche déporté-typen vind je ook hier; in een woord: erbarmelijk. We kunnen niet begrijpen dat die beleefde douane aan de steiger, ons met zooveel galanterie Het passeeren, ons vrijstelde van invoerrechten met de gulheid van een grensbeambte, die alle moeite doet om reizigers en toeristen te trekken. Geen parkje, geen laantje, zelfs geen sierstruikje, geen bloem of plant aan ramen of balcon. | |
[pagina 83]
| |
O, Mère Javouhey, als 't ook niet om U was, wat zouden we dan toch komen zoeken in zoo'n eenzaam en veracht plekje. Zie, daar staan weer déporté's te loensen. Magere stakkers, die trekkebeenen naar hun ellendige ‘nachthokken!’ Eén verkwikkend oogenblikje brengt ons deze avondwandeling. Midden in 'n saaie straat houdt Père Puel ons staande en wijst op het bosch aan den overkant van de rivier. ‘Daar boven gaat de zon 's avonds zoo prachtig onder’ zegt hij. ‘Ah c'est magnifique, splendide!’ ‘Hier ga 'k iedere avond staan kijken’. Let wel: iederen avond. Dan ziet hij niet meer de armzalige boel en de ellende van Manna. De zon gaat onder! Zoo'n standvastig enthousiasme bewaart dit priesterhart! Hij ziet in alles naar 't schoone dat opwekt. We keeren terug. De oude, lage kerk, in Bretonsche bouw van Mère Javouhey's geboortestreek, ze ligt rustig onder de donkere boomen, die ook haar klooster en schooltje troostend overschaduwen. Zij plantte die ouwe reuzen, dit is haar plekje, nu nóg. Wij voelen er ons weer meer op ons gemak. In de gevel van de kerk noodigt een stralende remonstrans uit, tot trouwe en vurige aanbidding. Ondanks het Manna van nu. 't Is alsof Mère Javouhey's beeld nog spreekt: ‘Komt hier, komt hier. Mijn slaven, zie wie hier woont en wacht’. | |
[pagina 84]
| |
We gaan de devoot-duistere kerk binnen. Knielen in haar banken, onder de beelden die zij hier plaatste en aanbidden Hem. Jezus van Mère Javouhey. Wat ook wegging, wie er ook haar stichting verliet, Hij is getrouw gebleven. Als we eindelijk weer zitten in de bouwvallige woning van Père Puel, wordt er niet getalmd met een onstuimige aanval op de tafel. De beroemde tafia van Manna vloeit met de hartelijke welkomstwoorden van Père Puel naar binnen. Maar we smaken hem niet zooals de Pastor. ‘Petroleum is ook lekker’ zegt er iemand. Gelukkig maar dat de gastheer geen Hollandsche ooren heeft. 't Brood uit de déporté-bakkerij is heel wat beter, vooral met de beste saus die ‘honger’ heet. En daarna snuffelen we wat in 't armtierige verblijf van deze missionaris. Alle meubels tot zelfs 't tafelgerief is van de commune of gemeentebestuur. De prachtige eetzaal, is niets meer en niets minder dan een soort ‘deel’ van een boerderij. Bij gebrek aan stoelen zijn er schoolbankjes in gezet. Aan de muur hangt een collectie ouwe vellen, van beesten door de Père geschoten. Een serie hoeden in allerlei soorten maakt ons nieuwsgierig. ‘Mes chapeaux’ verklaart P. PuelGa naar voetnoot*). ‘Pour la chasse, le promenade, le travail, les visites’ | |
[pagina 85]
| |
en dan nog een souvenir aan den oorlog, een sjako die hij in Constantinopel droeg. Die hoed voor de visites, die kan er alleen nog een beetje mee door. Een paar groote boomzagen van de priester-timmerman hangen er ook al. Wel ja, O.L. Heer was ook timmerman, waarom Père Puel niet? Een stelletje honden, mormeltjes die janken van de jeuk, van sika's in hun pooten, ze komen ons tegemoet gerold. De goeie pastoor klopt ze op d'r buikje, knuffelt ze als 'n heete oliebol; een scharminkel van 'n katje moet er ook van lusten; wij vinden de beestjes geen cent waard, maar hij zegt: Ce sont des bêtes du bon Dieu. Hij gunt ze 't leven, als 't toch beestjes van de goede God zijn. Dat pleit alweer voor de taaie levenslust van die eenzame priester. Als hij zoo van mormeltjes spreekt, wat zal hij dan niet getrouw blijven aan ellendige menschen, die, al hebben ze nog zoo hun leven verknoeid, toch zielen van Goddelijke waarde blijven behouden. In de echte missie moet je geen comfort zoeken en daarom is in deze pastorie alles van 't zelfde, tot zelfs de onhandige badkamer toe. Gelukkig maken de tevreden harten alles toch aangenaam. Zoo ook hier. Zoodra de Soeurs hooren dat we onze stijve botten in ongemak'lijke hangmatten te ruste gaan leggen, dragen ze alle ouwe matrassen bij elkaar, en hutje bij mutje op de vloer, zooals 'n kazerne op manoeuvre, zoo werpen we ons in de donkere afgrond van de slaap. | |
[pagina 86]
| |
Woensdag 14 October. Wie weet er dat we in Manna geslapen hebben? Behalve kromme gewrichten herinnert niets meer aan de onzalige tocht van gisteren. Wij zijn allen gewekt door de Paaschklokken, de Kerstklokken, de begrafenisklokken, de brandklokken, de groote de kleine, de zware, de fijne klokken van Manna. Het gelui en geklingel, scherp, haastig en statig, van alles door mekaar, het is nog niet van de lucht, als we geeuwend oprijzen van de matrassen. Een raadsel is 't voor ons kouwe kerels van Holland, om zoo maar op 'n gewone morgen te gaan feestluiden. Wat er te doen is? De Soeurs staan al om 4 uur op en luiden voor al hun oefeningen. De kerk doet tegen 5 uur 't zijne er bij; en, zei Père Puel: ‘'t Is vandaag plechtige lijkdienst, dat vereischt alle klokken op 't getouw!’ 'n Raar idee. 'k Dacht: er is 'n ontzettend groot feest. De kerk is tot onze verwondering, mooi gevuld. Doch alleen vrouwvolk. De katafalk staat te midden van 'n heele boel kleine kaarsen op kleine tafeltjes. Ook al 'n rare stichtelijkheid. Om 5 uur draaien er al 'n groot getal negermisdienaars door 't priesterkoor. Een loopt of zweeft boven 't tabernakel waar hij de heele kaarsenrij op 'n geheimzinnige manier weet aan te steken. Wat 'n poppenkast! | |
[pagina 87]
| |
Allereerst zingt nu P. Puel de heele doodenmetten af. Hij zit als een mooie abt, in z'n troon, onder de Fransche vlag. Weer zoo'n rariteit; een vlag in kinderformaat hangt langs de sacristiedeur en steekt eigenwijs vooruit naar de eerbiedig flakkerende kaarsen. 's Lands wijs, 's lands eer, maar 't is een rare eer. Na de lange, lange metten die toch rap worden afgezongen om beurten, met 'n koortje van meisjes die hun keel zoo goed mogelijk dichtknijpen, na die metten begint de plechtige lijkdienst. 't Duurt eerst 'n tijd eer er een nieuwe opstelling van de troep misdienaars verkregen is. Onder de H. Mis blijven zij met de handen op de borst staan en knielen. Niet gevouwen maar zooals je in de schoolbank zit. Ook al een rare methode vin' je niet? De ‘Dies irae’ wordt verbazend plechtig gezongen. P. Puel gaat erbij zitten en zingt zooals ik het nooit in de kerk gehoord heb, maar wel op 'n tooneel waar je iemand hoort trillen en bibberen dat hij toch zoo - o - o - o - ongelu - u - u - hukke - hu - kig is. Natuurlijk zingt P. Puel zoo eerbiedig dat wij in hem geen timmerman-soldaat-jager enz. terugkennen; en hij zal het misschien zelf ook mooi vinden die ‘Dies irae’. 't Is dan ook zijn schuld niet dat het zoo bespottelijk klinkt, maar van hen die die rare-snik-muziek gemaakt hebben. Als onder het waardigste deel van de H. Mis | |
[pagina 88]
| |
de muziek en zang van de lucht is, ben je werkelijk blij in ongestoorde rust en aanbidding weer op verhaal te komen. Dan ook knielen wij voor Hem met de Zalige Mère Javouhey en smeeken Hem in Manna te blijven. Te blijven bij de weinigen die de Zalige Moeder getrouw bleven. Hij doet het. Want er zijn huisgezinnen in Manna, van arme werkmenschen, zwarten en bruinen, die goed en gelukkig zijn. Père Puel heeft allang het plan om er ons deze morgen na de H. Mis enkelen te laten zien. Na de plechtige lijkdienst, is het statig ‘Libera’ bij de katafalk in de ontelbare lichtjes. Als de bewierooking en zegening is afgeloopen, komt er weer een heele verandering in de misdienaar-opstelling en P. Puel komt terug. 't Is uitstelling, het tabernakel wordt even opengezet, een lofzang, een rozenhoedje. Heel warm klinkt de schoone rij van groeten aan Saint Marie Mère de Dieu. Rap en toch eerbiedig. Dan weer 'n lofzang, de zegen en 't Octoberlof is voorbij. Geen wonder dat er voor zoo'n plechtigheid zoo feestelijk geluid werd; de zon staat al hoog en breed in de lucht als de ijverige priester ons goede morgen wenscht. Laat er weinig menschen in Manna zijn die O.L. Heer liefde voor liefde geven, die weinigen doen het dan toch wel goed, want iedere morgen zijn ze | |
[pagina 89]
| |
om 5 uur present en voor 't lang duren blijven ze niet weg. Wat zoù het Mère Javouhey; Uw Manna zal blijven en Uw volk zal van uit Manna naar de hemel reizen. Want tien rechtvaardigen zouden Sodoma en Gomorra gered hebben, zou dan 'n kerkje vol volk vereenigd rondom de Redder der Wereld uw geliefde stichting niet redden kunnen. Ja, vanuit de kerkdeuren schijnt het gewijde licht ver over 'n verlaten, ellendige streek; ‘het wonder, van de blanke Mis,
waar d'avond laat, nog vol van is,’
vervult ook de meest beklagenswaardige plek op de wereld, Cayenne’ met al zijn troostelooze kampen en plaatsen.
Op onze eerste en laatste morgen in Manna brengt ons de pastoor bij enkele arme maar goede families, waar het er echt huiselijk uitziet; iets wat bij heel veel van onze volksjeugd in Paramaribo ontbreekt. 't Werk van de Zalige stichtte in Manna dus enkele gelukkige gezinnen en dat is de voornaamste blijdschap voor de H. Kerk in de missie. Bestaat iets ellendigers op de wereld dan 'n mislukte familie, die geen gezins-, ouder-, broeder- en kinderliefde kent. Helaas hoeveel kleinen in Paramaribo zijn er, die daarenboven van hun ouders maar weinig weten. | |
[pagina 90]
| |
Geen wonder dat Br. Bernard direct aan Pater Puel verklaart dat hij met deze arme maar brave en gelukkige gezinnen trotsch en blij mag zijn. Wat zal de pastoor van 12 ambachten daarvan genoten hebben. Hij wil de force van z'n leven graag verslijten voor edele zielen. Op de suikerrietvelden van de ouwe tijd kuieren we met Soeurs-landbouwsters en de Moeder rond. 't Groeit er welig. De paadjes uit de tijd van de Zalige Merè, en haar kapelletjes op de hoeken van de velden, nòg zijn ze er. Haar levensverhaal zegt dat de vreemdelingen niet verwonderd waren over de bloei van haar Stichting, want de zusters zetten toen iedere plant en stek, onder gebed en hemelzegen in den grond. De beêhuisjes noodigen Manna nog uit om de zegen van boven niet te vergeten; maar van al die déporté's die nu in de velden werken zullen sommigen, die heiligen wel laten voor wat ze zijn. 'k Wou voor 'n lief ding dat de groote en kleine kinderen van de Zalige, nog tusschen het hooge wuivende riet liepen. We trekken het.... suikerfabriekje binnen. Oud en ouwerwetsch. De molen, waar 't riet geplet wordt, moet door karbouwen geduwd worden. Hij staat vlak voor de neus van die beesten. Droomerige grijze reuzen. De groote, manshooge gistpotten van voor 100 | |
[pagina 91]
| |
jaar, staan nog voor de deur. Die zijn al vast vervangen door metalen ketels. 't Fabriekje, met stal onder één dak, is klein. Wij lachen met 't dronkenmansbedrijf van rumbereiding, en ook de Moeder-overste lacht ermee. Ze zegt dat de Zusters er geen druppel van drinken; we willen dat best gelooven. Brutaal vragen we naar 't fabrieksgeheim van de rum de Manne, maar de overste zegt: ‘Al ga je op 't dak zitten, dan kun je het nog niet afkijken als we bezig zijn.’ Proeven dat mogen we; ook onze vier Indianen, die het allerhartelijkst vinden. De Zalige Mère Javouhey, die er haar menschen een versnapering mee bezorgde, is misschien nu wel spijtig als ze ziet dat vreemde Manna-bewoners er tegenwoordig zoo'n misbruik van maken. Vooral de bannelingen die er hun verdriet in verdrinken willen; maar ze verdrinken hun beetje vreugde! P. Puel brengt ons naar hun kamp. 't Zijn er meest Arabieren. Ze meenen dat wij Amerikaansche toeristen zijn, en klagen en mopperen over de kost, de verdiensten en 't heele Cayensche hondenleven. ‘Te veel werk, te weinig eten. We moeten wel ziek worden.’ 't Laatste schijnt waar te zijn. Verschillende magere, koortsige mannen liggen er op harde houten britsen. Ook een jongen van achttien jaar. Hoe vroeg heeft die zijn schoone toekomst verwoest, maar wat hardhandig ook is het Fransch bestuur, die zoo'n jongen al uit z'n vaderland wegrukt, zonder | |
[pagina 92]
| |
kans er weer te keeren en z'n leven opnieuw aan te pakken. 'k Ben blij als we 't ellendige kamp weer uit zijn. Wat biedt Manna ons nog voor moois? Onze pelgrimage is volbracht, we vertrekken; een dag eerder dan ons plan was. De allergedienstigste bruine keukenprinses doet nog eens haar best, vergast ons op ‘Kamerrokken, robes de chambres, ongeschilde gekookte aardappelen! Stiekum bereidt ze een koek voor onderweg, en vindt 't al even jammer als haar pastor dat we zoo vroeg weer heengaan. Na een hartelijk afscheid van de dappere Père en de goede Soeurs gaan we scheiden, spijtig nagegaapt door boschnegers aan de steiger, die nu zeker weten dat ze nooit, die twee corjalen zullen te pakken krijgen. Wonen die zwarten in Manna? Tijdelijk wel. Hun woonplaats is aan de Saramaca-rivier in Suriname. 't Gouvernement heeft hun de Manna aangewezen voor hun vrachtvaart. Ze brengen balatableeders en houtkappers de rivier op, en voeren 't gekapte hout aan. Vooral rozenhout. In St. Laurent moet een kleermaker wonen voor wie de boschnegers varen, en die zich schatrijk heeft gemaakt met rozenhout-exploitatie. Deze boom is in Suriname nu ook gevonden; maar al lang geleden in de Cayensche bosschen. 't Is 'n kostelijke boom vooral omdat er 'n heerlijke olie uit bereid wordt voor parfumerieën; de zwarte schippers moeten wekenlang parelen om de deftige blanken | |
[pagina 93]
| |
hun rozenhout-odeurtjes te bezorgen. De boschnegers hebben er wel 'ns 'n handje van, als ze ergens goed geld verdienen, daar te blijven, en hun heele familie in Suriname in de steek te laten. Maar daar heeft 't gouvernement toch een stokje voor gestoken. Adjossi, zwarte grapjassen, sta ons niet te begrinneken als koddige eksters. Adieu, Manna en Mère Javouhey. In 1928 als uw Stichteres wordt heilig verklaard, dan zal de heele Katholieke wereld van U spreken.
De rivier is heerlijk, de warmte is over, niets herinnert aan de woeste kolken van gisteren. De Indianen worden er wat vertrouwelijker door. Josias legt nu en dan z'n parel over de knie en luistert naar onze gesprekken en grappen. Wie zou er niet vroolijk worden, op zoo'n gladde rivier, breed rustend tusschen groen-gouden bosschen. Rijk, schatrijk is hier het tropengegroei, aan allerlei kleurspelingen. Het woud schuift z'n tooisel vooruit naar 't water en spreidt het open hoog en breed, voor de heldere oogen van de mensch die langzaam voorbij vaart. Pure edelsteenglansen vloeien langs het hemelblauw, over woud en mensch en water. Het waait niet, 't zeil blijft opgerold. We zullen dus in 't donker bij de Indianen aan de zee, komen. Wel hadden we graag gezeten in de schemering tusschen de ingies, die nu allen zeker thuis zijn, maar deze pleziervaart in de tropenavond vergoedt het rijkelijk. En dan, welke mensch heeft ooit alles gehad wat hij graag wou? | |
[pagina 94]
| |
Om half zeven duisteren de hutten vaag voor ons op; de donkere zee bromt ons zachtjes tegen. Gisteren kostte ons de Mannavaart vijf harde uren, nu hebben we twee lekkere uurtjes over z'n koele rug gegleden. Om het lage water, blijven we een eind van de modder en zandoever wachten op de tweede corjaal. Cornelis heeft er 't zeil geheschen en voor het stevig avondbriesje uit, scheert hij ons snel tegemoet, wendend als 'n vlugge meeuw. Moeten we door de modder baggeren? Geen nood; onze vier vrienden grijpen de boot, rennen door 't water en schieten hem snel over het slijk, tot ver op 't zand. Hun bruine beenen hebben ze gauw gespoeld en gedroogd. De eerste hut waar we op af loopen wordt ons hotel. Heel 't kamp is al in rust; de roode vuurtjes gloeien in 't rond, onder ieder hutdak. Onze hotelchef wipt, over z'n vuurtje, de hangmat uit. In geen drie zinnen is 't zaakje voor mekaar. We kunnen terecht in z'n keukenhut, een kleinere dan waar z'n heele familie te rusten hangt. De cassavepannen en bakkerij, 't potterijgerief staat er ons niet in de weg. Door een zwerm muskieten heen sjouwen we onze bagage naar 't kamp. Maar voordat we ons willen installeeren heeft de huisbaas z'n eigen matten al gerold, en trekt met vrouw en kinderen in 't keukenhutje en verklaart ons tot eigenaars van zijn woning. Geen kind komt ons groeten, geen vrouw komt | |
[pagina 95]
| |
ons vragen of we iets noodig hebben, in elke hut blijft 't rustig; niemand staat ergens te gluren, nieuwsgierig naar 't late bezoek. Zelfs onze gastheer, als hij in z'n keukenkamp is, komt niet meer voor den dag. Zoo weinig telt hem z'n woning, dat hij er onbekommerd 'n vreemd gezelschap laat huishouden. Vreemd, kort, krachtig, beleefd, gastvrij, royaal, schuw en toch vertrouwelijk, koud en toch hartelijk, eenzelvig en toch zich gevend, raadselachtig en toch eenvoudig zoo lijken ons deze indianen. Cornelis en gezellen taaien onze hangmatten aan de hanebalken. We vinden een kokoelampoe; en nu zitten we al gauw in 't duistere hol rond 't wapperend vlammetje. Een flesch bier, een stuk brood, een plank en 'n stomp hout ziedaar wat 't hotel ons verschaft. Indianen-vertelsels daar denken we niet aan, al zegt er ook iemand dat zijn tomahawk geslepen is en z'n zwarte mustang buiten ongeduldig te trappelen staat! We verwachten ook niet dat 't grijze opperhoofd ‘de Nachtuil’ ons plots zal komen verzoeken, aan de folterpalen plaats te nemen. De indianen van Point d'Isière houden van vrede. Zoo rustig als 'n boerengehucht onder de sterrenhemel is het kamp. Josias morrelt aan het muskietenvuurtje en kookt de rijst. De zee zoemt, de cacaphonie van krekels en | |
[pagina 96]
| |
cycaden en weet ik wat voor ongedierte, krijscht en kriept en triangelt in 't groote woud. We zingen 'n deuntje, schommelend in de matten, loeren 'ns naar buiten, waar 'n donkere gestalte beweegt langs 't vuurtje, maar we brengen geen visite in de hutten, want de indianen-beleefdheid schijnt te zeggen: ‘Ieder blijve bij z'n eigen zaakje.’ Zou het wel allemaal waar zijn van die Roode Wolk en de wigwams in de steppen? Van die Winnetou en de lasso van Buffalo Bill? Waar hangen de bloedige scalpen, of hangt onze Roode broeder die hier niet te drogen in de nachtwind? Als 'k rondloop schop 'k wel tegen onthoofde lijken.... van flesschen, en trap ik in sopperige resten van maaltijden. M'n zakmes trilt in m'n vuist, ik heb m'n vredespijp als 'n uitdaging expres leeggerookt; maar zelfs geen magere hond werpt mij de handschoen voor de voet. Mijn medestrijders hebben zich vreedzaam neergehurkt rondom Cornelis z'n kookvuurtje en probeeren de vier schippers aan de praat te krijgen; 'k hurk ook bij en geef het op 'n indianenavontuur te beleven. Cornelis vertelt dat de indianen dikwijls 's nachts uit d'r hangmat springen. Ze purken wat aan 't vuurtje en kuieren eens naar 't strand, om de stand van 't water op te nemen. Maar verder zwijgen onze kameraden als moffen; ze willen wel slapen. Dus strekken we ons ook voorzichtig te rust, bezienswaardigheden immers heeft ons donker hotel niet; we zingen nog eens het ‘Ave Maris Stella’ waar | |
[pagina t.o. 96]
| |
De pastorie van Père Puel in Manna, waar de Zalige haar eerste school had.
't Klooster van de Soeurs in Manna.
| |
[pagina 97]
| |
naar zeker 't heele kamp ligt te luisteren. Maar niemand komt geloopen. 'k Peins op het eenzaam leven van dit kampje op het Cayensche strand. Of New York in brand staat of dat de Japanners ten oorlog trekken, of in de Kerstnacht de klokken luiden of dat de Paus een nieuwe encycliek bezorgt. 't Jubeljaar eindigt, de revolutie in Europa dreigt, niets, niets van de wereld verandert hun leven. 't Is visschen en mandenvlechten, varen en jagen en liggen in de hangmat wat op hun scheurkalender staat. En 't is de zon, de zee en 't woud en de wind die hun dagelijksch nieuws brengen. Dat er een zeeschildpad gezien is en de jaguar gebruld heeft is voor het dorp een veel schokkender bericht dan dat de Amsterdammers 's avonds in de krant lezen van de Moerdijkbrug die ingestort zou zijn.
‘Zeg, voorzichtig hoor, voor de vlooien en de ratten,’ lacht Br. Bernard in 't donker. ‘O, nou, die komen aanstonds als het licht uit is,’ grinnikt meneer Wijngaerd, de meester van Albina. ‘Dat ze komen, wat zou 't?’ Toch is 't lastig, na 'n uurtje van stilte waarin ieder getracht heeft de slaap te vangen. Het hutje trilt in z'n gebinten als een van ons zich ongeduldig draait en opbonkt om de indianen-vlooien te verdrijven van bloedige steekwonden. 't Ongedierte, schijnt in stormaanval van de zandvloer op onze hangmatten te springen. | |
[pagina 98]
| |
Gelukkig dat de slaap een stevige narcose is, die elke kriebel- en pikpijn onderdrukt. In de nacht, turend naar roode vuurtjes en gele sterren, schommelend voor 't hutgat, in m'n dubbelgevouwen bed, overweeg ik of 't mogelijk is hier 'n schooltje te zetten. En dan gaan we hier wonen; eenzaam, en ver van de geweldige steden-wereld. 's Morgens fluit ik 'n deuntje, en uit 't stille kampje komen de kleinen aangekuierd; onder 't laag strooien-schooldakje hurken we neer en we leeren de dingen en de waarheden en ‘de vier punten’ die iedereen noodzakelijk moet kennen. En 's Zondags corjalen we naar de Hoogmis in Manna. We visschen de zee leeg, en verschalken de vogels, de slangen en allerlei gevaarlijke en nuttige gedierten. De tijgerval zetten we zóó fijntjes, dat al die bloedmonsters gesnapt worden. We zwemmen in de zonne-zee en duiken naar portemonnee's die van de stoombooten vallen. Mijn indiaantjes zetten 'n cassave in de grond en we planten ‘banaantjes’ en... zoo gaan we door tot onze ziel van 't lichaam moet scheiden; natuurlijk mag 'k met m'n indianenschooltje zoo maar de gouden poort en de blauwe hemel in. ‘Teki joe presi, neem plaats’ zegt O.L. Heer dan tegen ons, ‘'t is hier voor U bereid’. ‘Hoe verheugd wij toen ontwaakten in ons hutje bij-ij-ij de zee!’ Kuk - kuk - kuu, ku, ku. | |
[pagina 99]
| |
Hé, die haan is schor. ‘Dat komt van de zeewind’ zegt Br. Bernard die er ook wakker van wordt. ‘Of van de vlooien’ meenen anderen, die schrijlings in de hangmat zitten te krabben. ‘'k Denk van de honger, de ratten vreten hem alles op’. ‘Vannacht, moet er een rat op m'n koffer naast me geweest zijn’ zegt Mh. Wijngaerde. ‘O was je daarom zoo aan 't roffelen met m'n schoenen, 'k zei al, denk aan m'n horloge’. ‘Ja, ik was voorzichtig, 't ligt er nog’. ‘Gelukkig maar, want de stadsklok staat stil’. Wat geven de roode heeren om tijd. Hun klok hangt aan de hemel, ze begint zoo juist te loopen. Met de eerste schemer, die maar 'n klein kwartiertje duurt, sjokken er al enkele indianen door 't zand, vrouwen er achter. Hun armen, schouder en beenen dik en fel beschilderd met Ga naar voetnoot*)rood smeersel. Sommigen beweren dat 't tegen muskieten is, anderen zeggen: ‘'t is voor ons, ze hebben toilette gemaakt’. Maar de indianen zelf zeggen niks niemendal. Nog geen ‘goeie morgen’. Ze beenen door zand en gras en modder naar de Manna. Zwermen muskieten vliegen op, rond hun voeten; maar ze slaan er niet naar of klappen niet op hun kuiten. De roode verf | |
[pagina 100]
| |
schijnt de muskieten toch te waarschuwen dat er ‘verboden bloed’ voorbij gaat. De morgendauwtrappers stappen in hun corjalen om te gaan visschen of komen terug met manden vol cassave op den rug, die ze torsen aan 'n hoofdband, waarvan hun nekspieren spannen. Ze dragen hun déjeuner, diner, en souper dat ze gisteren aan den overkant uit hun grondjes trokken en 's avonds aan de Manna lieten liggen in hun booten. Aardappeldieven, cassavedieven bedoel ik, schijnen 's nachts niet te passeeren. Met verwaaide haren en ongewasschen gezichten taffelen we langs 't zeestrand om 'n morgenbadje te gaan nemen; maar nergens is er zuiver zand. Na 'n uurtje modderen we terug, opgefrischt door een sjieperregentje. Onze witte pijen lijken meer op vuile wasch, maar wat zou 't. De Koningin heeft haar bezoek toch afgezegd. Voor 't keukenhutje poseeren we, want we willen 'n ontwerp voor een toekomstig schooltje meenemen. De kinderen van onze hotelhouder zijn zoo schuchter dat ze geen woordje zeggen. Een groot mooi plaatje nemen ze verrukt aan. Ze zullen het in de zak steken, 't volgend jaar Paschen, als ze bij Kreymborg zijn wezen ‘passen’. In ons hotel is geen plaats voor 'n schilderijtje. Nu, bij daglicht, terwijl we 'n stuk brood slikken, bemerken we in één seconde de schitterende luxe meubels enz. die er niet zijn. Een velletjeshond stoot z'n beenen tegen een gebroken pot, hij | |
[pagina 101]
| |
ruikt kieskeurig aan 't wittebrood dat we voor hem op het zand-karpet gooien. Hij loenst ons tegelijk aan of hij achterdocht krijgt. ‘Hou je me voor 't lapje, ik lus alleen maar cassave-korstjes’ zegt ie. ‘Ksst, fort, leelijke vlooiendraak’. En de first-class rashond rolt over 'n mand de hut uit. Er staan op 'n plank nog 'n paar kunstig gevlochten manden. Dat is de kleerkast en linnenkabinet van de roodhuid. Veel meer dan wat roode lappen zal er niet in liggen. Eenige kleibrokken liggen ook op 't schap. Die klei halen ze heel ver op de Marowijne; ze bakken er hun potten en kruiken van. Per ongeluk ligt er 'n email kookpannetje met 'n restje rijst tusschen andere kleikommetjes en potjes. Nog een mand met katoen pluis om hangmatten te maken, reepen bast voor sigaren te rollen, een plaatijzer waar cassavekoek op gebakken wordt en verder meen 'k geen kostbaarheden te hebben gezien. De kapotte flesschen links en rechts zeggen toch dat de indiaan wel wat kostbaar geld verdient met visschen of houtkappen. Wat hij dan maar in de maagbrandkast bewaart in de vorm van waardevolle dranken. 't Is jammer dat zooveel indianen sterven tengevolge van drankmisbruik. Van de blankenbeschaving hebben ze niet meer overgenomen dan: olielampjes, ijzeren bijlen en houwers, messen, een lange broek voor de tocht naar de stad Paramaribo en de Jenever. Wij betalen onze hotelier; Cornelis vaart met de bagage naar de zeepunt en wij wandelen er | |
[pagina 102]
| |
langs het strand naar toe. In een half uur; dat is wel merkwaardig want gisteren worstelden we twee uur langs de zee. Aan de kale zandpunt zeilt ons nu Cornelis al gauw tegemoet. Josias krabbelt een tijd later ook op 't zand. Hij heeft geen zeil. Wij vragen waarom hij onze sribi krosi's niet gebruikte. Wel, Josias was te bescheiden. Nu pas vraagt hij ons of hij van een van de slaaplakens een zeil mag maken. Natuurlijk. In een wip heeft hij van drie takken enkele lianen en wat touw een magnifiek zeiltje gemaakt. 't Is half negen en daar kruiven we de wijde zee op. Soms moet er gepareld worden, maar overigens, 't vliegt er over. Stil zitten in de wankele schuit is de boodschap, meer dan eens snijdt de lange zeilboom van de andere corjaal door 't water. Laurencie houdt met twee handen z'n roerparel, spant z'n borst, en nijpt met z'n teenen 't zeiltouw vast. Nu en dan viert hij of haalt hij aan, meest met z'n teen. We draaien midden op de Manna - en daarna de Marowijnestroom in zee, zoodat 't zeil lust heeft om om te klappen; maar Laurencies teenen houden ‘'n oogje’ in 't zeil. De verraderlijke zandbanken rennen we voorbij en erover. Tot plots. Cornelis z'n corjaal stopt in volle vaart. Als vanonder vastgegrepen, staat hij heel even te wapperen en te schudden.... dan rukt hij weer vooruit. | |
[pagina 103]
| |
In stomme angst hadden onze vier reisgezellen de rand vastgegrepen. Br. Bernard durfde niet omzien, maar toen hij 't waagde, zag hij Cornelis met openspalkende oogen staren. ‘Was er gevaar?’ ‘'k Dacht we gaan er onder’ zegt Cornelis. Ze waren pardoes op 'n stomp vastgeloopen. Gelukkig dat een plotselinge windstoot hen los trok. Wij, in onze schuit, zien van dat alles niets, maar wel dat ineens Laurencie ons laat draaien, op 'n wenk van Josias. Ofschoon Cornelis heel ver van ons af is, heeft Josias hem toch hooren zeggen: ‘Wan stompoe de djaso’. ‘Daar is 'n stomp’. Een sprekend getuigenis van 't beroemd scherp gehoor der indianen. Tegen tien uur malheur aan boord. 't Zeil staat te nijdassen, Laurencie wil hem tot de orde roepen; hij vertikt het en krets.... kapot. ‘Kom ons halen’ zegt Josias, zoo gewoon alsof hij 't tegen ons zegt. Toch heeft in de verte Cornelis het verstaan, draait nu en is spoedig bij ons. Door hem op sleeptouw genomen, gaan we, als met 'n treinvaartje, recht op Galibi af, aan de Marowijnepunt. Om 12 uur, in de volle hitte stappen we er aan wal. Juist trekken de kampjongens met pijl en boog op vogelvangst uit. We bezoeken 't schooltje. 't Is een flinke stroohut, door Cornelis gemaakt. Palmplantjes en struiken groeien door de vloer | |
[pagina 104]
| |
onder de schoolbanken. Een schoolbord, wat krijt en leien, ieder een boekje en de heele schoolinstallatie is volledig. Naast 't klaslokaaltje zijn twee hutkamertjes waar de meester woont en slaapt onder 't zelfde schooldakje. Woest bosch, ijzerachtige rotsgesteenten en de breede rivier dat is de omgeving van dit rustig schooltje. De kinderen, komen schuchter naderbij. Een meisje laat ons haar kunst zien van de lipspeld binnensmonds met de tong door het lipgaatje te werken. Je weet wel, dat is de sikaspeld. Terwijl Josias in 't kamp 'n zeil gaat leenen, maken wij enkele foto's van deze eenzame oeverbewoners. De vader van 't gezin ligt met verstuikte pols in de hangmat. Naast z'n bed, aan de paal, hangt een rozenkrans. Hoe treffend. Zooals bij jullie aan 't wijwatersvaatje in de slaapkamer, hangt dit teeken van Marialiefde in deze povere hut, aan de hangmatpaal. Hoe armoedig ook alles is, toch bewijst deze rozenkrans de innerlijke zielsrijkdom van menschen die bidden. Op 'n soort zolderverdiepingske schommelen enkele kleine hangmatjes. 't Is indiaansch kinderspeelgoed. De poppenhangmatjes van de meisjes. Kleine mandjes, bankjes, boog en pijltjes, door kinderen gemaakt hoort bij 't prettig speelgoed. Deze eenzame hut kent familievreugde. Hier verlangt men geen stadsweelde en vermaken. Ook al spreken de vrouwen en de man niet tegen ons, | |
[pagina 105]
| |
we raden hier toch, de heerlijke uitslag van 't werk van 'n missionaris. Wie zou er niet vragen aan O.L. Heer om alle eenzame Boschbewoners, Indianen, Woudnegers, Eskimo's, Chineezengezinnen en Vuurlanders en tentbewoners van de Sahara zóó gelukkig te maken als deze Marowijne-indiaan. Een arme stroohut, een rozenkrans aan de paal, en later de hemel, Franciscus van Assisië zou er van blijdschap om schreien. Voor de hut brandt een kruidenvuurtje. ‘Misschien, zegt Br. Bernard, is dat iets bijgeloovigs en denken ze de zieke vader door de rook van de kruiden te genezen’. Och ja, hoeveel menschen in Nederland zijn er óók die van 't ouwe bijgeloof nog wat over hebben. Die bang zijn voor 'n blaffende hond in de maneschijn of eerbiedig een geluksei bewaren dat de kip op Witte Donderdag heeft gelegd? De kinderen, de vrouwen, moeder en dochters, ook de zieke papa krijgen allen een mooi groot plaatje. Dat komt in de hut te hangen als een kostelijk schilderij. 't Is goed half één als Josias z'n zeil klaar heeft. In 't begin schieten we lekker op met ons groot indianenvaandel. Maar dan komt de misère. Natuurlijk. Iedere dag immers heeft de zijne. 't Is windstilte, rukwind, regen, hitte, weer wind, geen wind, stortregen, 'n bootlek, enz. enz. Zelfs Laurencie en Josias beginnen te zuchten. Cornelis ligt al weer ver achter ons. | |
[pagina 106]
| |
Plots als 't weer lang bladstil is en onze corjaal zich ligt te vervelen, toetert er op eens een krachtige roep langs de oeverbosschen. Zou Cornelis ons roepen? Is er wat te doen? Josias kijkt naar de lucht. Luistert naar de zeekant. En hijscht weer 't zeil. Hij ruikt wind! O neen, mis manneke. Hoofdschuddend springt hij weer op z'n plaats en begint hard te parelen. Maar waarom toeterde Cornelis? Thuis vertelde ons Br. Bernard dat hij 't hem niet wou vragen. Cornelis zou zich voor de fraters geschaamd hebben. Want.... hij riep de wind! Dat is zoo de gewoonte van de indianen. Als 't niet waaien wil toeteren ze de wind wakker! Een ouwe trompet is dus onmisbaar bij de uitrusting van 'n indianenboot. O, die simpele natuurkinderen! Lach je? Maar wat doet een geleerde H.B.S.-er die kieper is van Nederlandsch Elftal? Bezweert hij de bruine draak niet, buiten z'n goalhuis te blijven waar een gelukshaasje voor de deur op wacht staat? Europeesche heidenen zijn geen haar beter dan pasgedoopten heidenen van Guyana. Zeer smerig, doornat, krom van 't zitten na die drie saaie en heete middaguren draaien we voor Albina naar de steiger. 't Zou wel een wonder zijn als er nog niet eerst 'n malheurtje moest gebeuren. Terwijl we voor 'n harde wind snel draaien, rukt hij 't zeil weer kapot, plotseling. 't Lijkt of we | |
[pagina 107]
| |
in de haven nog verdrinken moeten. Gelukkig komt er ook nog een stortbui bij; geen mensch aan de oever komt kijken naar onze feestelijke thuiskomst. Pater Austermöller lacht smakelijk met het bedropen, verdronken gezelschap dat in z'n mooie pastorie overal sporen achterlaat op trappen en vloeren. ‘En is 't goed bevallen?’ ‘O, uitstekend’! ‘Dus je gaat 't volgend jaar weer?’ lacht hij. ‘Nee, nee, eene keer Manna zien is mooi, maar ook genoeg’. Hij blijft maar staan lachen; 't is ook koddig voor hem, want hij wist wat Manna was en vergelijkt er de moeiten mee die wij gedaan hebben, om er te komen. 'n Missionaris moet plagen; kan hij het de duivel niet, dan z'n vrienden maar. Toch blijft het 'n onvergetelijke reis voor ons.
Vrijdag 16 Oct. Wie wil er de deur uit? Niemand? Twee corjaaldagen gaan je niet gauw uit de kleeren. Dus rusten menschen, zegt onze beste gastheer. Wij hebben ook nog tijd genoeg om de rest van Albina's omstreken te verkennen, want uit Paramaribo kwam 't bericht dat de boot een week later komt. 't Gaat hier niet als in Holland. In de rustige tropen wagen ze het wel de reizigers al den tijd te geven om te vertrekken. ‘'k Zit er mee opgeschept’ zegt de pater, ‘maar | |
[pagina 108]
| |
'k heb m'n plannen al zoo ver klaar, dat je je niet vervelen zult. Wat de proviand betreft, die zal ons Sint Laurent verschaffen’. Deze dag en ook de Zaterdag helpen we de bezorgde Br. Bernard, zijn drukker werk aan de kant te krijgen. De gansche dag draaien de indiaansche kinderen om de pastorie, en klampen ieder aan die zich op de schoolplaats laat zien. Daar krijgen ze wat les van 'n oude eerzame neger. 't Zijn kinderen van kampjes in de buurt. Met 't valwater parelen ze zelf naar school, leeren gebeden, liedjes, krijgen wat godsdienstig onderricht, leeren ook de getallen op de manier van 4 en 3 is 43; maar 3 en 4 is 34. Eten verder hun buikje vol aan de rijst met visch die Br. Bernard verschaft, en varen met de vloed 's middags weer terug. 't Is de handige kleuters best toevertrouwd op het breede water. 's Zaterdagsmorgens trekken we een boschkreek in, vlak bij Albina. 'n Verraderlijke kreek. 't Is al lang droge tijd, en nu versperren boomstammen en takken de weg op het donkere water. Als we merken dat het eb wordt keeren we dan ook maar gauw terug. We mochten eens gedwongen zijn een uur of zes in 't bosch te moeten blijven; zitten in de boot! Want je weet al dat de maagdelijke wouden geen wandelbosschen zijn. |
|