Oppervlakkige herinneringen
H.J.A. Hofland
Bij nader inzien heb ik van Jan Arends, toen hij nog leefde, nooit iets begrepen. Zijn legende, door hem zelf met opzet of per ongeluk krachtig aangewakkerd, heeft de gemakzucht van zijn omgeving zeer bevorderd. Zelfs na de publicatie van Keefman is vrijwel niemand verder gekomen dan de café-vertellingen uit zijn huisknechtenleven. (Deze constatering, denk ik nu, zou hem voor dagen kwaad hebben gemaakt. Een doktersdiagnose van het soort waaraan Keefman zijn woede te danken heeft).
Voor het eerst zag ik Jan Arends duidelijk op een zaterdagmorgen in de zomer van 1965, om een uur of negen op het terras van Américain. Litterairder kan het niet. Beiden hadden we ons over een aantal zaken te beklagen, maar hij won, ofschoon daar geen objectieve reden voor was. Hij zou naar Antwerp en gaan om copywriter te worden, wat hem aanstond. Geld verdienen.
Lang tevoren had ik al van hem gehoord, o.a. door een gedicht in Podium (herdrukt in de bundel Gedichten, De Bezige Bij 1965) waarin hij beschreef hoe hij een groot aantal meer of minder getalenteerde schrijvers opat. Omdat ik ook bij dat groepje hoorde, was mijn nieuwsgierigheid geprikkeld, maar die ochtend vermeed ik het om nadere bijzonderheden te vragen.
Jan Arends' gezicht was zeer beweeglijk, wat vooral werd veroorzaakt door zijn dunne, spitse neus en zijn grote, bijna zwarte ogen. Hij had een vrij hoge stem; het tempo van zijn spreken kon snel en sterk wisselen, maar altijd had ik het gevoel dat zijn conversatie vol halfzichtbare valkuilen was. Om te bewijzen dat ze er werkelijk waren, moest je erin stappen, wat echter het gevaar van ruzie vergrootte.
Ik zag hem veel in Scheltema. Daar sprak hij voornamelijk over zichzelf, hoe hij wilde schrijven en probeerde te schrijven, en of iets gelukt was, of door wiens schuld niet. Hij praatte er met grote nauwkeurigheid over, dat veranderde niet, maar uiterlijk ging hij in die tijd regelmatig achteruit. Hij drong er menigmaal sterk op aan dat ik hem een pak zou afstaan, dat deed hij ook bij andere mensen, en nog altijd vraag ik mij af, welke geheime stomheid je, althans mij, ertoe brengt, om zo'n verzoek wat lacherig onder tafel te werken. Eén keer heeft hij bij mij gelogeerd, mij respect afdwingend door direct na het betreden van de huiskamer de televisie af te zetten.
Nu, vandaag, kun je je erover verbazen dat in het café zijn voortgaand verval met zoveel gelijkmoedigheid werd bezichtigd. Zijn kleren werden vuiler, op zeker ogenblik verscheen hij zonder tanden, en toen helemaal niet meer. ‘Jan Arends is opgeborgen.’ Dat hadden we