Verder zijn er in de bundel nog gedichten opgedragen aan H.J. Hofland, Prof. Dr. P.C. Kuiper, A. Roland Holst, Remco Campert en J. Bernlef. Kijk, dat bijvoorbeeld Henk Hofland een gedicht toegewoven krijgt is nog begrijpelijk, hij heeft rechtstreeks of via de telefoon oneindig veel tijd aan Jan Arends besteed, ook al was dat onbegonnen werk omdat de man nu eenmaal gek was, maar ik? Hij heeft me bij mijn weten één keer opgebeld op een bijzonder ongelukkig tijdstip, en wat ik me ervan herinner is dat hij kwaad op me was. Niet dat ik ooit iets negatiefs over hem geschreven had (ik keek wel uit, ik wist van zijn telefonades op elk uur van de dag en de nacht), maar blijkbaar ook nooit iets positiefs, want wat ik me er nog van herinner is, dat ik zei dat ik ‘Jan Keefman’ wel degelijk met veel waardering gelezen had, en dat ik na een heel lange tijd tenslotte gezegd heb dat het me echt speet maar ik nu moest ophangen, omdat ik noodzakelijk iets op de TV moest zien.
Dat is natuurlijk weinig humanistisch: terwille van een TV-programma iemand ophangen die uit de een of andere doodsnood contact zoekt, zelfs al ben je televisiecriticus (en wat was het dan voor belangrijks: Brandpunt of Studio Sport of McCloud, ik weet het niet meer), maar alles wat je zei kwam via een vervormer in zijn hoofd toch op een heel andere manier in zijn hersenen terecht, dus op den duur weet je het ook niet meer. In ieder geval was ik blij dat ik niet tot zijn vaste telefoonklanten behoorde, en ik herinner me nog dat ik van Henk Spaan hoofdschuddend een afbrekend stukje over Jan Arends in Propria Cures heb gelezen, zowel denkend: ‘Moet dat nou zo nodig?’, als: ‘Daar zul je nog last mee krijgen, Henk!’
En dan opeens, je slaat een bladzij om en daar staat het: Voor Nico Scheepmaker. Een gedicht over een neushoofd. Ik besnuffel het achterdochtig. Neushoofd, - heb ik het wèl of heb ik het niet? Zo ja, moet ik daar dan blij mee zijn of niet? Zo nee, moet ik mij dan schamen of is het juist verheugend? Is het een eerbetoon of een laatste trap na? Of moet ik er helemaal niets achter zoeken? Had de opdracht boven elk ander gedicht kunnen staan? Was het, met een raffinement dat je niet achter hem zou zoeken, alleen maar bedoeld om me te intrigeren en me er daardoor toe te verleiden alsnog een stuk over hem en zijn gedichten te schrijven?
Uit: De Volkskrant, 11 februari 1974.