| |
| |
| |
Verspreide gedichten
Voordat in 1965 de bundel ‘Gedichten’ verscheen, publiceerde Jan Arends van 1944 tot 1962 tweeëntwintig gedichten in tijdschriften. Daarvan werden er tien (negen uit Podium en een uit Tirade) in ‘Gedichten’ opgenomen. De resterende twaalf volgen hier.
Over het eerste gedicht dat Jan Arends publiceerde valt iets meer te zeggen. Het verscheen, ondertekend met ‘Jan A.’, in een uitgaafje dat in januari 1944 door een groepje jonge dichters in gestencilde vorm werd verspreid. Inez van Dullemen schrijft elders in dit nummer over dit dichtersgroepje.
Het werk van Dirk de Jong ‘Het vrije boek in onvrije tijd’ (Leiden, 1958) wees de weg naar Arends' eerste publicatie. Op p. 98-99 staat:
293. Gedichten. Januari 1944, No. 1. [Onder redactie van J. Emanuel Zeylmans van Emmichoven en Coen Stibbe. 's-Gravenhage, in eigen beheer. 1944]. 4o. 38 bladen.
Colophon. In veertig exemplaren gedrukt.
Aantekening. Bevat gedichten van Coen S[tibbe], [J.] Emanuel Z[eylmans] v[an] E[mmichoven], Jan A[rends], Inez van D[ullemen], Esther van G[oudoever], Ans Z[waan], Louis A[fforti], Hans v[an] d[en] B[erg], Joost M[endes (pseudoniem van Joost Nijkerk)], André van H[olk], Wout B[lok], Willem F. V[eltman], Dieter B[rüll] en Loek van R[oon].
Om de namen van de medewerkers te achterhalen, correspondeerde Dirk de Jong met verschillende van hen. Deze correspondentie bevindt zich in het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie te Amsterdam. Ook Jan Arends beantwoordde een brief van De Jong. Zijn antwoord is in het begin van 1956 geschreven op briefpapier van reclamebureau Nijgh & Van Ditmar te Rotterdam, en is hiernaast afgedrukt.
Het tijdschriftje ‘Gedichten’, waarvan één nummer is verschenen, blijkt in geen enkele bibliotheek aanwezig te zijn. Ook verschillende medewerkers waren niet meer in het bezit van een exemplaar. De speurtocht leidde uiteindelijk naar prof. dr. Dieter Brüll te Joppe (Gelderland), die wel een exemplaar had bewaard.
| |
| |
| |
| |
| |
[Ik was in 't klooster en ik zag de maan]
Ik was in 't klooster en ik zag de maan,
't Was mooi en ik ben eruit gegaan,
En ik ging over de stille kloosterdam,
En 't was of ik weer in 't leven kwam.
Maar eenmaal buiten was de maan verdwenen,
Was alles zwart wat zilver had geschenen.
Maar als de nieuwe dag in goudglans werd geboren,
Kwam alles terug wat in die nacht bij 't klooster was verloren.
Uit: Gedichten. Nr. 1 (januari 1944), p. 7.
| |
| |
| |
De list
Vandaag ben ik mijzelf niet meer,
ik ben het geraamte van mijn broer,
die gisteren is dood gegaan;
de dood staat altijd op de loer.
De dood staat altijd op de loer
die mij wel slepen naar de hel
als zij mij vinden konden.
Maar ik sta illegaal op straat
te wachten tot mijn zonden gaan,
maar straks zijn het er negen.
Ik durf mijn huis niet in te gaan;
de dood staat altijd op de loer;
ik sta in regen op de straat
in het geraamte van mijn broer.
Uit: Ad Interim. Jg. 6 (1949), nr. 5-6 (mei-juni), p. 148.
| |
| |
| |
[Waar gaat mijn kleine cupido toch schuil]
Waar gaat mijn kleine cupido toch schuil,
mijn kleine amico de wreede,
die ik in het donker heb opgedaan
en die mij zijn lichaam besteedde.
in het park onder de booglampen
Er is geen kind zo gemeen
Mijn tranen stromen op de maat
van het tengere dansfeest die nacht.
Ik heb geen borsten meer,
de booglampen zijn gedoofd.
ik zal je mijn borsten geven
en mijn laatste twintig florijnen.
Uit: Vertoning. Jg. 2 (1956-1957), nr. 4 (februari 1957), p. 141.
| |
| |
| |
[Ik ging in statie naar de stad.]
Ik ging in statie naar de stad.
Ik ging met grote zorgen.
Ik wist de weg, maar wist niet wat
en wie ik daar moest worgen.
Ik droeg een zwart fluwelen kleed,
Ik had mijn beste tuig gezocht,
mijn koets verlicht met kaarsen.
Toen op de bruggen van de weg,
die naar de stad moest voeren
vroegen de bruggenwachten mij
hoe ik zo laat kon toeren.
Maar onder mijn fluwelen kleed
wist ik mijn lange degen.
Ik ben weerom gegaan naar huis.
De wereld staat mij tegen.
Uit: Vertoning. Jg. 2 (1956-1957), nr. 4 (februari 1957), p. 141.
| |
| |
| |
[Ik lig op nat en stinkend stroo]
Ik lig op nat en stinkend stroo,
Gevangen in mijn eigen net
en kan mij niet meer schamen.
De zon gaat langs de hemel voort,
Door heel mijn lichaam gaat de kou
die langzaam langs mij gaan
want geen van beide brengt het vuur
waardoor ik op zou staan.
Een vreemde wereld ratelt voort
De zon en maan zijn al voorbij
en raak toch weer ontspoord
en voel mijn wil verloren gaan.
Ik zou er mij voor schamen,
maar lig op nat en stinkend stroo
Uit: Vertoning. Jg. 2 (1956-1957), nr. 4 (februari 1957), p. 142.
| |
| |
| |
[Gij deelt het bed niet meer met mij]
Gij deelt het bed niet meer met mij
omdat de kussens zijn versleten
en heel de boel is opgevreten,
ach al wat goed is gaat voorbij.
En er komt steeds een nieuwe zon
die mij het licht vreet uit de ogen
wanneer de weemoed is gespogen
die ik niet langer bergen kon.
Gij deelt het bed niet meer met mij
ik zal mijn eigen lijf verteren,
of ondergaan aan pest en zweren,
ach al wat goed is gaat voorbij.
Uit: Vertoning. Jg. 2 (1956-1957), nr. 4 (februari 1957), p. 142.
| |
| |
| |
[Ik ben wat beter dan de dieren]
Ik ben wat beter dan de dieren
en teer in rust op een paar gaven.
om mijn ideeën wat te staven
en schrijf zo af en toe een vers.
Ik loop in Holland langs de brede sloten
die door het vlakke weiland gaan
en kijk naar koeien die er onverdroten
hun maal bijeen te grazen staan.
En als ik thuis kom zit ik zwijgend voor het raam
alsof ik mij wat voor mijn luiheid schaam.
is heel de maatschappij, in nood,
bezig zijn centen te verdienen
Ik heb menigeen zien ondergaan
die deze maatschappij genezen wou
Laat God het land bestieren.
Ik ben niet beter dan de dieren
en schrijf zo af en toe een vers.
Uit: Vertoning. Jg. 2 (1956-1957), nr. 4 (februari 1957), p. 143.
| |
| |
| |
[De stad die lokt is vol gevaren lief]
De stad die lokt is vol gevaren lief,
de buitenweg schijnt vrij van hindernissen.
Er is geen lot dat eindigt zonder ongerief
omdat wij ons steeds in de weg vergissen.
Uit: Vertoning. Jg. 2 (1956-1957), nr. 4 (februari 1957), p. 143.
| |
| |
| |
[Ik lig hier in een pakhuis vol met brood]
Ik lig hier in een pakhuis vol met brood
maar kan helaas niet kauwen
Uit: Vertoning. Jg. 2 (1956-1957), nr. 4 (februari 1957), p. 143.
| |
| |
| |
Lied
En toch nog steeds op pad.
Daar loopt een kleine rat
Geen angst meer voor de kat?
Dan zoeken wij een klein café
Geen thee, vooral geen thee
En ook geen limonade, nee
Dat drink je niet in een café.
Wat wordt hij groot die kleine rat
Nu is hij uit elkaar gespat.
En toch nog steeds op pad,
Uit: Vertoning. Jg. 2 (1956-1957), nr. 6 (april 1957), p. 256
| |
| |
| |
Lied
Hij is krap, en hij is kaal
En hij is bovendien banaal
Dus noemen wij hem allemaal
Maar hij loopt fluitend over straat
Als weet hij van de prins geen kwaad
En daarom is hij zo gehaat.
De bakker en de kruidenier
De hoeden- en de dassenleverancier
De huisbaas en de drankjuffrouw
Want hij kon aardig drinken,
We hebben allemaal de strop,
Hij kan ons niet betalen.
Uit: Vertoning. Jg. 2 (1956-1957), nr. 6 (april 1957), p. 256.
| |
| |
| |
Palmzondag
Uit: Tirade. Jg. 6 (1962), nr. 67-68 (juli-augustus), p. 477-478.
|
|