| |
| |
| |
Telefonades van Jan Arends
Mischa de Vreede
Ik had vóór de zestiger jaren al over hem gehoord. Jan Arends was leerling van de toneelschool, tekstschrijver en vreselijk onbeschoft. Hij had bijvoorbeeld Bert Bakker (de oude) een tientje naar het hoofd gegooid. Het was het honorarium voor één gedicht in Maatstaf en veel te weinig volgens Jan. Tien gulden was toen meer waard dan nu, maar of je er echt iemand mee naar het hoofd kon gooien? Tientjes fladderen toch? Enfin, ik ontmoette hem in Amsterdam voor het eerst in café Scheltema waar hij bij mij aan de tafel kwam zitten omdat ik er zat met iemand die hij kende. Hij nam mij indringend op met een spottende blik in zijn ogen. Wegwezen! dacht ik en ik stond op en toen ben ik hem jarenlang uit het oog verloren.
Totdat ik een keer onder de douche stond, in zo'n stalen cabine, die ik door de firma Heyst had laten installeren op het zolderslaapkamertje van mijn dochter. Er werd op de deur gebonsd en ongeduldig vroeg ik wat er was. Mijn kinderen waren (en zijn) doorgaans niet zo stoorderig.
‘Er is telefoon voor je!’ klonk het aan de andere kant.
‘Nou, ik sta onder de douche, dat weet je toch?’ riep ik terug.
‘Ja, dat heb ik ook gezegd, maar hij zei: Ga haar maar halen. Hij moet je dringend spreken, zegtie.’
‘Wie is het dan?’
‘Weet ik niet!’
‘Zeg maar dat hij over een kwartier moet terugbellen!’
Nog geen tien minuten later ging de telefoon en mijn nog natte haren kammend nam ik hem op. ‘Mét Jan Arends!’ Hij zat in een hotel, ergens in het zuiden, in Eindhoven geloof ik, en hij had vier en twintig slaappillen bij zich en daarmee zou hij straks zelfmoord gaan plegen. Maar eerst wilde hij nog iemand spreken van de VVL, de Vereniging van Letterkundigen. Ik was toch van de VVL?
‘Ja’, zei ik. ‘Eerlijk gezegd sta ik net op het punt om naar een bestuursvergadering te gaan.’ Nou, dat moest ik dan maar even uitstellen want eerst zou hij me eens haarfijn uit de doeken doen waarom hij zich daar, in die hotelkamer van kant zou gaan maken. Ik had wel eens gehoord dat mensen die aankondigen dat ze een eind aan hun leven gaan maken niet opscheppen of overdrijven en dat je ze altijd serieus moest nemen, dus ik nam er een stoel bij en ging rustig naar hem zitten luisteren. Het was nogal verward, zijn verhaal. Hij haalde de VVL en het Fonds voor de Letteren door elkaar, een dwaling waarin hij tot het eind toe volhard heeft, en hij beschuldigde
| |
| |
mij ervan dat ik mezelf zo had verrijkt dat ik me een douche kon veroorloven, terwijl hij niets had gekregen van het Fonds. Natuurlijk probeerde ik hem zo goed mogelijk uit te leggen dat ik er niks aan kon doen, dat de WL niets met geld te maken had en dat ik eigenlijk een beetje haast had, want ik moest me nog aankleden en ik kwam niet graag te laat. Intussen ontklitte ik mijn haar en draaide ik met mijn ogen tegen mijn kinderen om hun de indruk te geven dat mijn telefoongast niet al te serieus genomen hoefde te worden. Met overslaande stem herhaalde hij aan de andere kant van de lijn zijn zelfmoordplannen, en dan zei ik weer dat hij dat maar niet moest doen. Ik ried hem aan een brief te schrijven naar het Fonds voor de Letteren en ik gaf hem het adres daarvan.
Hij had ook allerlei boodschappen voor ene Lubbers, die zijn uitgever zou zijn en die hem ook al benadeeld had. Omdat ik het vreselijk vind door het neerleggen van de hoorn een eind te maken aan een telefoongesprek zei ik op een gegeven moment dat het me speet, maar dat ik echt weg moest en ik nam heel rad afscheid van hem zodat hij geen kans kreeg om opnieuw te gaan dreigen. Terwijl ik me verder gereed maakte om het huis uit te gaan, naar die vergadering, heeft hij nog een stuk of vijf keer gebeld, steeds met hetzelfde verhaal, en ik wist me geen raad. In welk hotel hij zat wilde hij niet zeggen. Ik vroeg daarnaar, want ik dacht: Misschien kan ik een hulpdienst inschakelen, of zo. Het leek me namelijk niet zo leuk als hij opnieuw zou bellen als ik de deur uit was, want dat mijn kinderen, een dochter van veertien en een zoontje van negen, niet tegen zijn telefoonterreur waren opgewassen was immers net al gebleken? Ik wist niets beters te doen dan hem het telefoonnummer te geven van Jacoba Eggink. Ook zij zou aanwezig zijn op de vergadering waar ik naar toe moest, maar haar man zou hem waarschijnlijk wel kunnen opvangen. Jan leek blij met dat nummer en toen hij me na een kwartier nog niet opnieuw had gebeld, ging ik naar de vergadering die reeds was begonnen. Iedereen begon te lachen toen ik vertelde dat ik Jan Arends aan de telefoon had gehad en dat ik niet weg durfde omdat hij met zelfmoord dreigde. Zij kenden hem al.
De volgende keer dat ik hem zag zat hij tegenover me, aan de andere kant van de bestuurstafel, in de vergaderzaal van het Carlton Hotel. Er was een erg moeilijke ledenvergadering van de VVL aan de gang, waarvan hij de ernst met zijn storende, nergens op slaande opmerkingen eigenlijk best aardig wist te relativeren. Het halve bestuur nam ontslag, ik ook, en naast Jan zat een verslaggever van de VPRO met een bandrecorder die alles wat wij zeiden door Jan van commentaar liet voorzien. Mensen die het resultaat van deze opnamen gehoord hadden, bevestigden later mijn vrolijke ver- | |
| |
moeden: het had geleken op een bijeenkomst van een stel gekken! Jan ging toen weg in het gezelschap van Joop Waasdorp die mij nog meldde dat hij een erg leuke avond met Jan had gehad.
Intussen bleef hij bellen als hem iets dwars zat. Meestal midden in de nacht: ‘Mét Jan Arends!’, en nadat ik had neergelegd nog een paar maal opnieuw. Jaren nadat hij dood was dacht ik maar één ding als er 's nachts werd gebeld: O jee, Jan! Pas sinds ik verhuisd ben is dat over. Meestal begon ik, blind van slaap, hem te vragen hoe laat het was en het was geloof ik altijd kwart voor drie of zo. Het ging meestal over geld, de VVL en het Fonds voor de Letteren, en hij gedroeg zich tijdens zo'n telefonade eigenlijk heel vreemd. Heel anders dan wanneer hij gewoon, in levende lijve met mij omging; veel botter en ook wel gemeen. Daarbij kwam dat hij niet kon luisteren. In gezelschap was hij de enige die leuk kon vertellen, alleen hij maakte grappige opmerkingen en hij leek bijna jaloers als je waar hij bij was lachte om iemand anders. Aan de telefoon viel er niet veel te lachen. Je kon hem niet eens sussen, je moest maar wachten tot hij was uitgeraasd.
‘Wil je dat ik boos op je word, Jan?’ vroeg ik hem wel eens. Ik had gelezen dat hij bij Keyzer graag zilvergeld liet vallen om dan met genoegen te bekijken hoe oude, rijke (?), in bont gehulde dames daarnaar bukten en al bukkend rood werden in hun gezicht. ‘Als ik je daarmee een plezier kan doen, wil ik best boos op je worden, hoor!’ Makkelijker gezegd dan gedaan. Boos worden kon ik helemaal niet op hem, want hij had altijd gelijk. Hij kon maar één ding, schrijven, en dat deed hij goed, maar hij kon er niet van leven. Er waren en zijn er meer die last hebben van deze situatie.
Toen had ik eens een probleem. Ik zat op een keer in een taxi en toen zag ik naast de meter een rood plastic reepje zitten waarin met witte letters de volgende tekst stond te lezen: Stalen roeiboten 300 gulden. Dat was geen geld en ik kocht er een die in de Amstel lag en waarmee ik soms naar het Kalfje roeide waar ik dan een dikke pannekoek at en als ik dan weer naar huis was geroeid, had ik een paar uur lang niet aan vermoeiende zaken als schrijven en VVL en zo gedacht. Die roeiboot was tijdens ongeregeldheden in de oudejaarsnacht van het jaar 1972 tot zinken gebracht en ik kon hem in mijn eentje niet boven water krijgen. Ik vertelde dit aan Joop Waasdorp die op de enig juiste manier reageerde, hij bood aan mijn boot voor mij uit het water te halen en omdat hij dat vast niet alleen zou kunnen klaren ronselde hij Jan Arends.
Op woensdag, 31 januari, om één uur zouden ze bij mij zijn. Jan was er het eerst; hij liet zijn jas liever aan, zei hij. Nu ik niet met hem in een openbare, rokerige lokaliteit verkeerde, viel het me op dat hij stonk. Een bedorven lucht van zweet en vuile acryltruien. Joop
| |
| |
arriveerde wat later en toen hij binnenkwam had hij zijn bromfietshelm nog op en hij was gekleed in een geel plastic regenpak. Als het geheel er niet zo groezelig had uitgezien, zou je hebben gedacht dat er een marsmannetje binnenkwam. Hij had de hele dag in een loods aan zijn scheepje staan klussen en daarbij had hij zijn gezicht op een paar plaatsen opengehaald. Om het bloeden te stelpen had hij op die sneden en schrammen stukjes w.c.-papier of keukenrol geplakt, maar die vielen er in de warmte van mijn kamer één voor één af, waarna hij ze weer opraapte, met wat spuug natmaakte en op de tast terugplakte. Ik schonk de heren thee in en probeerde de conversatie zo'n beetje in goede banen te leiden want Jan zat steeds met zeer cynische opmerkingen de fucking woordenstroom van Joop te onderbreken en allebei wilden ze de aandacht van mijn zoon, Tobias, en mij.
Aan de waterkant beperkte Jan zich tot het geven van aanwijzingen. Hij hield zijn handen diep in de zakken van die donkerblauwe jas van hem, hij had zijn kraag omhoog gedaan en met zijn rare, ietwat geaffecteerde stemgeluid zei hij wat Joop moest doen of laten. Joop schakelde toen maar een toevallige voorbijganger in, die hij veelvuldig met ‘mate’ aansprak, hetgeen Tobias die bij deze gelegenheid letterlijk tussen wal en schip viel, zeer verbaasde. Waarom Joop ‘meid’ zei tegen een man, vroeg hij toen ik hem hielp met het aantrekken van droge kleren. Toen ik hem van Joops Australische avontuur had verteld, wilde hij ook even weten wie er nou eigenlijk gek was. ‘Die Jan waar jullie het altijd over hebben was toch lang niet zo gek als die Joop?’ ‘Toch is Jan degeen die wel eens heel erg in de war is,’ vertelde ik hem, waarop hij zei: ‘Wat lastig!’
Jan kon ook erg attent zijn. Als beloning voor het sjorren aan mijn bootje had ik mijn helpers een present-exemplaar van mijn toen pas-uitgekomen roman Onze eeuwige honger meegegeven. Jan belde mij enige tijd later gewoon, op een normaal tijdstip, om te vertellen dat hij het een goed boek vond en dat de rol die de telefoon er in speelde grote indruk op hem had gemaakt.
Voor Scheltema had ik inmiddels geen tijd meer en ik zag Jan eigenlijk nog maar zelden in levende lijve. Soms belde hij beleefd of hij even langs mocht komen. Meestal op een zondag omdat er dan allerlei cafés dicht zijn of met vreemd volk zitten. Ik gaf hem dan het tijdstip aan waarop hij welkom was. ‘Aan het eind van de middag, dan zijn de kinderen ook weer thuis,’ zei ik eerlijk, want ik zag er tegenop om hem alleen te ontvangen. Dan kwam hij en zette zich in de lage stoel die eigenlijk van Tobias was, en dan deed hij erg zijn best om gewoon een aardige oom te zijn. Soms zaten we net aan tafel. Mee aanzitten wilde hij nooit, maar als ik hem in zijn stoel een bakje van het een of ander bracht werkte hij dat gretig naar binnen,
| |
| |
op een vieze manier waar vooral de kinderen van walgden. Éénmaal kwam hij niet, hoewel hij dat gezegd had en dat is de enige maal geweest dat ik hém belde. Ik was bang dat hij... nou ja, iedereen kan begrijpen waar ik bang voor was. Dat was op een zondagmiddag in juni en tenslotte kwam hij toch en hij bracht een hele stapel gedichten mee. Die moest ik de volgende dag voor hem naar De Bezige Bij brengen, want hijzelf moest subiet het land uit. De directrice van het Bureau voor Geestelijke Volksgezondheid zat achter hem aan en daarom zou hij naar Parijs vluchten. Ik ried hem Antwerpen aan. ‘Dat is ook over de grens en de reis is een stuk goedkoper!’ Nee, in Antwerpen kon hij zich helemaal niet meer vertonen. Hij gaf Tobias geld om bij de Italiaan aan de overkant wat ijs te kopen en ik moest per se zijn gedichten lezen. Ik zei dat ik dat niet prettig vond als de dichter zelf er bij was. Het waren lange, smalle gedichten, keurig op het papier gezet, maar er was op die papieren ook gelopen. Er stonden tenminste afdrukken op van zwarte, rubberen profielzolen. Na een uurtje ging hij weg, naar Antwerpen of Parijs, en de volgende dag bracht ik volgens afspraak zijn gedichten naar De Bezige Bij. Ik gaf ze met minimaal commentaar aan Marijke die ze zakelijk aanpakte en wegborg. Over Jan praten had toch geen zin.
Hij zat in die tijd ook een keer in Het Gat van Nederland. Eerst liep hij door de gangen van Het Nieuwe Huis, aan het Roelof Hartplein en toen deed hij de deur van een heel triestig kamertje open. Een laag rotanstoeltje herinner ik me en hem kennende kon ik het er zien stinken.
Op de 13de oktober van 1973 was er weer een vergadering van de VVL. Moeizaam, zoals altijd, en Jan had er een acute aanval van gekte. Hij wilde natuurlijk zijn gram weer kwijt over de VVL en het Fonds voor de Letteren, maar hij kreeg niet de aandacht die hij hebben wilde en toen trok hij zijn jas over zijn hoofd en hij ging zingend en kirrend en demonisch lachend heen en weer dansen voor het spreekgestoelte. Er zijn altijd wel schrijvers die helemaal uit de provincie komen voor zo een belangrijke vergadering en zij vooral riepen dat het een schande was en zelfs om de politie. Vergaderen was onmogelijk, want zelfs al was hij weg, dan kon je niet luisteren naar wat er gezegd werd want ieder moment kon hij weer van tussen de schuifdeuren komen opduiken en deed hij weer zo gek. Tenslotte vroeg hij aan de voorzitter, Daniël de Lange, om honderd gulden; als hij die had zou hij zich verder koest houden. Daniël had maar drie briefjes van vijfentwintig in zijn achterzak en daarmee leek Jan inderdaad even zoet te zijn. Toen hij na enige tijd opnieuw kirrend zijn hoofd om de deur stak ben ik opgestaan en ik ben in de lobby bij hem gaan zitten. Ik was erg verbaasd: tot dan toe had ik gedacht
| |
| |
dat gekte zich hoofdzakelijk uitte in raar en verward denken en praten en destructief gedrag, maar dat iemand zich echt als een dwaas kon gaan aanstellen had ik niet verwacht. Ikzelf ben erg simpel ingesteld waar het geestelijke of lichamelijke gezondheid betreft. Alle ziekte komt voort uit de geest, maar soms, als je je alleen maar niet lekker voelt kan dat ook komen van kou, honger, slaap, het weer, het seizoen of de maanstand.
Jan Arends in 1973. (Foto: KIPPA.)
Op die dertiende oktober was het herfst, een gevaarlijk seizoen wist ik, en bovendien was de maan vol. Aan deze zaken kon ik niets veranderen, maar toen ik Jan eenmaal zo dicht bij me had merkte ik dat hij stevig had zitten drinken. ‘Die moet eten!’ vond ik. Er liep daar in die lobby ook een soort van manager of gerant rond, een wonderbaarlijk wijze, correcte man die ons in het oog hield en alleen op verzoek ingreep. Eten kon ik daarboven niet krijgen, legde hij me uit, maar wat dacht ik van een borrelgarnituur. Zou dat niet wat zijn voor meneer? Ik bestelde dus een borrelgarnituur en daarna nog een. De warme bitterballen stopte ik één voor één bij Jan in de mond die hij er spits voor opensperde. Kaas lustte hij niet en nootjes kon hij niet bijten. Ik wist intussen niet wat ik verder nog doen moest. Ik was blij met elke minuut dat hij naast me bleef zitten, daar aan dat ronde tafeltje. Het was net een brand die ik niet kon blussen; ik moest alleen maar door nathouden zien te voorkomen dat hij
| |
| |
opnieuw uitslaand zou worden. Op een gegeven moment dacht ik dat het misschien nuttig was als ik Joost Mathijsen eens belde. Misschien wist hij raad en ik dacht ook dat een psychiater zo'n authentieke aanval van gekte wel interessant zou vinden. ‘Jan, ik ga Joost even bellen,’ zei ik. ‘Blijf hier zitten, ik ben zo terug!’ De meneer van Carlton had intussen in het telefoonboek op zijn kantoortje het nummer al voor me opgezocht. Ik mocht zonder ervoor te betalen van zijn telefoon gebruik maken. ‘Gaat uw gang. Ik let intussen wel op. Laat u de deur maar open, dan ziet hij wat u doet.’ Zo'n man was dat nou...
Joost lag met griep te bed en toonde zich weinig verbaasd of belangstellend toen ik hem van Jans toestand op de hoogte bracht. ‘Kun je hem dan helemaal niet helpen?’ vroeg ik. Nee, ik moest Jan naar huis zien te krijgen, en in bed. Of hij dan wel alleen kon zijn, in zijn toestand. Ja, dat kon best. Vreemd genoeg lukte me dat toen eigenlijk zonder veel moeite. Het was net of hij blij was toen ik hem zo ver had dat ik een taxi mocht laten voorrijden. Zoals een stout kind soms blij is dat het klappen krijgt omdat het moe is van zijn eigen stoutigheid.
Met die vreemde correctheid die hij had, gaf hij me het geld dat hij van Daniël de Lange had gekregen weer terug en met instemming keek hij toe hoe ik daarmee al zijn verteringen betaalde en de twee borrelgarnituren die we gehad hadden. Ik gaf hem tien gulden voor de taxi en liep een eind met hem mee naar beneden. Vanaf de trap keek ik hoe hij naar buiten liep en inderdaad in een auto stapte. De vergadering was inmiddels aan de rondvraag toe en men applaudisseerde toen ik Daniël de Lange zijn resterende vijf en veertig gulden teruggaf. Ik voelde niet veel voor applaus: ik ging doodmoe naar huis met het gevoel dat ik Jan eigenlijk had laten zakken, want dat ik met hem mee had moeten gaan. Aan de andere kant: wat kon ik doen? Mijn kinderen wachtten op me want het was inmiddels tijd voor het avondeten...
Jan was zo attent om me de dag daarop te bellen. Een nietszeggend gesprek was het, waarin nauwelijks op de gebeurtenissen tijdens de VVL-vergadering werd ingegaan, maar dat kennelijk bedoeld was om me gerust te stellen.
Op een vergadering van De Bezige Bij, 26 november 1973, probeerde hij opnieuw met zijn gekte de aandacht te trekken en begon hij voor de zoveelste maal over de VVL en het Fonds voor de Letteren.
Daarna hoorde ik een hele tijd niets van hem. Ik heb de indruk dat hij de laatste maanden van zijn leven met geen van zijn vaste klanten heeft gebeld of op andere wijze contact heeft gezocht. Hij ging in die tijd met heel andere mensen om. Ik hoorde akelige verhalen: hij zou door een bekend beeldend kunstenaar met kokend water zijn
| |
| |
overgoten. Het fluitketeltje waar dat water uit was gekomen liet hij aan deze en gene zien, en ook de brandwonden op zijn schouders en rug die er zeer overtuigend uitzagen, zoals de directrice van Het Nieuwe Huis mij vertelde.
Maar toen was Jan al dood. Toen zat ik al met haar in een van de zwarte limousines van de rouwkamers in de PCHooft, diep geschokt omdat ik niet op waardige wijze afscheid had kunnen nemen.
Het was vrijdag, 25 januari 1974. Op de woensdag daarvóór zou Jan in de boekhandel van Ko van Leest tussen twaalf en twee zijn Lunchpauzegedichten voorlezen. Die bundel was op die maandag uitgekomen. Dinsdag werd ik gebeld door Marijke:
‘Zeg, was jij van plan om naar Ko van Leest te gaan, morgen?’
‘Ja, hoezo?’
‘Dat gaat niet door!’ Ik stel altijd zo min moge lijk vragen, maar er was iets in haar stem...
‘Is er dan wat met Jan?’
‘Ja, hij heeft gisteren zelfmoord gepleegd.’
‘Och...’
Hij was toen hij zijn nieuwe dichtbundel in huis had met een snoeksprong uit het raam van zijn kamertje naar beneden gedoken. Ik was boos op hem. Voor het eerst van mijn leven was ik boos op Jan Arends!
Uit: Het Parool van 22 januari 1974.
| |
| |
En hij bleef me maar plagen. Vrijdag, tegen half tien, zou hij gecremeerd worden. Ik wilde een taxi bellen, maar dat lukte niet. Ik kreeg in gesprek of geen gehoor. Half huilend holde ik de Van Woustraat door, naar de taxistandplaats op het Frederiksplein. De telefoonpaal bleek uit de grond gerukt. De chauffeur zat nog geen week in de wagen en wist niet waar de Westgaarde was. Het mistte, de kale bomen langs de buitenweg waar we tenslotte op terecht waren gekomen, leken op de boom op het boek van Jan. We konden het maar niet vinden en het werd steeds later. Toen zag ik een bejaardentehuis. ‘Hier weten ze vast wel waar het crematorium is,’ zei ik maar het duurde erg lang voordat ze open deden op mijn ongeduldige bellen. Toen ik eindelijk bij het crematorium uit de auto stapte was het vijf voor half tien. Te laat, want de deuren waren dicht. Door het glas zag ik een paar andere laatkomers staan, Adriaan Morriën en Willem Pos en nog een paar mensen. Ook zij stonden voor een glazen deur die niet open ging. Ik maakte zoveel kabaal dat een in het zwart geklede man me toestond me bij die andere wachtenden te voegen. ‘Mogen we niet naar binnen? We willen er bij zijn!’ ‘Nee, dat stoort de familie!’ ‘Hij heeft geeneens familie!’ riep ik. Het hielp niet.
Toen het voorbij was kregen we een kopje koffie en mochten we een register tekenen. Ik had het gevoel dat ik door te laat te komen Jan voor de zoveelste maal had laten zakken en ook dat hij dat op de een of andere manier wist en georganiseerd had en dat hij me uit stond te lachen, ergens, de kwelduivel.
Toen ik in de PCHooft uit de zwarte auto was gestapt, moest ik meteen de tram nemen naar het station want ik moest in Hilversum zijn voor een radioprogramma. De andere medewerkers wisten waar ik geweest was en stelden belangstellende vragen. Ik kon niet antwoorden, ik barstte in snikken uit. Ik heb daar wel een half uur zitten huilen en 's middags belde ik het crematorium op en zei dat ik nooit bij hen gecremeerd zou willen worden. Dat ik dat in mijn testament zou zetten: nooit bij Westgaarde waar ze van die electrisch sluitende glazen deuren hebben die je vrienden op een afstand houden als het zover is. Ik kreeg tenslotte de directeur zelf aan de lijn en terwijl ik tegen hem uitvoer had ik opnieuw een visioen van een in zijn vuistje lachende Jan.
De zondag daarop had ik kaartjes voor Het Zwanenmeer. Tussen mijn moeder en mijn zoon zat ik op de eerste rij van het balkon, met een transistorradiootje tegen het oor gedrukt te luisteren naar een NOS-programma over kunst. Ik wist dat ze een verslag van de crematie van Jan zouden uitzenden en ik wilde toch het gevoel hebben erbij geweest te zijn. Terwijl ik neerkeek op de witte
| |
| |
ballerina's beneden mij op het toneel hoorde ik Geert Lubberhuizen lezen:
Al luisterend kwam ik tot rust en ging het over. Ik was toen niet boos meer op Jan.
|
|