| |
| |
| |
Hoofdstuk VI.
In Tivoli en naar Wenen.
De volgende dag was het stralend weer.
Ze waren het er over eens, dat het weer alle medewerking verleende tot het welslagen van de reis.
Ze hadden afgesproken die dag naar Tivoli te gaan, het beroemde Kopenhaagse vermaakcentrum.
Tivoli was een heel groot park met talloze gelegenheden om zich te amuseren.
Er waren verrukkelijke eetgelegenheden, talloze podiums waar toneelspel, acrobatiek, of muziek te horen of te zien was. Verscholen hoekjes waar men kon uitrusten, met of zonder verversingen of verfrissingen.
Men kon er urenlang doorbrengen zonder zich een ogenblik te vervelen.
Op zeker ogenblik kwamen ze aan een groot podium, waar een fanfarecorps zijn best deed.
Het corps bestond uit jongens van ongeveer veertien tot achttien jaar, keurig in uniform.
En wat zij ten beste gaven was werkelijk bewonderenswaardig. De dirigent was zeker niet ouder dan achttien jaar, maar hij had zijn troepje voortreffelijk onder de duim.
‘Zullen we hier even gaan zitten?’ stelde de heer Duval voor, die moe geworden was van het gedrentel.
| |
| |
‘Ja graag!’ zei Willy. ‘Ik heb nooit geweten dat fanfaremuziek zo mooi kan klinken.
‘Ja, het is een bijzonder goed orkest. Ik denk dat het zo mooi klinkt omdat het concert in de open lucht gegeven wordt,’ zei mevrouw Duval. ‘Daar komt zulke muziek het best tot zijn recht.’
Ze zochten een plaatsje op de rijen banken die voor het podium geplaatst waren.
Na elk nummer klaterde een welgemeend applaus.
Onze drie reizigers genoten echt.
Ze waren vol bewondering voor de jeugdige dirigent en de jonge spelers.
Tenslotte hadden ze hun repertoire ten einde gespeeld en in voorbeeldige orde marcheerden ze het podium af. Het geklap van de toehoorders ging vanzelf over in de maat waarin de jongens liepen.
‘Wat was dat enig!’ zei Willy, terwijl ze opstonden om heen te gaan.
‘Ja, en ik ben heerlijk uitgerust. Nu kunnen we weer verder gaan,’ sprak de heer Duval.
Ze kwamen bij een ander podium waar gewichtheffen te bewonderen viel.
Ook daar bleven ze een poosje kijken, maar mevrouw Duval vond het een beetje griezelig. Ze was telkens bang dat een van de mensen, die die zware gewichten moesten tillen, er een ongeluk van zouden krijgen. Daarom liepen ze maar weer vlug door.
Er waren ook allerlei ‘kermis-tentjes’. Een tent om te schieten, ballen te gooien, touwtjes te trekken, waardoor men aardige prijzen kon veroveren.
‘Wat zijn dat toch voor dingen waar de kinderen aan lopen te sabbelen?’ vroeg Willy, naar een dreumes wijzend, die aan iets liep te likken wat wel een grote kluwen wol leek.
‘Ik geloof, dat dat gesponnen suiker is,’ vertelde
| |
| |
de heer Duval. ‘Dat schijnt een speciale Deense lekkernij voor kinderen te zijn. Wil jij er ook een, Willy?’
‘Nee hoor!’ riep Willy vrolijk uit. ‘Ik zie me al lopen met zo'n ding.... Maar wacht, ik zal dat jongetje eens kieken!’
Maar het jongetje, dat blijkbaar een beetje verlegen was, verschool zich achter de heer en mevrouw Duval, zodra hij merkte wat Willy van plan was.
En daar Willy geen Deens kende, kon ze hem niet aan zijn verstand brengen, dat hij te voorschijn moest komen.
Willy keek teleurgesteld.
Toen draaide de heer Duval zich snel om, hurkte bij het jongetje neer en deed net of hij ook wilde happen van de rose suikerdot.
Dat vond het jongetje zo grappig, dat hij het ding pardoes tegen meneer Duval's neus drukte. Hij schaterde het uit van plezier en op hetzelfde ogenblik haalde Willy het knippert je over.
‘Prachtig!’ riep ze uit. ‘Nu is de foto nog mooier geworden!’
Lachend veegde de heer Duval de kleverige boel van zijn gezicht en hij gaf het jongetje een geldstukje om nog zo'n suikerdot te kopen.
Overgelukkig holde het jochie weg.
‘Zo, heb ik jou even aan een mooie foto geholpen, of niet?’ vroeg de heer Duval trots.
‘Geweldig! Maar was het Uw bedoeling om dat ding op Uw neus geplakt te krijgen?’ vroeg Wlly olijk.
‘Ja, natuurlijk!’ ze meneer Duval. ‘Ik wilde jou weer eens hartelijk horen lachen en dat is me gelukt. Daar heb ik wel een kleverige neus voor over.’
| |
| |
‘Hè toe,’ zei Willy, ineens weer ernstig. ‘Nu was ik juist even alles vergeten....’
‘Dat spijt me.... dat was niet mijn bedoeling,’ zei meneer Duval. ‘Kom, we gaan ballen gooien.... Wedden dat ik het win?’
Hij vond het echt jammer, dat hij zich die opmerking zoëven had laten ontvallen en stelde alles in het werk om Willy weer wat op te vrolijken.
Het lukte hem.
Willy was tenslotte jong en voor het eerst in het Deense Tivoli, waar men onmogelijk met een somber gezicht kon rondlopen.
Het werd een genoeglijke dag. Weer helemaal ouderwets. Dat wilde zeggen, zoals het in Londen en Madrid geweest was.... onbezorgd, vrolijk.
Later gingen ze nog naar de haven om de beroemde Zeemeermin te zien, die op haar rots in het water zat.
‘Gunst, het beeld is veel kleiner dan ik dacht,’ riep mevrouw Duval uit. ‘Maar mooi is het wel.’
‘Het is prachtig,’ zeiden ook de anderen.
Ze gingen even op een bank zitten vanwaar ze een uitzicht hadden op het beeld. De zon begon al onder te gaan en de heer Duval huiverde.
‘Kom, laten we terug gaan naar het hotel,’ zei hij na een poosje.
‘Ben je moe?’ vroeg zijn vrouw bezorgd.
‘Een beetje wel.... Reizen is toch vermoeiender dan men zou denken.’
Het scheen wel of deze opmerking Willy's vrolijkheid weer verminderde, want gedurende de terugtocht naar het hotel - ze hadden een taxi genomen - was ze weer stil geworden.
Ook aan tafel zei ze niet veel.
‘Morgenochtend vertrekken we weer,’ zei me- | |
| |
vrouw Duval met een zucht. ‘Ik ben benieuwd naar Wenen.’
‘Het zal een lange reis worden,’ merkte de heer Duval op.
Willy knikte.
‘Moet ik vanavond de rekening maar vast betalen?’ vroeg ze de heer Duval.
Het was gewoonte geworden dat zij dit verzorgde.
‘Ja, dat is goed. Doe het straks maar als we klaar zijn met eten.’
Toen ze hun koffie gedronken hadden gaf de heer Duval haar zijn portefeuille.
‘Wij gaan vast naar onze kamer. Kom je daar dadelijk ook nog even? Ik zal iets fris boven laten brengen.’
‘Dat is goed, meneer. Ik kom zo!’
Willy liep de zaal door, nagekeken door de heer en mevrouw Duval.
Toen ze verdwenen was, stonden ze eveneens op en gingen naar boven.
Telefonisch bestelde de heer Duval vermouth met spuitwater, een drank waarop ze alle drie dol waren.
‘En,’ vroeg mevrouw Duval, toen ze beiden een sigaret opgestoken hadden, ‘ben je al achter Willy's geheim gekomen?’
‘Nog niet.... maar de tijd is nog niet om.’
‘Heb je de oplossing gevonden?’
‘Ik denk dat ik hem gevonden heb.’
Hij haalde een enveloppe uit zijn zak en liet die zijn vrouw zien.
‘Probleem Willy,’ las ze hardop. ‘Zit het daarin?’
‘Ja.’
Er werd op de deur getikt en op het ‘Binnen’ van de heer Duval kwam Willy de kamer in.
| |
| |
Ze zag er een beetje opgewonden uit.
Als gewoonlijk legde ze de portefeuille en de rekening voor meneer Duval neer.
‘Wilt U het even nakijken?’ vroeg ze en meteen liet ze zich in een stoel neervallen.
Zoals gebruikelijk keek hij alleen naar de nota.
‘Dat valt mee,’ zei hij. ‘Keurig gedaan, Willy. En heb je nog gekeken of het met de trein klopte?’
Er werd weer geklopt.
Ditmaal was het een kelner, die de drankjes kwam brengen.
‘Zet maar neer, als U wilt. Ik reken dit meteen af, want de hotelrekening is zojuist betaald. We vertrekken morgenochtend vroeg.’
‘Uitstekend, meneer.’
De kelner noemde het bedrag voor de drankjes en meneer Duval betaalde.
Willy nam snel een flinke slok.
De kelner verdween glimlachend.
‘Wat vroeg ik ook weer?’ vroeg meneer Duval nadenkend. ‘O ja, die trein.... is dat in orde?’
Willy keek strak meneer Duval aan, maar ze gaf geen antwoord.
Verbaasd keek mevrouw naar het meisje.
Wat deed het kind plotseling vreemd.
Het was niets voor Willy om niet te antwoorden als haar iets gevraagd werd.
En ze keek zo eigenaardig.... zo gespannen.
‘Nu, Willy.... hoe zit het met die trein?’ herhaalde meneer Duval op vriendelijke toon.
‘Heb ik niet naar gekeken,’ zei Willy kortaf.
‘Heb je daar niet naar gekeken? En dat doe je anders altijd.... Zeg eens, wat is er met je?’
En toen, met een hoogrode kleur, zocht Willy haastig iets in haar tasje.
| |
| |
Toen legde ze een.... ‘time-tabel’ van de luchtvaartmaatschappij op het tafeltje en zei:
‘Ik heb niet naar de trein gekeken.... we gaan met het vliegtuig. Er gaat een prachtig toestel. Overstappen in Hamburg en dan linea recta door naar Wenen!’
In één ruk had ze het er uit gegooid en het klonk als een triomfkreet.
‘Wat zeg je?’ riepen de heer en mevrouw Duval gelijktijdig.
Willy begon te lachen en herhaalde:
‘We gaan met het vliegtuig....’
‘Maar.... maar je durft toch niet te vliegen,’ bracht mevrouw Duval er eindelijk uit, nadat ze van haar eerste verbazing bekomen was.
‘Durfde,’ verbeterde Willy.
De heer Duval legde zijn hand op die van Willy.
‘Weet je goed wat je zegt, kindje. Handel je niet wat overijld?’
Willy gaf zijn hand een hartelijk drukje en zei opgewekt:
‘Nee, meneer Duval. Ik weet heel goed wat ik zeg en ik handel beslist niet overijld.... Ik heb er bijna een week over nagedacht.... Zolang we in Kopenhagen zijn en nog langer zelfs.... Dan kan men toch niet spreken van overijld, zou ik denken.’
De heer Duval leunde achterover in zijn stoel, greep zijn glas en vroeg:
‘Vertel ons nu eens rustig hoe je tot dit besluit gekomen bent. En denk er aan, als je het niet honderd procent wilt, dan gaan we met de trein....’
Willy schudde glimlachend het hoofd.
‘We gaan niet met de trein, we gaan vliegen! Daar heb ik me nu helemaal op ingesteld.... Of U
| |
| |
en mevrouw moeten niet willen, dan houdt alles natuurlijk op.’
‘Vertel, Willy,’ drong mevrouw Duval aan.
‘Goed.... Zoals U weet was ik vreselijk bang om te vliegen doordat de broer van mijn vriendinnetje omgekomen was bij dat vliegtuigongeluk. Ik wist dat U en mevrouw wèl graag wilden vliegen op deze reis en door alleen aan mezelf te denken heb ik een spaak in het wiel gestoken. Dat heb ik pas goed beseft toen we van Hoek van Holland naar Amsterdam reden en we bij Schiphol dat vliegtuig zagen. Mevrouw zei iets en ineens viel het me op, dat door mijn toedoen voor haar iets van de aardigheid van het reizen afgegaan moest zijn. Sinsdien heb ik er aldoor over nagedacht. Thuis, in Amsterdam en hier in Kopenhagen. U vroeg me aldoor wat er was, maar ik kon het niet zeggen, zolang ik niet met mezelf in het reine was....’
‘En ben je dat nu?’
‘Ja. Gelukkig wel. Ik heb mezelf honderd maal voorgehouden dat het onzin is om zo bang te zijn. Honderden, duizenden mensen vliegen dagelijks door de lucht naar alle delen van de aarde en wat gebeuren er voor ongelukken? In verhouding heel weinig. Met militaire toestellen schijnt het iets anders te zijn. Daar is het risico groter.... Die jongen was een militaire vlieger....’
‘Dus je hebt jezelf ingepraat, dat het niet gevaarlijk meer is?’ vroeg de heer Duval en er klonk een toon in zijn stem die aanduidde, dat hij daar niet tevreden over was.
‘Nee.... dat is het niet helemaal,’ zei Willy nadenkend.
Toen schoot ze overeind in haar stoel.
‘Weet U wat de doorslag gaf?’ vroeg ze vrolijk.
| |
| |
‘Tenminste zo goed als...’ voegde ze er aan toe.
‘Zeg het eens.’
‘Toen we in die ballentent waren!’ Ze schoot in de lach. ‘Ik probeerde uit alle macht die blikjes er af te gooien en het lukte me maar niet. En op een gegeven ogenblik moest ik er aan denken dat die blikjes net vliegtuigen waren. Ik kón ze maar niet raken. Nu.... en toen ineens had ik het idee, dat echte vliegtuigen net zo weinig kans hadden om neer te storten als die blikjes bij mij! Ja, het was een heel gekke vergelijking. Maar op dat moment was ik al bijna besloten om U voor te stellen met het vliegtuig te gaan naar Wenen.’
‘En wat gaf de definitieve doorslag?’ vroeg mevrouw Duval, de vol belangstelling had zitten luisteren.
Willy keek even verlegen naar de heer Duval, die in zichzelf zat te grinniken.
‘Waarom lacht U?’ vroeg ze.
‘Dat zal ik je straks vertellen.’
‘Wat gaf de doorslag?’ herhaalde hij de vraag van zijn vrouw.
‘Dat U zei, dat U reizen zo vermoeiend vond.... toen we bij de Zeemeermin zaten.’
‘Dus je doet het om ons?’
Willy weifelde.
‘Ja,’ zei ze langzaam, ‘eerst wel, geloof ik, maar wilt U wel geloven, dat ik het nu jammer zou vinden wanneer U zoudt zeggen, dat we toch met de trein gaan? Ik kan zelf niet goed wijs er uit worden....’
Ze greep naar haar glas en dronk met kleine, bedachtzame teugjes.
Ze zwegen even.
Toen vroeg Willy:
| |
| |
‘En nu moet U me nog zeggen, waarom U zoëven zat te lachen.’
Zonder een woord te spreken haalde de heer Duval de enveloppe, die hij zojuist aan zijn vrouw had laten zien, weer te voorschijn en legde deze voor Willy neer.
Niet begrijpend nam Willy hem op en las: Probleem Willy.
‘Wat is dat?’ vroeg ze verbaasd.
‘Maak maar open,’ verzocht de heer Duval glimlachend.
Met haar pink peuterde ze de enveloppe zenuwachtig open.
Ze haalde er een papiertje uit.
‘Hardop zeggen wat er op staat,’ zei de heer Duval.
‘Vliegen!’ zei Willy. ‘Meer staat er niet. Wat betekent dat? Ik snap er niets van.’
‘Dan zal ik het je vertellen. Mijn vrouw en ik maakten ons ongerust over je omdat we wel merkten dat er iets was dat je hinderde. Natuurlijk spraken we er over. Maar juist op het moment, waarop ik meende de oorzaak op het spoor te zijn. En omdat ik nog niet klaar was met denken, wilde ik het mijn vrouw nog niet zeggen....’ Hij haalde zijn schouders op. ‘Dat is nu eenmaal een vreemde eigenschap van me. Ik beweer graag alleen dingen, waar ik zeker van ben.’
‘En was U hier tenslotte zeker van?’ vroeg Willy.
‘Eigenlijk niet helemaal. En daarom heb ik het niet gezegd, maar opgeschreven.’
‘Ik vind het knap van je,’ zei mevrouw Duval met een trotse blik op haar man. ‘Maar vertel ons nu eens, hoe je op het spoor gekomen bent.’
| |
| |
‘Ja, daar ben ik ook nieuwsgierig naar,’ viel Willy haar bij.
‘Dat kan ik je nu makkelijk zeggen. Ik dacht er over na wanneer Willy's afgetrokkenheid begon. En ik kwam op hetzelfde punt, waar Willy het zoëven over had.... Bij Schiphol. Bij haar thuis hebben we het ook nog wel even over vliegen gehad en toen zei ze niet veel. Later, in de trein naar Kopenhagen heb ik gezien, hoe ze een paar maal in diep gepeins naar een paar voorbijgaande toestellen keek. En aldus combinerende en deducerende kwam ik tot de slotsom, dat het de vliegerij was, die haar dwars zat.... Ik ben toch maar een knap ventje, nietwaar?’ eindigde hij zeer zelfvoldaan.
Willy en mevrouw Duval schaterden het uit.
‘Man, wees niet zo met jezelf ingenomen,’ riep mevrouw Duval uit.
Toen keerden ze terug tot de zaak.
‘Het is je dus ernst, Willy?’ vroeg hij met nadruk.
‘Ja, meneer Duval. Ik wil het graag proberen.... Misschien overvalt de angst me weer als ik in het vliegtuig zit.... Maar ja, daar kom ik wel overheen.... Ik wil het graag proberen. Doen we het?’
‘Wat denk jij ervan, vrouwtje?’
‘Als Willy er zo over denkt, lijkt het me goed dat ze het doet. Ik hoop, dat ze na de eerste tocht voorgoed van haar angst genezen zal zijn. En volgens mij is daar alle kans op. Heus, Willy, vliegen is heerlijk!’
‘Mag ik wachten met dit te beamen totdat we in Wenen zijn?’ vroeg Willy voorzichtig.
‘Goed!’
Wenen zagen ze in de verte onder zich liggen.
| |
| |
Met grote, glinsterende ogen zat Willy uit te kijken.
Zachtjes stootte mevrouw Duval het meisje aan.
‘Weet je het al, Willy?’
Verbaasd keek Willy haar aan.
‘Wat bedoelt U?’
‘Of je vliegen heerlijk vindt.’
Nu wendde Willy zich geheel naar haar toe.
‘Of ik het heerlijk vind? Het is zalig! Dat ik daar zo vreselijk bang voor geweest ben kan ik nu niet meer begrijpen!’
‘Hoor je het, man?’ vroeg mevrouw Duval.
‘Ik hoor het,’ antwoordde de heer Duval plechtig. ‘Ik hoor het en ik heb zo'n idee, dat we van nu af aan niet veel meer in de trein zullen zitten.’
‘Vindt U het erg?’ vroeg Willy. ‘Ik ben alleen zo bang, dat het allemaal te duur zal worden....’
‘Maar je daar geen zorgen over. Weet je, dat mijn oorspronkelijke berekening van deze reis gebaseerd was op enkel vliegen? De helft hebben we per trein gedaan, dus houden we in ieder geval nog over.’
‘Hè, gelukkig.... Kijk eens, zou dat de beroemde Stephansturm zijn?’
De machine ging dalen en even later stonden ze weer op de begane grond.
In een taxi reden ze naar het hotel, dat vanuit Kopenhagen die ochtend gereserveerd was.
‘Ziezo,’ zei de heer Duval, toen ze zich opgeknapt hadden en in de hotelhall bij elkaar zaten, ‘en vertel we nu eens, Willy, hoe je het vliegen precies gevonden hebt. Je wilt me toch niet wijs maken, dat je het vanaf het eerste ogenblik zalig vond!’
‘Nee,’ bekende Willy eerlijk, ‘toen we op het vliegveld zaten te wachten was er een ogenblik, dat ik wenste dat er iets gebeurde waardoor we niet weg
| |
| |
konden.... toen ik instapte wenste ik dat ik een zonnesteek kreeg, maar daar was het niet warm genoeg voor en toen ik opsteeg wenste ik dat het toestel maar vast viel, want op dat ogenblik waren we nog niet zo erg hoog en zou de klap misschien niet zo hard aankomen....’
‘En toen?’
‘Toen we de veiligheidsriemen weer losgemaakt hadden en ik naar beneden durfde kijken, dacht ik: is dat nu alles? Maakte je je daar zo druk over?’
‘En de hoogte? We vlogen behoorlijk hoog!’
‘Ja, daar dacht ik over na, toen ik naar beneden keek.... maar ik kon me niet voorstellen dat er iets gebeuren zou.... Het toestel ging zo rustig.... Ik voelde me net zo kalm als in een auto.’
‘Maar toen we in die luchtzakken kwamen?’ vroeg mevrouw Duval.
‘Ja, dat vond ik wel even griezelig,’ gaf Willy toe. ‘Maar toen ik om me heen keek en alle mensen zo rustig naar buiten zag kijken of hun krantje lezen, ja, toen was ik weer gerust gesteld. Dat hoorde er bij, dacht ik. En ik stelde me voor, dat we in een auto over een slechte weg reden.... Dan ben je toch ook niet bang?’
‘Willy,’ zei meneer Duval ernstig, ‘ik vind je een heel moedig kind. Je mag dan wel een Stijfkopje zijn, om eerst niet te willen zeggen wat er aan scheelt, maar ik bewonder je om de wijze waarop je jezelf hebt overwonnen.... Ober!’
De ober kwam aangelopen.
‘Drie vermouth, alstublieft.’
Drie minuten later stond het gevraagde voor hen.
Meneer Duval hief zijn glas:
‘Ik drink op Willy van Stralen, het dappere Stijf- | |
| |
kopje, dat op zo'n eervolle wijze de overwinning op zichzelf behaalde.’
Stralend van geluk stootte Willy aan.
‘Ik dank U, meneer en mevrouw Duval,’ zei ze. ‘Zonder U beiden zou ik misschien nooit mijn angst overwonnen hebben. Als U me niet meegenomen had op deze reis zou ik nooit gevlogen hebben en zou ik heel wat gemist hebben....’
|
|