te hebben, niets wijzer van haar werden, hadden ze hun pogingen opgegeven.
‘Laat haar maar betijen,’ zei de heer Duval, ‘ik vrees, dat ze weer in een Stijfkopjes-periode is. Dan kan je praten als ik weet niet wat, maar ze zegt geen woord, voordat ze het zelf wil.’
‘Maar heb jij, die toch dagelijks met haar opgetrokken bent, geen idee wat er met haar aan de hand is?’ vroeg mevrouw Duval bezorgd.
‘Ik heb er geen flauw idee van, vrouwtje. En maak jij je nu maar geen zorgen over onze pleegdochter. Het zal best in orde komen en wie weet, als we weten wat er met haar is, zullen we er misschien hartelijk om lachen.’
‘Dat is best mogelijk, maar op het ogenblik heeft het arme kind het niet prettig. En dat vind ik jammer. Ik wilde, dat ik er iets aan doen kon.’
‘Als ik je een goede raad mag geven, bemoei je er dan niet mee....’
De heer Duval stak een sigaret op en staarde een pooslang zwijgend voor zich uit.
Het was avond en Willy was al naar haar kamer gegaan. Ook mevrouw Duval had tijdig willen gaan slapen, want ze hadden een vermoeiende dag gehad.
Toevallig was het gesprek op Willy gekomen en hadden ze het zich gemakkelijk gemaakt in de fauteuils, die in de kamer stonden.
‘Waar denk je zo over?’ vroeg mevrouw na een poosje.
‘Och niets,’ antwoordde haar man kort.
‘Hm,’ mopperde mevrouw Duval, ‘je bent wel gezellig. Eerst is Willy al zo anders dan anders en nu begin jij ook al.’
‘Wees maar niet boos, liefje. Ik peins.... en zal ik je eens iets vertellen?’