De liefde van Bob en Daphne
(1955)–Han B. Aalberse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 169]
| |
[pagina 171]
| |
1Misschien begon ik aan het plan te geloven, toen ik haar nakeek uit het raam. Dat vogelstemmetje klonk nog in m'n hoofd na. Ik had haar voor de zoveelste keer gezegd, dat ik zeker ook nog eens naar Frankrijk ging, dat ik misschien wel kwam kijken. Maar ik was het voorlopig niet van plan. ‘Moet je heus doen!’ riep ze op de trap bij het weggaan. In de achterkamer was Jet aan het mopperen tegen de kleine. Ik keek door een kier van het gordijn, hoe ze haastig de straat uitliep. Zoals altijd als ze opgewekt was liep ze een beetje danserig op die lange benen en huppelde op en van de trottoirband. Altijd haast, altijd hongerig naar het volgende. Ik keek haar na tot ze onder de poort in de Vijzelstraat verdween. ‘Moet je heus doen!’ dreinde het door mijn hoofd. Net die parkieten, die ze vroeger had. Ik wilde daar liever niet aan denken. Dat liep toch uit op walgen van mezelf. Je kunt daar niet altijd mee aan de gang blijven. Het viel me op, dat ze de laatste tijd weer ‘jij’ tegen me zei. Ik hield niet van die kul. Ouwelui zijn ouwelui en kinderen zijn kinderen. 't Ontbrak er nog maar aan, dat ze ‘Arjen’ ging zeggen. Nu ze groot en bijdehand werd en vrij was, was ze niks bang meer van me. Ze begon zelfs bazig te doen, alsof ik al kinds begon te worden. Misschien had ze gelijk. Toen Sjef een jaar of wat te voren eens heel kwaad was, slingerde bij me dat naar mijn kop. ‘Jaloers zijn op een kind van twaalf... dat is jandorie kinds. Ik kan het accepteren dat je het niet zegt, dat ze begaafd is, dat je haar niet verwaand wilt maken voor haar tijd, maar dit...’ Brave Sjef. Bewaart al haar krabbels of ze Van Gogh zelf is. Verwaand is ze toch wel geworden. Maar dat kreeg nu wel iets lolligs. ‘Moet je heus doen!’ Waarom eigenlijk niet? Ik keerde terug naar m'n kwasten en ging verder aan zo'n landschap voor Nathusius, die aflegger. Betaalde niet de helft van wat Nol gegeven zou hebben, maar hij nam ze allemaal en ik moest Nol z'n centen niet meer. Het was geen groot werk, maar beslist ook niet alleen routine. Goed, ik maakte me niet moe, ik smeerde 't er maar lekker op, | |
[pagina 172]
| |
maar je kon er best nog wat mee doen als het niet te bont werd. In gedachten zag ik haar daar weer huppelen. Dat ging naar Parijs. Naar haar minnaar. Ik voelde het bloed naar mijn hoofd stijgen. Als ik eens ging kijken? Ik had een lange ervaring in afloeren. Als ik de zaak verkend had, kon ik altijd nog naar de zedenpolitie gaan en het hele verhaal er uitgooien. Als ik ze eens ging bekijken samen? Ik was nog altijd haar vader, al had ik dan niks meer in te brengen. Misschien zou ik dan eindelijk genoeg fut krijgen om ronduit in te zien, dat iedereen gewoon maar gek was, iedereen, die me beloften had afgeperst die ik dan misschien niet meer zou houden. En als ik ging, dan hoefde ik zeker niet alleen daarvoor te gaan. Ik zou m'n spullen meenemen en wat frisse ideeën opdoen. Zelfs Nathusius zou me groot gelijk geven. Tegelijk wist ik, dat het reuze stom zou zijn, juist nu, midden in de zomer. Ik alleen in Parijs, alsof de wereld niet groot genoeg is voor een schilder met wat spaarcenten op zak. Parijs, dat werd zuipen en snotteren. Ik zag me al op Montmartre rondsjouwen in m'n eentje, om van de rue de Seine nog maar te zwijgen. Als ik die naam maar dacht, werd ik al zo week als een jonge meid. Maar daarom nou juist. Ergens niet heen durven vanwege wat snotterige herinneringen! Het kon net zo goed zijn, dat het me allemaal niks meer deed. De tijd dat ik droomde dat ik weer in Parijs woonde, lag ver achter me. Jet smeet met de deuren. Dat deed ze altijd als Daphne geweest was. Ze bracht me thee, die ze met opzet pas gezet had toen Daphne vertrokken was. ‘Phoe!’ snoof ze, ‘heb je geroken dat die meid van jou d'r eige al parfumeert? Veertien jaar. En een verbeelding! Al die praat over schilderijen en geleerdheid, allemaal dikdoenerij, allemaal om goed te laten voelen, hoe kleinburgerlijk ik ben, niet soms? Zo lekker lievig, dat je d'r net niks van kan zeggen...’ Ik gaf geen antwoord en liet haar rustig tetteren. Daphne had me net het verhaal gedaan over Dufy, die op een ochtend uit z'n raam een meisje in een rood jurkje hard zag lopen en toen op het idee kwam, de figuur van het meisje en haar jurkje niet helemaal dekkend enigszins los van elkaar te schilderen, waardoor je het idee kreeg van snelle beweging. Zulke verhalen deed ze zo lekker opgewonden, zo zuiver kinderlijk... Als je er dan aan dacht, dat | |
[pagina 173]
| |
zo'n kind een knul had, die d'r al uitkleedde en met 'r knoeide toen ze twaalf was... ‘Finaal door die meid ringeloren!’ schreeuwde Jet in mijn oor. ‘Ik ben niet doof. Een vrouw in jouw toestand moet zich niet zo opwinden.’ Ik legde mijn palet en penselen neer en dronk m'n thee op. ‘Ach man, zeur niet, 't is pas goed drie maanden. Hier, voel maar.’ Ze pakte m'n hand. Ze loerde al dagen op me. Ik werd wel zwaar bezocht. Wat er ging gebeuren was allemaal al bekend. Terwijl ze met mijn hand over haar buik wreef besloot ik, dat ik zo gauw mogelijk naar Parijs zou gaan. Maar voorlopig zei ik niks. Ik had van m'n leven al veel te veel gekletst en elk woord dat ik heb gezegd, is tegen me gebruikt, tot mijn eerste bèèè in de wieg toe, verdomd als 't geen waar is! Er was nog niks van te zien, maar dadelijk zou Jet gaan grienen. Toen ik mijn hand terug wilde trekken en afwezig knikte, kwam haar andere hand er ook bij te pas. Ze had behoorlijk kracht in haar knuisten. ‘Kijk niet zo raar, preuts ventje.’ Ze lachte als een boer die een buitenman verschalkt, maar ik zei alleen maar; ‘Ik moet nog even weg,’ en stond op. Ze hield mijn pols met beide handen vast. ‘Jaja,’ teemde ze, ‘dat kennen we. En vanavond ook weer zo druk en zo laat en dan zo moe en ga jij nou maar slapen in je toestand. Stiekemerd! Je houdt niet meer van me, dat is het!’ Nu kwamen de tranen en daarna tirade nummer één, twee of drie. Het werd nummer twee. Dat was die begon met ‘En eerst was je zo blij met me... Ik hoor het je nog zeggen!’ Dan volgden m'n bloedeigen woorden, flink omlijnd zoals die knullen als Dufy en Picasso en Van Dongen doen, flink omlijnd en met lekkere malse kleuren. ‘O, Jet, zei je... nee, laat me uitspreken, laffaard, kakkerd, laat me uitspreken. Was ik maagd of niet, toen je me voor 't eerst had? Nou? Hoor ik nog wat?’ Ik knikte gelaten. Ze hield me nog steeds vast. Hoe minder ik zei, hoe gauwer het voorbij was. ‘Wie heeft me gemaakt zoals ik nu ben? Jij! Ik was een doodfatsoenlijk meisje van dertig. Godgod wat was je blij. Eindelijk een | |
[pagina 174]
| |
wijf in je bed en geen pop. Eindelijk een wijf met billen waar je in kon knijpen en die dat nog lekker vond ook. Eindelijk een wijf dat zich naar jou voegde, een fatsoenlijke vrouw, maar een die geen nee zei als jij nog eens wou. O, o, wat was meneer in z'n sas. Een vrouw die begreep wat een man toekwam, en die nog lekker ouderwets tegen haar vent opkeek, die er aardigheid in had om hém te behagen inplaats van de hele wereld, die niet van knoeien hield en niet bang was om kinderen te krijgen. Wie heeft dat vuurtje in me aangestoken? Jij! Wie kon er niet wachten tot we getrouwd waren? Jij! Wie heeft me alle standjes geleerd? Jij! En nou heeft meneer er genoeg van. Meneer is kunstenaar, meneer moet zo nodig verheven doen. Zijn voetveeg moet zichzelf maar vermaken. Meneer heeft verdriet over zijn oogappel, die niet ver van de stam valt. Ja durf 's! Waag het eens een zwangere vrouw te slaan!’ ‘Als je nog ooit één woord over haar in je gore mond durft te nemen, dan, dan...’ Ik stikte bijna van woede en duwde haar op de bank met al die knullerige kussens, die zij zo bloedig had gefabriceerd om haar verleidingskunsten daar in het atelier te kunnen botvieren. Maar dit keer viel er niks te verleiden. Ik stormde weg als een dolle stier. Redeneren met Jet hielp niet. Zij was maagd, ja, maar wel een apart soort. Alleen een boerehengst als ik kon daar intippelen. Van buiten leek ze zo netjes en kuis als een non, maar van binnen was het één bonk opgespaarde hartstocht. En ik, rund, dacht dat ze alleen zo ontvlamde dank zij mijn vermogens als minnaar en dank zij onze verliefdheid. Zij was zo gewoon, dat ik in het begin moeite had om haar op straat te herkennen; een gewoon door en door Hollands naaistertje, zoals er duizenden rondlopen, zo fatsoenlijk en afkerig van alles wat mondain is als iedere ouwe vrijster. Ze speelde het allemaal meesterlijk. Ze at uit m'n hand, ze bloosde tot in haar winterhielen van elke zoen, ze was huiselijk en gezellig en verdomd handig met potten en pannen. Alleen de manier waarop ze liep, daaraan had ik het kunnen weten. Ze had een hete manier van lopen, maar ik dacht zeker dat dat al kwam omdat ik mijn oog op haar had laten vallen. Dat tegenstribbelen, die tranen, dat ‘ik doe het voor jou, schat.’ Na een paar keer had ik het toch | |
[pagina 175]
| |
wel kunnen weten. Ze zoog het op als een dorstige woestijn. Goed, goed, het waren wittebroodsweken. Ik was er hard aan toe. Toen ze de eerste keer zwanger werd wilde ik niet meer terug, al was haar triomf net wat te veel. God die vernederingen! Maar ik wilde niet piekeren. Die dikke moeder van haar, die je vanuit het achterraam kunt zien, waar ze tegen gilt uit het keukenraam. Vernederingen. Zo'n vulgair gehaaid volkswijf, dat je maar net goed genoeg vindt als ‘schoonzoon’, die over ‘je verdiensten’ kletst, die verdomd handig voelt hoever ze gaan kan, dat ze niet te veel over de vloer moet komen, maar die invloed heeft. Eerst beschouw je dat als de staart van de hond, waar je over komt. Ik heb er verdomme nog lol over gehad ook, als ik aan mijn eerste schoonmoeder moest denken! Nu is dat mens al lang een van die vele obsessies, waar je probeert langsheen te kijken, zoals langs de hond van de buurman, die net uitgelaten wordt als je van je bord met eten opkijkt en breeduit op straat zit te kakken. De hele wereld is bekakt of wordt bekakt. Of ben ik alleen maar een vent die nooit tevreden is met wat ie heeft, met een hoop praats over anderen op de koop toe? Sjef was gelukkig alleen in zijn atelier. Ik begon hem meteen over Parijs door te zagen. Omdat hij met z'n klompen aan voelde, dat ik graag wou, begon hij als goed vriend alle tegenwerpingen te maken die hij kon bedenken. Wie laat er nou een zwangere vrouw met nog een klein kind aan haar rok alleen! Het stomste wat ik kon doen, was nu, in de zomer, naar Parijs gaan. Of ik soms van plan was, die kinderen te gaan afloeren... Hij is de enige vent op de wereld waar ik 't van kan hebben, die ie me op de kast probeert te krijgen. Ik moest maar zuinig zijn op dat brokje vroegrijp geluk, zei hij, en die kinderen met rust laten. Het eindigde er natuurlijk toch mee, dat hij beloofde regelmatig poolshoogte te nemen bij Jet, dat hij wat geld in bewaring zou nemen om bij te springen als er wat gebeurde en dat hij me op de hoogte zou houden. Nu ik toch vastbesloten was, begon hij nog allerlei broederlijke raadgevingen op te sommen. Ik moest beslist gaan figuurschilderen in de Grande Chaumière, lekker goedkoop met een knipkaart, ik moest beslist bij die en die aangaan, die zouden me wel aan een goedkope kamer of aan een tijdelijk atelier helpen, maar ik moest vooral | |
[pagina 176]
| |
door Frankrijk zwerven, dat zou me te stade komen. Ik zei, dat ik niet van plan was lang weg te blijven, dat Jet eerst wel zou gillen, maar dat ik alweer maanden thuis zou zitten als dat kind eindelijk geboren zou worden. Ik ging meteen pasfoto's laten maken en inkopen doen. Het kwam goed uit, dat Jet de bokkenpruik op had. We zeiden nauwelijks drie woorden de hele verdere avond. De volgende morgen was de toestand eender. Na het ontbijt zei ik 't haar. Ik zei: ‘Binnenkort ga ik een week of wat er tussenuit, naar Frankrijk. Nathusius is er reuze mee ingenomen, 't Wordt tijd, dat ik eens met wat anders kom aanzetten.’ Meer hoefde ik al niet meer te zeggen. Ze staarde me aan of ik gek geworden was en toen ze zag dat ik het meende, begon ze meteen te krijsen. ‘Als er wat is, gil je maar uit het raam naar je moeder, dat doe je toch altijd al. Sjef zal een wakend oog op je houden. Ik laat geld genoeg achter,’ zei ik, toen ze merkte dat schreeuwen en dreigementen geen indruk maakten. Ze begon meer en meer bij te draaien, toen het tot haar doordrong, dat ze niet werkelijk de baas was. Sterker, ze begon zelfs bang te worden. Ze kwam nog wel met wat ideeën over de hele buurt erbij halen en gewoon mee in de coupé gaan, maar dat was onschuldige kletspraat. Toen ik 's middags thuiskwam met pasfoto's en formulieren, was ze uit naam van haar moeder alleen nog maar bang, dat ik haar zou laten stikken. Ik zei, dat ze maar tegen haar moeder moest zeggen, dat je een man nooit op zulke ideeën moet brengen. Daar was ze de rest van de dag weer donders nijdig over, zodat ik rustig dat landschap kon afmaken en zelfs al een volgend opzette. De dag daarop schakelde ze meer en meer over op zelfbeklag en begon hevig te doen. Ze kwam ook weer met die ouwe truc van uit het raam hangen. Vanwege haar dikker wordende buik kon ze er niet meer zo ver uithangen als vroeger, toen je vanachter je ezel onder haar korte jurk haar benen en billen zowat helemaal zag zitten, maar met haar handen buiten het raam op de vensterbank geleund kwam ze toch nog een heel eind. Als ik dan na een poosje niet kwam, was er altijd iets in de straat te zien, waar ze tegen me over gilde. ‘Kom 's kijken, Ar, zo lollig...’ Als ik dan bij het raam kwam zei ze: ‘Leun nog 's tegen me, net als toen...’ Deed ik het niet, dan be- | |
[pagina 177]
| |
gon ze te schelden of werd handtastelijk, al wat opgewarmd door de voorpret, deed ik het wel, dan zei ze dat ik nu ook door moest gaan. Nu haatte ik dat soms zo, dat ik haar met liefde uit het raam gedonderd had, vooral als ik voelde, dat ik toch haar willetje ging doen. En altijd die aanwijzingen en aanmoedigingen van haar, die hele santekraam van woordjes en schunnigheden, haar hele eredienst van lekker-vies-doen-samen, haar dwingerige vraagjes. ‘Geniet je? Is dit lekker? Nou, zeg 's wat, of moet ik...’ En altijd dat vervloekte terugkomen op dingen, die ik ooit eens in een dolle bui gezegd had. ‘Je kijkt zo ontevreden, schat... je vindt het toch niet erg, dat ik er ook mijn pleziertje aan heb, wel? Je hebt zelf gezegd, dat dat zo hoort, weet je nog, toen die keer, dat...’ Toen ik Daphnes brief kreeg, met het adres van haar hotel, was het ergste achter de rug. Ik voelde me soms zo opgewekt als ik in jaren niet was geweest, soms ook neerslachtig en angstig. Als je in drift al eens iemand bijna vermoord hebt, dan ben je nooit helemaal zeker van jezelf. In de trein wist ik niet wat ik er van moest denken. Ik las Daphnes brief twee keer over, nog voor ik aan de grens was. Zij had zich erg uitgesloofd met vijf kantjes vol verhalen over musea, tentoonstellingen, interessante mensen, de zorgzaamheid van oom Nol, over vroeg naar de kooi om weer fit te zijn voor de volgende dag, en zo meer. De herinneringen aan de Kerkstraat en het vervelende afscheid van Jet begonnen te vervagen toen ik door België reed. Ik herinner me dat ik piekerde over een zekere parallel tussen Daphnes jeugd en de mijne, en vroeg me af, of zij zich ooit helemaal op haar plaats en gelukkig zou voelen in het andere milieu, dat haar nu net zo'n sprookje leek als het mij leek, toen ik veertien was. Alleen, zij was duizend keer bijdehanter dan ik op mijn veertiende was. Toen ik veertien was en Odette voor 't eerst van m'n leven aanschouwde... | |
2Mijn vader was een godvruchtige boer met een kleine boerderij, die net genoeg opleverde om zuinig van te kunnen leven. Er waren | |
[pagina 178]
| |
oorspronkelijk vier kinderen. Twee meisjes stierven in hun kleuterjaren. Ik was de jongste, de lieveling van mijn sombere, rechtschapen moeder. Mijn broer was de aangewezen opvolger van mijn vader. Ik was een twijfelgeval, niet ongeschikt voor boerenwerk, maar ik was een van de beste leerlingen van de christelijke dorpsschool en het tekengenie van de buurt. In het land der blinden is eenoog koning. Misschien zou ik het tot klerk op de Boerenleenbank hebben gebracht, als meneer Petersen zich niet in onze omgeving had gevestigd. Hij liet een oud boerenhuis dat aan het riviertje lag verbouwen en naar onze begrippen luxueus inrichten. Het dorp gonsde van de verhalen. Meneer Petersen was kunstschilder. Hij bezat een zekere vermaardheid en hij verkocht goed. Iedereen zag met zijn gezonde boerenogen de lege doeken met de vrachtrijder uit de stad aankomen en na verloop van tijd vol geschilderd weer naar de stad vertrekken. Meneer Petersen leefde royaal. Hij was een forse, opvallend lange man met een grijze baard en een vriendelijk, vertrouwenwekkend gezicht. Terwille van zijn frêle vrouwtje, dat niet tegen de zeelucht kon, had hij zich in ons dorp gevestigd. Hij was gul en goedlachs, en kon met de stugge boerenbevolking opvallend goed opschieten. Ik was elf jaar toen hij bij ons kwam wonen. Dat was in 1914. Iedereen riep er over, dat hij zo'n keurige man was, het tegenovergestelde van wat een kerks dorp van een kunstschilder verwachtte. Hij belaagde de maagden niet, hij leefde ordentelijk en vloekte niet, hij kwam over de vloer bij allebei de dominees zowel als bij de pastoor, ja hij kwam zelfs wel eens in de kerk, zodat zijn bekering alleen een kwestie van tijd was. Meneer Petersen was een zoekende ziel, zei mijn vader. Meneer Petersen verdiende ze maar gemakkelijk, zeiden de boeren met begrijpelijke afgunst en bewondering, als ze hem met zijn Deense dog door de polders en langs het riviertje zagen zwerver. Er kwamen deftige heren in koetsen en primitieve, doch zeer indrukwekkende automobielen bij hem op bezoek, kunsthandelaren en rijke verzamelaars. Zijn kapitale zeegezichten, landschappen en stillevens sierden de wanden van rijke koopmanshuizen. Meneer Petersen was de zoon van een Deens koopman, die zich indertijd | |
[pagina 179]
| |
in Nederland had gevestigd. Het dorp hoorde er van op, dat hij een piano, een bad, een muur vol boeken in vijf talen en kamers vol antiek en souvenirs van verre reizen bezat. Toen meneer Petersen door bemiddeling van de bovenmeester werk van mij had gezien, kwam hij reeds de volgende dag bij ons aankloppen. Zijn machtig geluid vulde onze lage woonkeuken en popperige ‘mooie kamer’. De bedremmelde opmerkingen van mijn ouders over hun morele en godsdienstige bezwaren tegen kunstenaars beantwoordde hij met aanstekelijke lachbuien. Hij was een man die van aanpakken wist. De volgende dag kwam hij terug met onze eigen dominee, die alle bijpassende bijbelteksten en citaten van Kuyper leverde bij het betoog van meneer Petersen over van God gekregen talenten. Het was een genot, hem te horen oreren. Ik herinner mij nog dat hij betoogde, dat boer zijn, of koopmansknecht of een andere schraperige, geldgierige bezigheid veel meer pekelzonden bevorderde dan het dienen van de schoonheid... de schoonheid, die veel dichter bij God staat dan het bijeengaren van aards slijk. En de dominee citeerde bij elke hulpzoekende blik, die meneer Petersen in zijn richting wierp, enige passende teksten. Mijn moeder zei na afloop, dat een goede kanselredenaar aan hem verloren was gegaan. Deze boeiende voorstelling zou mijn verstokte, bangelijke ouders nog niet tot toestemmen gebracht hebben, als meneer Petersen niet zelf zo'n monument van rechtschapenheid en christelijke deugden was geweest, en daarbij zijn eigen brood niet zo goed had verdiend. Alle bijbelteksten en vroomheid ten spijt, was dit laatste voor mijn ouders het belangrijkste. Ook al omdat de zaken niet slecht gingen op de boerderij (het was inmiddels 1915) mocht ik naar de (christelijke) mulo in het naburige provinciestadje. Ik gebruikte al mijn vrije tijd voor tekenen, schilderen, lezen en voor gratis onderwijs van meneer Petersen. Hij zou mij zover brengen, dat ik op de Academie niet in de eerste klas behoefde te beginnen. Ik had een hoekje in zijn atelier, waar ik altijd terecht kon als ik wilde werken, ook zondags, maar dat moest geheim blijven, want schilderen was ‘geen zondagswerk’ vonden mijn ouders. Overigens was ik een vroom jongetje, deed althans in angst voor de Here Here niet voor mijn ouders onder, | |
[pagina 180]
| |
maar in zulke dingen was meneer Petersen mijn leidsman. Dat werd hij in de loop der jaren meer en meer. Hij was geen fanaticus, die mij zo gauw mogelijk van mijn calvinistische obsessies wilde verlossen, integendeel waakte hij er voor, mij aan het twijfelen te brengen. Die twijfel kwam later toch wel. Meneer Petersen had één zoon, een zwerfzieke beeldhouwer, die getrouwd was met een Franse vrouw. Dit echtpaar had een dochter, Odette, die ik kende van een paar amateurkiekjes en tekeningen, die bij meneer Petersen in de huiskamer te zien waren. Door de oorlog verdreven uit Frankrijk zwierf het echtpaar door Scandinavië, terwijl het dochtertje in Zwitserland op een kostschool was. Ik zag Odette voor het eerst van mijn leven kort voor de dood van haar grootmoeder. Grootvader Petersen had mij verteld, dat het gezin van zijn zoon die zomer herenigd zou worden en zich in het verre Amsterdam zou vestigen. Door de ziekte van de oude mevrouw Petersen waren ze die zondag in de zomer van 1917 naar mijn tweede thuis gekomen, de lange blonde beeldhouwer, zijn kleine, levendige, Latijnse vrouwtje en hun dochter Odette. Zij stoeide met grootvaders hond in de boomgaard aan het eind van de tuin, Odette van veertien. Ik stond met open mond te kijken en bloosde diep, toen zij haar donkere ogen op mij vestigde en het goudblonde haar met sierlijke gebaren achter haar oren streek. Zij was niet groot en nogal tenger. Zoals zij daar langzaam naar mij toekwam, leek ze mij van een bovenaardse schoonheid en liefelijkheid. Tot mijn opluchting kwamen haar grootvader en vader druk pratend op ons toe. Ik stotterde, struikelde en bloosde bij het voorstellen en het rondwandelen door de tuin. Zij praatten met hun drieën Frans en Nederlands door elkaar en hadden, ondanks de gedrukte stemming, met elkaar het soort plezier, dat mij van huisuit volslagen onbekend was. Ik was volkomen overdonderd. Nog nooit van mijn leven had ik een meisje gezien, dat in de verte met Odette te vergelijken viel. Evenmin was ik ooit verliefd geweest. Wel had ik thuis geleerd, dat je na je prilste kinderjaren geen gevoelens uit, die verband houden met tederheid, liefde, of vertedering, in tegenstelling tot gevoelens van haat, ontevredenheid, verachting, achterdocht en zo meer. | |
[pagina 181]
| |
Deze eerste ervaring werd enkele dagen later overschaduwd door de dood van mevrouw Petersen en mijn eerste opstand tegen het calvinisme van mijn ouders. Zo er iemand in aanmerking kwam om naar de Hemel te gaan, dan was het naar mijn gevoel dit lieve vrouwtje, dat alle christelijke deugden in praktijk bracht die mijn ouders misten. Zij maakte nooit ruzie over onbenulligheden, zoals mijn ouders, zij kleineerde haar man nooit maar was integendeel zo lief voor hem, dat ik er in het begin van moest blozen, zij zat niet propvol ziekelijke angst voor rampen en tegenspoeden zoals mijn ouders, die deze met een gezicht van ‘had ik wel gedacht’ plachtten te begroeten, als ze ooit kwamen. De oude mevrouw Petersen straalde ondanks haar broze gezondheid en lichamelijk lijden een blijmoedig vertrouwen in het leven uit, die haar in mijn ogen tot een reeds bijna bovenaards wezen maakte. Maar mijn ouders dachten daar anders over. Toen ik, om mezelf te bevrijden van de wurgend benauwende gedachte dat dit lieve wezen nu door de wormen werd opgegeten hardop zei, dat mevrouw Petersen naar de Hemel was, keken mijn ouders mij geschrokken aan. Ze wilden niet zo bot zijn met terstond vast te stellen, dat mevrouw Petersen naar de Hel gevaren was, ze wilden wel een kleine marge laten voor twijfelgevallen waar God op de Dag des Oordeels nader over zou beslissen, maar ik moest toch begrijpen... Was mevrouw Petersen bekeerd? Was mevrouw Petersen werkelijk gelovig? Geloofde zij wat de Catechismus leerde? Was zij uitverkoren? Zij bad niet eens voor haar eten, zij viel zomaar aan (had de keukenmeid verklapt), zij zette nooit een voet in de kerk, zij bekommerde zich om God noch gebod. Nee, God was wel barmhartig, maar Hij was ook rechtvaardig. Hij vertoornde zich schrikkelijk over de zonden en de ongelovigheid en het veronachtzamen van Zijn geboden en inzettingen zoals omschreven in de Heidelbergse Catechismus. God was wel goed, maar niet gek! We waren allemaal in Adam verdoemd, en alleen de uitverkorenen gingen naar de Hemel. De rest moest eeuwig branden in de Hel. En als meneer Petersen zich nu alsnog bekeerde tot het ware geloof, dan kwam hij later in de Hemel, terwijl zijn lieve vrouwtje voor eeuwig in de Hel brandde? Wanneer ik twintig jaar ouder was geweest, zou ik gezegd hebben: | |
[pagina 182]
| |
als alle aardige mensen naar de Hel gaan en alleen vreugdeloze kibbelaars en bangebroeken naar de Hemel, laat mij voor de donder dan maar naar de Hel gaan, daar moet het dan beslist leuker zijn. Maar als weerloze knaap van bijna veertien jaar kom je niet op zulke dingen. Ik zat gevangen in een web van angst, verdriet en twijfel, sliep en at slecht, verwaarloosde mijn huiswerk en voelde me doodongelukkig. Weekhartigheid was bepaald geen eigenschap van mijn ouders, kuren en kunsten behoorden tot de diep verachtelijke dingen, maar ik was er zo erg aan toe, dat zij zich zorgen begonnen te maken. Ik was in de greep van de Duivel. Zij verklaarden met gebroken stem, dat ze voor me zouden bidden. Meneer Petersen haalde mij uit deze crisis. In de eerste plaats door de wijze waarop hij manmoedig de slag droeg, die hem had getroffen. Maar dat zou, volgens de mij bijgebrachte inzichten, nog door ‘verblindheid’ kunnen komen, waarbij ik dus eigenlijk de plicht zou hebben gehad hem te waarschuwen, dat hem na dit leven een zeer onaangename verrassing wachtte... dat een barse engel hem ruw in het gelid zou zetten bij de verworpenen, voor de afmars naar wat ik nu de gaskamers van het calvinistische Auschwitz zou kunnen noemen, samen met zijn lieve vrouwtje, dat ook het Teken van het Beest droeg, omdat ze met ‘Tak for alles’ inplaats van een passende bijbeltekst op de lippen overleden was. (Pas vele jaren later trof mij, na het bladeren in een dagblad uit die kringen, plotseling de overeenkomst in mentaliteit en ideeën, in groteske wreedheid en waanzin van Hitlers gaskamers en uitverkoren Herrenvolk, met die van Mozes en Calvijn over hun uitverkoren herrenvolkje en de rest der mensheid, de onbesneden of niet-calvinistische mensen vernietigen als ongedierte, bij Mozes zo gauw mogelijk, bij Calvijn na dit leven. Deze ideeën zijn even onmenselijk als die van Stalin, erger dan onmenselijk. En dat er een God zou zijn, die dat toejuicht, lijkt mij de ergste godslastering die er bestaat). Meneer Petersen redde mij uit deze angsten door zijn voorbeeld en door zijn levenswijsheid. Wat ik dagelijks om mij heen zag, was volgens hem een Hollandse bloemlezing uit Calvijn, een onzuiver calvinistisch vernisje over de angsten en oerinstincten die terug te voeren waren op het geloof in Donar, het noodlot, de | |
[pagina 183]
| |
nationale God van de Joden Jehova, de nationale oppergod van de Grieken Zeus, en zo meer. Ik kón dit allemaal nog niet vatten, maar ik moest begrijpen, dat mijn ouders hun onchristelijke angsten geleerd hadden van hun ouders, die ze weer van de hunne hadden geleerd, en zo terug tot de Germanen, de Kelten, de Grieken en zo voort. De ideeën van Jezus, zoals die bijvoorbeeld in de Bergrede werden weergegeven waren niet alleen geniaal en onovertroffen, maar de mensheid stond, wat de verwezenlijking betreft nog steeds in de kinderschoenen. Daarom moest ik geduld hebben met mijn ouders, onderwijzers en dominee, want op mijn beurt was ik nog maar een knaapje dat haast nog alles moest leren van het leven, maar dat met de oprechtheid van kinderen en dronken mensen wel eens rake opmerkingen maakte. Ik moest het tere kind niet met het vuile badwater weggooien en eerst goed weten, wat ik weggooide, voor ik het wilde opruimen; ik mocht wel critisch zijn en argwanend tegenover de door mensen uitgedachte wrede dogma's, maar voorlopig moest ik ogen en oren flink de kost geven en het er maar op houden, dat de door Jezus gepredikte God veel en veel liever is dan de mensen, een waarheid waar het calvinisme wel iets maar niet alles tegen kan hebben. Dat hij zelf niet aan Hel en Verdoemenis na, inplaats van tijdens dit leven geloofde, moest voor mij geen reden zijn om nu al in opstand te komen tegen het gezag van dominees en ouders... Het was vooral het onuitgesprokene, het niet in woorden aan te duiden ‘iets’ achter zijn woorden, dat mij rustig maakte en mijn diepe wanhoop verdreef. Wellicht hielp mijn wanhoop de zijne verdrijven. Zijn haar verkleurde in korte tijd tot zilvergrijs en zijn lange gestalte werd wat gebogen, zodat men hem vrij plotseling zijn zestig jaren kon aanzien. Hij werkte minder dan vroeger en zwierf langer dan voorheen door de polders, bij slecht weer in een grote cape en rijlaarzen. Soms, onder het werk in zijn atelier, begon hij ineens over haar te praten of maakte een korte opmerking, waaruit ik vanaf de eerste lettergreep begreep, dat hij het over zijn overleden vrouw had. Ze waren bijna veertig jaar samen gelukkig geweest. Ik droomde, dat Odetje, als wij zestig waren, ook nog op mijn schoot zou komen zitten en door mijn haar zou strijken. | |
[pagina 184]
| |
Mijn dromen over Odette waren toen nog in hoofdzaak kinderlijk. Ik fantaseerde over alle uiterlijke dingen met haar, zoals ik die bij het grijze echtpaar Petersen had waargenomen, dingen, die volstrekt contrasteerden met wat ik thuis van mijn ouders gewend was. Bijna vanaf het eerste ogenblik dat ik Odette zag stond het voor mij vast, dat wij later zouden trouwen. Toen ik haar voor de tweede keer zag, kreeg dat geloof een geduchte knauw. Meneer Petersen was met Kerstmis, Pasen en Pinksteren naar Amsterdam geweest. In de zomervakantie kwam Odette drie weken bij hem logeren. De eerste week samen met haar ouders en daarna bleef zij alleen bij haar grootvader, wiens dienstbode nu verheven was tot huishoudster. Meneer Petersen begreep uit mijn vragen en opmerkingen wel, dat Odette diepe indruk op mij had gemaakt, maar hij maakte geen plaagzieke toespelingen op mijn verliefdheid. De Odette van vijftien jaar was nog veel mooier dan de Odette van veertien. Zij was flinker en veel vrouwelijker geworden, al werd ze door haar ouders behandeld als een kind, als een capricieus, dartel, onnozel schaap. Ik wil niet beweren, dat zij dat niet was, maar zij was tevens een verwaand, verwend, plaagziek nest, dat met een pak op haar billen meer gebaat zou zijn geweest dan met de toegefelijke vertedering van haar ouders en grootvader. De jongejuffrouw wilde toneelspeelster worden en was aldoor in allerlei rollen. Zij verbeterde mijn uitspraak van het Nederlands (om van het moeilijke Frans maar te zwijgen) bauwde mij na, haalde allerlei streken met mij uit, ging met mij wandelen en stoeide met mij. Ik wist met mezelf geen raad. Ik wist geen raad met het vertrouwen, dat mijn afgod en Odettes ouders in mij stelden, het vertrouwen, dat zo ik dan al niet helemaal kinderlijk was, in elk geval in de omgang met Odette kinderlijk zou blijven. En Odette was koket en bij al haar dartelheid uitdagender en pikanter dan een hoer ooit kan zijn, alleen... al die dartelheid werd ‘gebracht’ met het air van: flinke jongens kunnen daar tegen. Maar ik kon er niet tegen, niet meer. Ik was bijna vijftien jaar, flink uit de kluiten gewassen, met al een zware stem en dons op mijn bovenlip. Op een keer droeg ze een luchtig zomerbloesje met een koordje dat de halsopening op een fatsoenlijk kiertje liet. We waren op | |
[pagina 185]
| |
het voetpaadje door de bosjes langs de rivier achter het huis en door een wilde stoeipartij was dat koordje losgeraakt. De jongedame haastte zich niet om het weer vast te maken. Ik kon gemakkelijk zo met haar stoeien, dat ik haar borsten zowat in hun geheel kon zien, en dat deed ik dan ook. Ik baatte haar, door de ongekend hevige emoties die haar speelse lichaam mij bezorgde, door de wilde begeerten die ik alleen de baas bleef dank zij mijn schuchterheid en onervarenheid. Maar tegelijk was ik ontzettend verliefd op haar en bracht iedere minuut bij haar door die ik maar kon. Ik haatte haar vanwege de lage begeerten des vleses, die met de heftigheid van een bosbrand in mij woedden en nog in hevigheid toenamen als ik 's avonds eenzaam in mijn bed lag. En zij, dat stond voor mij vast, was alleen maar onnozel, zij was rein, kinderlijk dartel, ijdel en koket, maar besefte niet, hoe ontzettend zij mij prikkelde. Plotseling kwam het van alle kanten op mij toe: ik zag katten paren, honden paren, koeien, paarden, ik zag parende stelletjes in bermen van stille wegen. Op een maanlichte avond verraste ik mijn eigen broer met zijn meisje in onze schuur. Het had vroeger op de avond geregend, zodat het gras onbruikbaar was. Ik zag het meisje met verward haar en opengewoeld bloesje op haar rug liggen met haar rokken omhoog en haar broek uit. Voor ik mij walgend en geprikkeld afwendde zag ik haar benen opengaan en mijn broer, die zijn kleren had losgemaakt, zich met bronstig gesteun op haar werpen. Later klampte deze godvruchtige steunpilaar van de jongelingsvereniging mij aan en zei: ‘Je zegt toch niks hè? Nee, dan is 't goed. Zeg... als je 's avonds in bed eh... dat met jezelf doet, maak dan niet zo'n herrie met je bed. En doe het niet zoveel, anders raak je er aan verslaafd en dan krijg je ruggemergtering zeggen ze, en je kunt nooit trouwen. Maf ze.’ Ik sliep zowat de hele nacht niet. Odette vertrok de volgende dag. Zij vond dat ik zo vreemd deed. Zij dacht er juist over, vertelde ze, om mij op haar lijstje van twaalf aardigste aanbidders te zetten, maar als ik zo raar deed, kwam ik gewoon op de grote lijst van vervelende aanbidders, ik moest het zelf maar weten... Dit soort praat hoorde er allemaal bij, bij de wereld van het onschuldige jonge meisje. Aanbidders, sprookjes, de prins harer | |
[pagina 186]
| |
dromen. En ik had me wel op haar willen werpen, haar bloes openrukken, haar kokette onderrok met kantjes tot bovenaan willen openscheuren. Maar in werkelijkheid beefde ik van schrik, toen zij een schram op haar arm kreeg bij het stoeien in de bosjes bij het rivierdijkje. Grootvader Petersen weet mijn bleke gezicht en sombere buien aan kalverliefdessmart. Maar na enkele maanden onder vreselijke obsessies geleden te hebben, kwam ik er na lange tweestrijd toe, hem iets op te biechten van mijn drukkend geheim. Als hij er niet was geweest, zou ik die wurgende obsessies zeker tot mijn twintigste jaar gehouden hebben. Ik bad God dagelijks om vergeving en beloofde het nooit meer te doen, maar eenmaal warm geworden onder de dekens, kwamen de liederlijke visioenen vanzelf op mij af. Ik voelde me slap en moe, mijn gezicht en nek zaten vol puisten, mijn rug deed soms pijn en op een vreemd-zoele avond in oktober stierf ik bijna van angst, toen een onweersbui vlak bij de boerderij losbrak, nog geen tien minuten na een nieuwe zondeval met wulpse fantasieën. Nu was de Here God het beu! Een verschrikkelijke lichtflits, een knallende donderslag... daar ging ik ter helle! Ik schreeuwde als een bezetene. Mijn vader kwam het laddertje op en ik was zo van streek, dat ik hem bijna de waarheid had gezegd. Meneer Petersen begon zelf over Odette. Ze had in een brief naar mij gevraagd en schreef, dat ze het schilderijtje, dat ik voor haar gemaakt had, boven haar bed had gehangen. Waarschijnlijk mompelde ik met neergeslagen ogen iets dat moest beduiden, dat ik haar onwaardig was. Meneer Petersen kwam bij me staan en klopte me bemoedigend op mijn schouder. Hij zei, dat het bij mijn leeftijd hoorde om deze dingen tragisch op te vatten. Zij had mij natuurlijk geplaagd, zo waren meisjes, misschien zelfs wat gekleineerd, ik was verliefd maar voelde mij een houterige jongen van het platteland, terwijl zij zo'n bijdehand ding was. Maar, ik had talent en ik ging wat doen met dat talent; daarmee was ik met één slag een bijzondere jongen. Odette zou daar zeker niet ongevoelig voor blijven... Toen hij merkte, dat ik nog even bedrukt keek, werd hij heel ernstig en zei, dat ik meer talent had dan hij, de bekende zee- en | |
[pagina 187]
| |
landschapschilder. Hij kende wel vele vooraanstaande moderne schilders, hij had prominente kunstbroeders in de belangrijke centra van Europa, maar zelf was hij maar een middelmatig schilder, te literair, te overdacht, te gelukkig. Het was niet de eerste keer, dat hij mij zulke dingen over zichzelf vertelde, maar hij had nog nooit gezegd, dat ik begaafder was dan hij. Ik glimlachte dankbaar, maar toen ik hem in de trouwe ogen keek, zo blauw, zo kinderlijk, zo nobel, begon ik te huilen en toen ik wat gekalmeerd was, stamelde ik mijn moeilijk onder woorden te brengen bekentenis: dat ik wegrotte door een geheime zonde waaraan ik verslaafd was, zodat ik nooit zou kunnen trouwen. (Hoewel God mij ernstig gewaarschuwd had, was ik enkele dagen later opnieuw met de gewoonte begonnen). Ik wachtte, met mijn gezicht in mijn handen, gelaten op zijn wederwoord. Het zou me niet verbaasd hebben als bij mij zijn huis uitgeschopt had. Geruime tijd bleef het stil. Toen tikte hij me op mijn schouder en zei: ‘Kijk me eens aan. Kijk eens naar me!’ Zijn stem klonk vriendelijk. Hij richtte zich in zijn volle lengte op en draaide rond als een danser. ‘Zie ik er weggerot uit? Ziet mijn zoon er weggerot uit? Zien je kameraden, je vader... Maar jongen, heb je dan geen vrienden waar je ooit eens mee spreekt over deze dingen? Leef je dan helemaal alleen?’ Het begon langzaam tot mijn versufte hersens door te dringen, dat ik blijkbaar niet de enige op de wereld was. ‘Maar ik doe het iedere avond!’ riep ik wanhopig uit. ‘Dat deed ik ook... als ik mij wel herinner wel een paar jaar. En begrijp je dan niet, als een jonge kerel getrouwd is, dat hij het dan ook iedere avond doet als hij de kans krijgt, zelfs meer dan dat? Dan raak je toch precies hetzelfde kwijt?’ Hij was niet zo'n nieuwlichter, die bij wijze van spreken nog applaudisseerde ook. Hij gaf mij flink op mijn donder. Ten eerste vanwege mijn zelfmedelijden en kortzichtigheid, maar ten tweede, en dat deed mij deugd, vanwege mijn slappe houding. Ik kreeg leefregels om de vloed van wulpse fantasieën te ontlopen en zelfbeheersing aan te kweken, en als ik het dan zo nu en dan helemaal niet meer kon verkroppen, dan een, twee, drie in godsnaam, kort maar krachtig en dan niet meer tobben. Maar vooral geen angst | |
[pagina 188]
| |
over wegrotten, want dat was belachelijke oudewijvenpraat. Ik moest weer rechtop lopen, een kerel worden. Nog herinner ik mij het gevoel van opluchting, van onbeschrijfelijke vreugde, waarmee ik naar huis liep. Inderdaad praatte ik nooit met schoolkameraden over deze dingen. Een paar waren nog onnozeler dan ik en de gevorderde vuilbekken ontliep ik altijd. Ik was liever alleen. Ik zag Odette terug met Pinksteren, Pinksteren 1918, tijd van voedselschaarste in de grote steden. Grootvader zond regelmatig pakketten. Odette was juist zestien jaar geworden. Een jongedame met opgestoken haar, nog wel schalks en gevat, maar rustiger en waardiger dan in de zomer van het jaar tevoren. Ik vond haar minder prikkelend, maar dat kan wel aan mijn ingetogenheid hebben gelegen. We stoeiden niet meer, zij trok niet meer aan mijn haar, we praatten over ‘mooie dingen’ en over de oorlog. In mijn kring was men anti-Engels vanwege de Boerenoorlog en daardoor gematigd pro-Duits, terwijl de familie Petersen pro-Frans en fel anti-Duits was. We spraken over onze toekomstplannen. Toen Odette in de zomervakantie vier weken kwam logeren, was ik geslaagd voor mijn mulo-diploma. Mijn broer was intussen als dienstplichtig soldaat onder de wapenen, zodat ik op de boerderij hard mee moest werken. Ik zag Odette regelmatig, maar telkens slechts kort. Bij het afscheid vertelde ze mij, waar grootvader bij was, dat ik op haar lijstje van zes aardigste aanbidders stond... Het afscheid was niet voor lang. In september vertrok ik met grootvader Petersen en de ouderlijke zegenbeden naar Amsterdam. Met financiële steun van grootvader Petersen kwam ik in huis bij een bevriend beeldhouwer, een gearriveerd kunstenaar, die ik lichte hand- en spandiensten zou verlenen bij gipsgieten en dergelijke werkjes in ruil voor een goedkoop kosthuis en een hoekje in zijn atelier. Grootvader Petersen introduceerde mij bij talloze kunstbroeders en bij de baas van de Academie, die een oude vriend van hem was. Ook het huis van de jonge familie Petersen stond voor mij open. Mijn weldoener bleef nog een paar weken in Amsterdam en toen hij vertrok begon ik mij al een beetje op mijn gemak te voelen in de overdonderende grote stad. | |
[pagina 189]
| |
Ik werkte als een paard. Iedereen was aardig voor mij. Ik was de jongste van mijn klas en blaakte van eerzucht en leergierigheid. De eerste maanden van mijn verblijf in Amsterdam was ik elke zondagavond te gast bij Odette thuis. Tot mijn spijt was ik zelden de enige gast. Het duurde niet lang of ik kwam 's middags al; dat bespaarde mij de Heidelbergse Catechismus. Daar moest ik dan altijd aan denken, als men voor de maaltijd even stil was om de jonge gast gelegenheid te geven zijn gebedje te doen. Ik hield die gewoonte met mijn gastheren en gastvrouwen in stand tot de dag nadat ik Odette had verleid, dat was kort voor ik negentien jaar werd en mijn eerste prijzen won. Als ik nu denk aan de vijf mede-caveliers van Odettes lijstje is het niet, om hen de schuld te geven, hoewel het zonder hun bestaan zeker langer geduurd zou hebben... | |
3In het tweede jaar van mijn verblijf in Amsterdam groeide uit de losse vrienden, kennissen en aanbidders van Odette het Clubje van Nol. Odette was onze Muze. We kwamen wekelijks met ons zessen bij de familie Petersen, maakten muziek, debatteerden en maakten Odette in alle onschuld het hof. We gingen ook wel gezamenlijk naar concerten, toneelvoorstellingen en tentoonstellingen. Odette nodigde wel eens een vriendin uit, maar dat was zelden een succes, omdat andere meisjes volkomen door Odette overschaduwd werden. Zij bezat een bijzonder talent voor de rol: middelpunt van een groepje galante jongemannen te zijn, ieder afzonderlijk te animeren, het gevoel te geven, dat zijn aanwezigheid en aandacht op prijs werden gesteld, maar vooral zijn complimentjes en attenties, als die tenminste origineel waren. Zij prikkelde ons tot prestaties, als zangers, als briljante kletskousen, als debaters, als verzinners van grappen en pretjes, maar ook tot serieus werk. Nol, Louis en Henri waren enige jaren ouder en levenswijzer dan | |
[pagina 190]
| |
ik; zij waren student en, evenals Peter en Frits, van rijke of gegoede ouders. Ze waren alle vijf enigszins of nogal fattig, geaffecteerd en jolig. Peter en Frits zaten hij mij op de Academie; ze waren beiden een jaar ouder dan ik. Peter wilde architect worden en Frits kunstschilder net als ik. Frits was mijn speciale vriend. Zijn ouders waren ook kerks en in de eerste jaren voelden Frits en ik ons de evangelisten, die de andere leden van het clubje wilden bekeren. Odette en haar ouders onderhielden nog enige vage banden met de Vrijzinnige Waalse kerk. Maar vooral het oudste driemanschap van de club, Nol, Louis en Henri ‘leefden maar raak’, zoals Frits en ik dat noemden. In het begin van onze vriendschap deden deze vertegenwoordigers van ‘de wilde na-oorlogse jeugd’ nogal geheimzinnig over hun uitspattingen, maar op den duur maakten ze er voor ons geen geheim van, dat ze avontuurtjes hadden met meisjes, die de liefde nogal licht opvatten en ook wel feestjes hadden, waar het loszinnig toeging. Nol en Odette waren de enige Amsterdammers. De rest van ons woonde in Amsterdam ver van huis en haard. We kwamen ook wel eens bij Nol thuis, met of zonder Odette. Nols vader was kunsthandelaar en stelde levendig belang in Frits en mij. Hij was niet zo rijk en machtig als Nol later, maar kon toch al heel wat werk aan. De vader van Nol was een verfijnde man, nog fattiger dan de jongelui. Het waren jaren van stormachtige levensvreugde, wilde vervoering, van hongerig zoeken en ontdekken, maar ook van het ineenstorten van illusies en luchtkastelen. Ik kwam geleidelijk los van de obsessie, dat een alomtegenwoordige calvinistische God aldoor oplette, wat de jongeling Arjen uitvoerde. Toen ik voor het eerst op zondag, de Dag des Heren en der Verveling, een concert bijwoonde, voelde ik mij na afloop onbehaaglijk. Een paar jaar later moest ik lachen, als ik de Ouverture Egmond of een ander muziekstuk hoorde, dat mij aan dat eerste zondagsconcert en mijn gevoelens van toen herinnerde. Om mijn ouders niet te kwetsen liet ik hen onkundig van mijn veranderde inzichten. Ik leefde ordentelijk, werkte hard en de berichten die zij over mij ontvingen waren gunstig. | |
[pagina 191]
| |
Begonnen als zendeling, die boetepreken hield tegen Nol en de zijnen, eindigde ik met zelf Multatuli te lezen en te waarderen. De zendeling aanbad de afgoden, die hij wilde vernietigen. Met Frits ging dat evenzo. Hij was de mooie jongen van het gezelschap en een tamelijk geëxalteerd type. Als dominee zou hij veel succes gehad hebben, vooral bij smachtende meisjes en vrouwen. We noemden hem wel ons schoothondje, omdat hij zo meisjesachtig lief was. Met hem deed Odette wel eens wat aanhaliger dan met ons. Op den duur begon zij met ons allemaal wat aanhalig te worden, maar dit bleef altijd ‘binnen de grenzen der onschuld’. Wij spraken nooit met haar over dit onderwerp, behalve dan in zeer algemene termen. Er was een stilzwijgende verstandhouding. In het begin was er nog wel enig ouderlijk toezicht, maar Odettes vader en moeder, die weinig honkvast waren, begrepen spoedig, dat wij gezamenlijk over de zedelijkheid waakten. Voor een vriendelijk gezind buitenstaander was deze vriendschap van zes jongens en een meisje een lief sprookje, van een onschuld waar alle ouders van dromen. De werkelijkheid was minder stichtelijk, de werkelijkheid van de keerzijde der medalje. Vooral het oudste drietal hing de oude Franse moraal aan, dat meisjes bewaard moeten worden om mee te trouwen; als een jongeman seksuele behoeften heeft, dan zijn daar vrouwen voor waarbij men terecht kan. Die vrouwen waren dan in dit geval halve lichtekooien, studentenliefjes uit het randgebied van de prostitutie, want voor gewone hoeren waren de heren te fijn gebouwd. Zelfs grootvader Petersen wist mijn verontwaardiging over deze dubbele moraal slechts te beantwoorden met een glimlachend schouderophalen en de bestraffing: wie zonder zonde is werpe de eerste steen. Vervolgens lachte hij bulderend toen hij uit een opmerking van mij begreep, dat naar mijn mening een respectabel meisje geen seksuele begeerte behoort te bezitten. Volgens hem sierde het zowel een meisje als een jongeman als men zelfbeheersing toonde, maar als je niets bezat kon je ook niets beheersen en zou een ‘respectabel meisje’ alleen maar een pop met zaagsel zijn. Hij vond dat clubje van ons prachtig en raadde mij, toen ik hem aan mijn verliefdheid herinnerde en hem mijn onvoldaanheid bekende, deze zelfbeheersing nog maar wat vol te houden. ‘En | |
[pagina 192]
| |
als je een onervaren meisje wilt veroveren, beste jongen, vergeet dan nooit één ogenblik, dat tact en zachtheid de sleutels tot haar hart zijn...’ Goede grootvader Petersen overschatte mij. Hij hield geen rekening met de mogelijkheid, dat deze wijsheid door een zwakkeling als ik misbruikt zou kunnen worden. Ik was verontwaardigd over het gedrag van Nol, Louis en Henri, die met dezelfde lippen waarmee zij lichtekooien kusten broederlijke zoentjes op Odettes wangen en voorhoofd drukten, die met dezelfde monden waarmee ze galante complimentjes over Odettes toilet, kapsel of eerste toneelrolletjes zeiden, meisjes van laag allooi aanhitsten tot geile kunsten... maar zelf was ik evenmin brandschoon. De afleidingskunstjes van grootvader Petersen hielpen wel iets, maar waren niet afdoende. Ik keek meer naar aantrekkelijke meisjes dan goed was voor mijn gemoedsrust en fantaseerde heel wat af als ik in bed lag. Op een keer liet ik mij meetronen naar een atelierfeest, dat ik na enkele uren blazend van verontwaardiging weer verliet, maar ik had intussen ijverig stof opgedaan voor weken wellustige fantasieën. De druiven waren te zuur. Ik was alleen maar een bange, schutterige jongen van achttien jaar, die niet wist waar Abram de mosterd haalde. De dienstbode van mijn gastheer verloste mij tenslotte van deze schutterigheid. Ans was de kinderloze weduwe van een in de wereldoorlog omgekomen zeeman. Zij was ongeveer dertig jaar, niet mooi maar zeker ook niet lelijk, maar voor mij nauwelijks aantrekkelijk. Ans had een goed gevormd lichaam en poseerde wel eens voor de meester. Ik kon goed met haar overweg en zat graag bij haar in de keuken te praten, waar ik mij meer thuis voelde dan in de overladen salon, en zij moederde over mij. Ans was lang niet dom. Zij had meer hersens dan haar mevrouw, die keukenmeidenromans met een vaag christelijk tintje schreef, en voor Kunstenares speelde. Dit laatste dank zij machtige relaties met redacteuren van kranten, die haar produkten vriendelijk beoordeelden en haar portret in de krant zetten toen zij vijftig was geworden. Toen Ans en ik wat vertrouwelijk werden bekende ze mij, dat die romans haar aan het lachen maakten. Ans was een vurig socialiste, die vergaderingen bezocht en actief propaganda | |
[pagina 193]
| |
maakte. Zij was zo verstandig en eerlijk, dat ze mij ook bekend heeft dat die vurigheid en die propaganda voor een belangrijk deel vervanging van de man waren... Ik leerde heel wat van Ans. We lazen een tijdlang dezelfde boeken. Zij waardeerde en critiseerde mijn werk, waar ze overigens weinig kijk op had. Voor de meester, een Rodin-epigoon, had zij diep respect. Hij was een beste man, die mij met rust liet. Die hand- en spandiensten bestonden in hoofdzaak in onze verbeelding: hij wilde van grootvader Petersen geen kostgeld voor mij aannemen. Ik vertelde Ans geleidelijk al mijn zielsgeheimen, behalve dat ik haar wel eens in mijn wulpse fantasieën betrok, maar dat beschouwde ik als een bijkomstigheid. Zij waardeerde het, dat ik niet ‘groos’ werd door mijn succesjes en mijn omgang met de deftige heertjes van het Clubje van Nol. Met haar kon ik naar hartelust theoretiseren over de dubbele moraal, die zij verachtte als typisch kapitalistisch. We leefden aan het begin van de roerige twintiger jaren. Ans was voorstandster van kameraadschap in de liefde; het stadhuis kwam in de tweede plaats. Als een jongen en een meisje, een man en een vrouw samen behoefte hadden aan hetzelfde, waarom zou een mens dan armoe lijden, als het niet ten koste van anderen ging? Er was jandorie al armoe genoeg op de wereld! Zelfbeheersing? Prachtig, als die diende om de maatschappij vooruit te helpen; in een goede samenleving kon niet iedereen doen waar ie zin in had, dat spreekt. Maar wat had dat in vredesnaam met ons onderwerp te maken? Je moest een ander niet lastig vallen, of een goed huwelijk kapot maken, maar zij had dan ook gezegd: als een jongen en een meisje, een man en een vrouw samen behoefte hebben aan hetzelfde... enzovoort. Zij was wel een revolutionaire, maar in dit geval bewees ze, dat ze ook heel geduldig aan de evolutie van iets kon meewerken. Bij volgende gesprekken verwarde ik mij hoe langer hoe meer in mijn eigen gezwets, en moest het hoge woord er wel uitkomen, dat ik zelf gloeide van verlangen om man te worden. Ans had Odette wel eens met ons samen gezien. Een enkele keer was Odette wel eens bij mij wezen kijken. Ans begreep best, dat ik verliefd was en Odette begeerde. Toen ik haar dat nadrukkelijk vroeg verklaarde zij, dat het voor een poosje wel aardig was, zo'n groepje, | |
[pagina 194]
| |
maar dat het in de aard van de beestjes lag, dat wij met ons zessen zouden vechten om dat ene meisje, dat zich koningin voelde. Zij was notabene bijna negentien jaar! Ze moest toch begrijpen, dat ze niet aan de gang kon blijven met ons op te warmen en net te doen of ze van de prins geen kwaad wist... Ik haastte mij te verklaren, dat het er eigenlijk maar drie waren, Nol, Louis en ik, maar dat wij drieën inderdaad gek op dat meisje waren. De andere vonden haar lief, maar droomden er niet zo van om haar te bezitten. Dit waren wij de laatste tijd door bedekte opmerkingen en toespelingen van elkaar te weten gekomen. Wat moest ik doen? Ans raadde mij verontwaardigd af, Odette de waarheid te zeggen over Nol en Louis, zoals ik in gedachten al tien keer had gedaan. Dat was laf, onkameraadschappelijk en nog dom ook. Want wat dat meisje, misschien zonder het zelf te beseffen zocht, dat was een vent. Afgezien van het verachtelijke van die ouderwetse kapitalistische moraal, waren Nol en Louis heel wat meer vent dan ik. Misschien zou die Odette het nog prachtig vinden ook, dat die twee durfden wat ik niet durfde... Niet durfde? Zij lachte mij vierkant uit en spotte met wat zij mijn opgeblazen verontwaardiging noemde. Daar wrong de schoen en nergens anders, ik durfde niet, ik bang was van vrouwen... Toen won haar medelijden het van haar vrolijkheid, dacht ik, of was het alleen haar geslepenheid? Hoe dan ook, ze zei, dat het toch zo eenvoudig was, om over die angst heen te komen. Plotseling bloosde ze en zei: ‘Ik zou je er binnen 't half uur voor altijd vanaf kunnen helpen.’ Ze keek mij recht in mijn gezicht met haar lichtblauwe ogen. We zaten ieder aan een kant van de keukentafel. Ik bloosde, knipperde met mijn ogen en stamelde, dat ik dat helemaal niet wilde, dat ze niet boos moest zijn, dat ik haar een bovenste beste vond, maar dat ze mij helemaal niet op die manier aantrok. Zij zat met haar ellebogen op het tafelblad, haar gezicht beschenen door het felle electrische peertje dat schuin in de muur tussen ons in stak. Ik verbeeldde mij, dat ze naar me staarde zoals een slang naar een bang vogeltje. Het zweet brak mij uit. ‘Wedden?’ zei ze met een dwingende glimlach. ‘Wat kan je ge- | |
[pagina 195]
| |
beuren? Ik bied je iets aan, waar je me je hele leven dankbaar voor zult zijn als je geen huichelaar bent.’ Ik droeg nieuwe bezwaren aan, sprong op en begon te ijsberen. Ze zou het me zo gemakkelijk mogelijk maken, zei Ans. Ik hoefde alleen maar stomweg in mijn bed te gaan liggen, als ik erg dapper was liefst met niets aan. Het licht uit en mijn ogen dicht. Dan zou ze bij me in bed komen en niks bijzonders doen, alleen maar als een braaf meisje wat tegen me aan liggen, me een beetje aaien misschien en als ik binnen het half uur niet een ander mens was, zou ze weer stil weggaan, me niets verwijten, me niet plagen. Nou? Ik haalde mijn schouders op en zocht wanhopig naar nieuwe argumenten. ‘Schiet op,’ zei Ans, ‘en ga je eerst wassen, want je stinkt van angst. En morgen stink je van verwaandheid, let op mijn woorden!’ Ik durfde haar niet aan te kijken. Zij bleef op een veilige afstand van mij. Suf gepraat en trillend van angstige opwinding liep ik de trap op. Om tijd te winnen ging ik eerst uitvoerig in bad. Zo'n wijf! dacht ik. De heer en vrouw des huizes waren uitgerekend een dag of wat uit logeren. Ik kon wel kotsen als ik er aan dacht wat Ans met mij wilde. Was zij helemaal gek geworden? Deed ze daarom soms zo lievig en streek wel eens over mijn haar? Straks kreeg zij een kind van mij en wat dan? Ik loerde wel eens naar haar, als zij blazend van de warmte over de wastobbe gebogen stond en haar bloes flink kierde, maar dit! Zou ik werkelijk in opwinding raken? Nu voelde ik alleen walging. Waarom nam ik niet de benen? Waarheen? Iedereen zou me uitlachen. Ik voelde me ineens verschrikkelijk eenzaam, toen ik eindelijk bevend in het warme bad stapte. God, help mij! God help mij? God was wel wijzer, als er een God was. Mijn verdiende loon. Alle engelen sloegen zich op hun knieën van het lachen, als er engelen waren. Die Arjen, wat een mop! Als ie alleen in bed ligt, is ie zo dapper en woest! Scheurt meisjeshemden en broeken van onwillige maar zeer opwindende lijven en gaat te keer als een stier. Kijk nou eens. Hij zit bloot in bad en kijkt angstig naar de deur omdat ie voetstappen hoort. Hij zucht opgelucht omdat de deur op slot is. Want stel je voor dat ze je naakt zag, wat een angst! Zelf vindt hij het gewoon om naakte mensen te tekenen, als hij maar niet zo voor de klas hoeft te staan. | |
[pagina 196]
| |
Wat is dat? Een briefje onder de deur... Ik stapte druipend uit het bad en griste het van de grond. Liet ze het afweten? Waren mijn gebeden verboord? ‘Schiet op. Doe er talkpoeder op.’ Ik vloekte. Leuk bitter gevoel in je mond, vloeken. Schiet op, doe er talkpoeder op. Anders nog iets van je dienst? Een kwartier later lag ik rillend onder de dekens. Het was een frisse mei-avond. De klok sloeg tien uur. In de verte begon het carillon te spelen. Wie gaat mee gaat mee over zee, hou je roer recht. Tien uur. Zou ik om half elf een man zijn? Waar bleef die meid nou? God, laat haar niet komen! De deur ging eindelijk open. Ans schuifelde voorzichtig op de tast naar mijn bed. Ik boorde haar nachtpon ritselen en over haar hoofd gaan. Gelukkig was het een frisse meid, troostte ik mezelf, ze had zelfs ideeën over hygiëne en zo. Toen zij de dekens opsloeg en zwijgend naast mij schoof, kroop ik zover mogelijk opzij in het smalle bed, half met mijn rug naar haar toe. Haar handen gleden strelend over mijn schouders en trokken mij met zachte drang terug, zodat ik plat op mijn rug lag. Ik voelde mij helemaal leeg en gevoelloos. Zij ging op haar zij naast mij liggen, bijna zonder met haar lichaam het mijne te raken. Haar handen streelden heel zacht en vriendelijk mijn hals en borst. Voorzichtig drukte zij haar warme lichaam tegen mijn flank. Ik voel niks, dacht ik triomfantelijk. Tot heden gebeurde er niets weerzinwekkends ook. Ik werd wat rustiger en grinnikte een beetje, toen haar vingers mijn tepeltjes streelden, waarvan ik mij altijd had afgevraagd wat een man daar eigenlijk mee aan moet. Dit strelen bleek een prettig gevoel te zijn, vooral toen zij dit combineerde met het liefkozen van mijn hals met haar lippen. Er ging een aangenaam loom gevoel door mij heen. Haar handen gleden terug naar mijn schouders en pakten mij wat steviger beet. Nu streelde zij mijn bovenlichaam met het hare. Ik voelde haar zachte borsten over mijn harde borst gaan, zacht, strelend, zacht, zacht. Zij was helemaal zacht, haar buik, haar schoot, haar benen die over de mijne aaiden, vaneen weken en mijn benen tussen zich in namen. Haar hele lijf, zacht, beweeglijk, liefkoosde en drukte het mijne. Maar dit was om gek te worden! Was ik dat, die zo hijgde? Zij | |
[pagina 197]
| |
drukte haar tanden luchtig in mijn schouder en nek. Haar mond klom zoenend door mijn hals naar mijn mond. Toen ik haar tong als een warm dier in mijn open mond voelde bewegen, ging er een schok van opwinding door mij been. Ik voelde dat mijn werkeloze handen over haar rug en billen gleden, dat mijn armen haar beweeglijke, wonderlijk zachte en toch stevige lichaam omknelden. Mijn hart hamerde in mijn borst of het zou springen en mijn lichaam en benen kronkelden en trilden van opwinding en genot. Ik voelde dat ik probeerde haar lichaam om te draaien en onder het mijne te krijgen. Ans lachte met een vreemde lach en hield mij nog minuten lang met inspanning van alle krachten gevangen, terwijl mijn opwinding door deze worsteling naar hoogten steeg, die ik in eenzaamheid nooit had bereikt. Eindelijk gaf zij toe en draaide, met haar armen stevig om mij heen, op haar rug. Wat nu? Maar voor ik tijd had om mij belachelijk te voelen, trok zij haar knieën nog verder omhoog en naar buiten en leidde mij met zachte hand binnen, een handeling, die ik met een schreeuw van opwinding beantwoordde. Een woeste drift deed mij hijgen en steunen als een bezetene. Een ondragelijk en tegelijk ongekend zoet gevoel van opwinding en spanning zweepte mij op tot brute kracht. Ans liet zich ook niet onbetuigd, zoog mijn tong in haar mond, wrong haar borsten tegen mijn borst en deed met haar handen al het mogelijke om mijn dolle drift nog groter te maken. Toen ik voelde dat het hoogste hoogtepunt naderde wilde ik, plotseling het verhaal van mijn broer indachtig, terugtrekken, maar zij sloeg haar benen om mijn lichaam en stamelde: ‘Hoeft niet. Doorgaan...,’ de rest van haar woorden ging over in gesteun. Uitzinnig van opwinding drukte ik mijn tanden in haar schouder, omknelde haar lendenen alsof ik haar wilde vernietigen. Toen kwam eindelijk de verlossing uit deze razernij. Wat overbleef was een blijde verbazing, een gevoel van ongekende voldoening en trots. ‘Schat,’ fluisterde zij, toen we op ons zij gingen liggen. Ze streelde mijn haar en trok mijn gezicht tegen haar hals. ‘Krijg je... krijg je nu geen kind?’ vroeg ik. ‘Nee, nu niet. Laat dat maar aan mij over. Hoe voel je je nu?’ | |
[pagina 198]
| |
‘Heerlijk. Dank je wel. Ik ben er helemaal ondersteboven van. Het is niet onder woorden te brengen.’ ‘Goed. Luister!’ De klok beneden sloeg half elf. Het carillon speelde het halfuursdeuntje. Ik kroop zuchtend nog dichter tegen haar aan en sliep weldra als een kind. Odette was bij mij. Ik lag thuis in bed, in mijn zolderkamertje. Er was niemand thuis, alleen wij tweeën. Het was zomers warm. Odette kroop naakt tegen mij aan. Haar mond zoog op mijn tepeltjes en haar handen liefkoosden heel zacht mijn schoot, speelden daar met mij, wilder en wilder, ontzettend opwindend. Haar zachte blanke lijf drukte liefkozend op het mijne, haar zijïg zachte benen wreven over de mijne, gleden open. Haar mond... Maar dit was geen droom! Toch, toch! Ik hield mijn ogen stijf dicht terwijl ik hijgde van opwinding. Toch! Dit waren Odettes handen die mijn billen omhoog drukten. Dit was haar schoot die verlossing zocht van lang opgekropte verlangens bij mijn schoot. Dit waren haar borsten die ik in mijn handen nam en onstuimig streelde; dit was haar bovenlichaam, dat zich een eindje oprichtte om mijn bezige handen vrij spel te laten. Heel geleidelijk steeg onze vervoering naar een hoogtepunt, steeg nog meer, werd nog stormachtiger. O, laat dit nog duren, o...! Toen zij van mij afgleed en met haar hoofd op mijn borst lag na te hijgen, fluisterde Ans: ‘O schat, o lieve jongen, wat doet dat een mens goed hè?’ ‘Ja. Ik wist niet dat het zo was. Ik wist niet dat het zo kon zijn.’ ‘Ik ook niet, toen ik achttien was.’ ‘Wanneer wist je het dan wel?’ Ik hoorde en voelde haar zachtjes lachen. ‘Toen ik achttien was, bijna negentien, net als jij.’ We streelden elkaars gezicht, hals en rug. ‘Had je er toen ook zo naar verlangd?’ ‘Niet zo als nu, want ik wist niet wat het was...’ ‘Hoe laat zou het zijn? Daar straks sloeg de klok één keer.’, ‘Half vier. Ik werd even voor drieën wakker.’ ‘Gelukkig. Wat ga je doen?’ ‘Mijn eigen bed opzoeken.’ | |
[pagina 199]
| |
Ik greep haar stevig vast en zei: ‘Ga niet weg.’ ‘Het is verstandiger dat ik nu ga. Eerst wil je niet dat ik kom en nu wil je niet dat ik ga. Morgen is er weer een dag.’ ‘Echt?’ Ik vocht tegen mijn slaap. ‘Ja, heus.’ ‘Goed.’ Ik liet haar los. Zij zoende mijn mond. Ik kuste haar terug en wenste haar welterusten. Nog even dacht ik na over het geval van mijn broer, die, nog voor hij twintig was, moest trouwen ‘uit zedelijke plicht’. Dat hield in, dat hij voor de kerkeraad zijn zonde tegen het gebod: gij zult niet echtbreken, biechtte en berouw toonde. Daarna werd hij dan kerkelijk in de echt verbonden. Toen ik hem onder vier ogen vroeg, hoe dat nu allemaal zo gekomen was legde hij mij uit, dat hij altijd ‘voor het zingen de kerk uitging’, maar ja, als 't erg prettig ging vergat je dat wel eens. De vrouw van achttien, waarmee hij trouwde, was overigens niet het meisje waarmee ik hem in onze schuur had gezien. Drie maanden na de trouwdag was ik oom... Toch eens nauwkeurig bij Ans naar vragen, dacht ik, voor ik insliep. De volgende morgen kwam ik te laat op de Academie. Ans bracht mijn ontbijt op bed. Ik wilde wel meteen weer beginnen, maar zij vluchtte lachend weg. Haar voorspelling was maar al te waar. Ik voelde mij zo trots als een groot veldheer die zegevierend van het slagveld komt. Ik zag Ans nu met geheel andere ogen. Mezelf ook trouwens. Met deze handen had ik echt vrouwenborsten gestreeld, niet voor de duizendste keer in gedachten, maar echt, echt! En deze benen... Ik was dronken van vreugde. Om twaalf uur fietste ik als een bezetene naar huis, zag Nol in de verte lopen en kwam daardoor op het galante denkbeeld, bloemen voor Ans te kopen van mijn laatste zakgeld. Ik wilde met die bloemen de keuken binnen stormen, maar op het laatste ogenblik drong het geluid van stemmen tot mij door. Daarom zocht ik een vaas en zette de bloemen bij haar bed. In de keuken zaten twee huisschilders hun brood te eten. Ze krasten wel spoedig op, maar liepen in en uit. ‘Ik heb een verrassing op je kamertje gezet,’ zei ik tegen Ans, die mijn woede over de huisschilders met plaagzieke blikken beantwoordde. Ik speelde met de gedachte, dat we best samen even | |
[pagina 200]
| |
naar die verrassing konden gaan kijken, maar Ans sneed mij de pas af door mij aan het eten te zetten en onopvallend naar boven te sluipen. Toen zij weer te voorschijn kwam leek haar anders wat harde gezicht tien jaar jonger geworden. Zij bloosde een beetje en haar ogen straalden. ‘Je bent een lieve jongen,’ zei ze en bleef in de deuropening staan. ‘In gedachten zoen ik je.’ Ik stak smekend mijn handen naar haar uit, maar zij schudde glimlachend haar hoofd. ‘Vanavond,’ zei ze, ‘je komt maar zo gauw mogelijk naar huis.’ De wekelijkse avond bij Odette! Als ik eens niet ging? Maar bij het avondeten wilde Ans daar niets van weten, zoals ze ook mijn handen ontvluchtte met het argument: ‘Bij mij is het alles of niets. Ik hou niet van half of haastig werk.’ Wat haar niet verhinderde om bij de afscheidszoen haar lichaam tegen het mijne te drukken. ‘Kijk nou eens,’ zei ik klagend, ‘zo kan ik daar toch niet aankomen?’ ‘Als je 't uit je gedachten zet is dat wel over eer je daar bent,’ zei Ans luid lachend. ‘Hoe flik je hem dat... uit je gedachten zetten?’ Ze duwde mij lachend de deur uit. Odette keek mij enige malen opmerkzaam aan die avond. Zij was mooier en guitiger dan ooit. ‘Du bist wie eine Blume’. Die regel zong ik van harte en keek hongerig naar haar mooie blanke hals en het rijzen en dalen van haar maagdelijke borst. Zij bezat alles wat Ans had, bijna even volwassen, maar mooier. Juist die avond haalde ze het in haar hoofd een dans voor ons te doen (zij kreeg ook balletlessen) in een costuumpje, dat niet al te veel te raden overliet. Henri begeleidde de dans op de piano, uit zijn hoofd, om niets te missen, met fouten. Ik verbaasde iedereen met mijn gevatheid en verzon een uitvlucht om het eerst te vertrekken. Er brandde licht in de keuken, toen ik thuiskwam, maar Ans was nergens te zien. Op de keukentafel lag een briefje, waarop met grote letters stond: ‘Arjen! Nu zit ik in bad.’ Er lag een stompje potlood bij. Toen ik het pakte en het briefje omdraaide, las ik op de achterkant: ‘Ja, ik schiet op. Ga maar gauw onder de wol.’ Ik deed het licht in de keuken uit en stormde lachend de trap op. | |
[pagina 201]
| |
Ineens zag ik mezelf daar de vorige avond lopen. Er kwam een dik gevoel in mijn keel, terwijl ik me tegelijk zo licht als een' veertje voelde. Wat een prachtmeid! Ik liep zingend en kwajongensachtig stampend de badkamer voorbij. Toen ik in bed lag liet ik het licht aan en hield mijn handen boven de dekens. Behalve een licht en blij, had ik ook een plechtig gevoel. De belevenissen van de vorige avond en nacht waren niet toe te schrijven aan een roes die men later betreurt, niet aan zwakheid, maar aan moed, niet aan vluchtige nieuwsgierigheid, maar aan kameraadschap die in de nood geboren was. Ans sloop niet binnen als een schuwe zondares, die zich gaat overgeven aan doemwaardig dierlijk genot, neen, zij schreed waardig en tegelijk opgewekt binnen, slechts gekleed in haar mooiste hemd met kantjes, een hemd dat losjes om haar lichaam en dijen hing en van voren omhoog werd getild door haar trotse borsten. Haar blonde haar, dat ik altijd in een piekerige knoedel had gezien, stroomde dof glanzend over haar halfblote schouders. Onze verstandhouding was onbegrijpelijk goed. We hadden beiden tientallen dingen kunnen doen, die de sfeer hadden kunnen bederven, maar zonder woorden gebeurde er precies wat nodig was voor de juiste stemming. Zij kwam langzaam naderbij, haar gezicht was ernstig, verlangend, haar half open lippen en haar ferme, stappende benen spraken van nauwelijks te bedwingen hartstocht. Ik keek met open mond, zonder schaamte voor het verlangen dat uit mijn ogen straalde. We spraken geen woord. Ik stak mijn handen uit en streelde haar benen terwijl zij naast mij stond. Zij geurde naar frisse zeep. Ik richtte mij een eindje op en keek met welgevallen langs haar stevige dijbenen omhoog, terwijl mijn handen liefkozingen uitvoerden waar ik al jaren van had gedroomd. Dit was een van de gelukkigste en opwindendste ogenblikken van mijn leven. Toen schopten mijn voeten de dekens weg. Ik voelde haar blikken liefkozend over mijn naakte lichaam gaan. Haar handen grepen mijn hoofd. Zij knielde boven mijn gezicht neer en zei zacht: ‘Dit hoort er ook bij, dit is heel goed,’ en fluisterde aanwijzingen en aanmoedigingen. Daarna gingen haar handen en gezicht over mijn brandende lichaam, lager en lager. Ik leerde liefkozingen | |
[pagina 202]
| |
kennen, waar ik nooit van gedroomd had, zo opwindend, dat ik luid schreeuwde. Ik leerde, dat het hele lichaam waard is om gezoend en gestreeld te worden, dat het liefdesspel rijkdommen en mogelijkheden heeft, die men langs wegbermen en halfdonkere schuren nimmer ziet, schakeringen waar het merendeel der mensheid wellicht nooit in werkelijkheid toe komt. ‘Hoe moet dit nu verder?’ vroeg ik, toen we na de eerste keer lagen uit te rusten. Ans lag met wijd open ogen naar het plafond te staren. Zij glimlachte en zei: ‘Net zo eenvoudig als het begonnen is. Ten eerste verwacht ik op z'n laatst morgenavond m'n maandelijkse één mei, snap je?’ Ik schudde mijn hoofd. ‘Wat ben je toch een heerlijke kleuter,’ zei ze en begon geduldig mijn fragmentarische kennis van deze dingen aan te vullen. In één adem kreeg ik een lezing over de idealen en praktische middelen van de Neo-Malthusiaanse Bond. ‘Zo'n beste schooljuffrouw heb ik nog nooit gehad,’ zei ik. ‘Schooljuffrouwen hebben ook zelden zulke vlugge leerlingen. Ik ben tevreden over kleine Arrie,’ zei ze en streelde over mijn borst en heup. ‘Maar we zijn van het onderwerp afgedwaald. Je vroeg hoe dit nu verder moest... Heel eenvoudig. Ik ga over zes weken trouwen.’ Ik richtte mij met een ruk op en staarde haar verbaasd aan. ‘Vind je dat zo gek? Je hebt hem wel eens gezien. Hij is tegen de veertig, een beetje tenger, tamelijk donker haar, al wat dun op zijn kruin. Weduwnaar met twee jonge kinderen. Fijne kerel.’ ‘Die propaganda-man van de vakbond, die arbeiders ophitst? O die!’ Ik had hem wel eens in de keuken getroffen. ‘Ben je daar verliefd op!?’ Ans lachte moederlijk-lief om mijn verbazing. Dat stond haar goed. Het gaf haar gezicht met de te lange bovenlip plotseling iets voornaam-liefs dat ik, maar dan veel sterker, alleen nog maar bij de oude mevrouw Petersen had gezien. Je had ook gezichten die banaal-lief, of begerig-lief konden kijken, of bedillerig-lief. Ik had mijn hoofd weer op het kussen laten vallen. Nu tilde Ans het hare op en keek op mij neer. ‘Wat heb je?’ vroeg zij zacht. ‘Je keek ineens zo vreemd.’ | |
[pagina 203]
| |
Ik sloot mijn ogen en schudde het hoofd. ‘Ik dacht aan iemand die dood is en waar ik erg veel van heb gehouden,’ zei ik na een lange stilte. ‘De grootmoeder van Odette. Ze was duizend keer beter, duizend keer liever, flinker, mooier, vrolijker, dapperder dan mijn eigen moeder is. Toen ze zestig was, zat ze nog op grootvaders knieën en deed verliefd als een meisje, helemaal zonder aanstellerij, ze was helemaal zonder aanstellerij. Ze was heel tenger en ze had van die ogen. die altijd mooi blijven, al wordt iemand honderd. En ze trouwden al heel jong, die twee, toen ze amper twintig waren.’ Ans was weer gaan liggen en streelde over mijn voorhoofd en haar. Toen ik nog wat meer verteld had en zweeg, zei ze: ‘Jij hebt ook niet wat je noemt een gelukkige jeugd gehad hè? Ik ook niet. Een mens kiest helaas niet z'n eigen ouders. Zeg, we zijn helemaal afgedwaald.’ Ik mompelde een verontschuldiging. ‘Geeft niet. Je bent een lieve jongen. Je kunt heel lief zijn. Maar als je te keer gaat als een echt mannetje, ben je ook erg lief. En opwindend. In elke man zit dat, als ie een béétje man is: de lieve jongen en de wilde man. Je vroeg of ik verliefd was op Maarten. Hij heet Maarten. Maar begrijp je dan niet, dat als je goed met elkaar kunt opschieten, de rest vanzelf komt?’ Ik lachte en zei: ‘Welja, je gaat gewoon bloot in bed liggen samen. Au!’ Ze kietelde mij plotseling hardhandig en zei: ‘Ondeugende aap.’ Toen we weer rustig waren hield zij een optimistisch betoog over de ondergeschiktheid van het vrij-plezier. Als je, zoals wij, je honger een poos had opgespaard, was dat vrijen natuurlijk een verschrikkelijk belangrijk, overdonderend iets, maar als je honger eenmaal gestild was, werd de rest van het leven, zoals samen belangstellen in hetzelfde, goed met elkaar overweg kunnen en zo meer, belangrijker. ‘Het is een godswonder, dat jij en ik elkaar zo gevonden hebben, allebei hongerig. Maar later zul je me net zo dankbaar zijn dat ik weer vertrokken ben, als je me nu dankbaar bent dat ik in je bed geklommen ben. Ik snap, dat je hier even aan moet wennen. We zijn nu kameraadschappelijk verliefd op elkaar. We geven en | |
[pagina 204]
| |
nemen allebei. Ik geniet er net zo hard van als jij. Zulke bevliegingen duren niet lang. Het nieuwtje gaat er af. En morgen komen meneer en mevrouw thuis. Dan kunnen we niet meer zo doen wat we willen als nu. Over een week of wat scheiden we als goeie kameraden. We hebben allebei iemand anders.’ Daar dacht ik lang over na. Ik stelde veel vertrouwen in haar inzicht en leiding. Zij was een vrouw zonder bedrog, vond ik. Ik vond haar ‘slecht’, maar in een aparte betekenis van het woord, opwindend slecht, lief slecht, goed slecht, zoals ik in mijn jongensfantasieën vond dat alle meisjes eigenlijk moesten zijn, terwijl ik zeker diep geschokt zou zijn geweest bij de ontdekking, dat ze werkelijk zo waren! Volgens Ans sliep ik met een verheven glimlach in en werd na een paar uur weer even verheven lachend wakker, toen haar handen en rnond voor een hemels ontwaken zorgden. Ik herinner me, dat we die nacht om drie uur door het huis spookten. We namen een bad en bakten eieren met ham, waarna ‘Mijn spelen is leren’ nog werd voortgezet met een paar nieuwigheden, die de vorige evenaarden. Nog een paar weken leefde ik in de zevende hemel, wat niet wil zeggen, dat al onze geheime samenkomsten even feestelijk verliepen. Ik leerde ook teleurstellingen en mislukkingen kennen, bijvoorbeeld als liefkozingen die een vorige keer een ware binnenbrand veroorzaakten, nu zonder uitwerking bleven. Het kwam voor, dat Ans geen zin had maar mij toch mijn zin gaf en alleen maar spéélde dat ze opgewonden raakte, en ook het omgekeerde heb ik ervaren. Na vier weken, toen Ans weer haar ‘één-mei-dagen’ aankondigde, verklaarde zij resoluut, dat nu de tijd gekomen was om echt verstandig te worden. Maar ik fleemde en flirtte net zo lang tot zij, net als toen we die dagen voor het eerst beleefden, 's avonds laat bij mijn bed kwam knielen, en mij met haar handen en mond liefkoosde tot ik tevreden was. Daarna klaagde zij op een keer, dat ik zo veeleisend was, maar voegde er in één adem aan toe, dat haar gevoel helaas niet zo verstandig was als haar verstand... De laatste weken van het verblijf in haar diensthuis had zij omgang met haar bruidegom. Maar | |
[pagina 205]
| |
ze was zo gek op mij, dat het mij weinig moeite kostte om haar in mijn bed te krijgen. ‘Je moet voor alles betalen in dit leven... Ik begin mijn huwelijk met leugen en bedrog, nog voor het begonnen is. Pronk niet zo met dat lijf van je, verdomme! Je weet, dat ik daar niet tegen kan. Ansje is niet zo sterk als ze zich voordoet.’ Ze schreide bittere tranen en vroeg, of ik haar niet walgelijk slecht vond. Dat verplichtte mij, haar loszinnigheid voor te stellen als louter goeigheid want, niet waar, ik had net zo lang gezeurd tot ze mij weer ‘hielp’, ook na de beperkende dagen. Ze droogde haar tranen, zichtbaar opgeklaard door deze draai-aan-het-geval, dacht ingespannen na, en begon vervolgens nog hartverscheurender te huilen. Toen ze weer bedaard was zei ze: ‘Het was hef bedacht van je, en er zit wel iets in, maar 't is niet de volle waarheid, helaas...’ Ik keek haar niet aan, maar begon haar wild te liefkozen en vulde haar van zelfverwijt vertrokken pratende mond met zoenen. Later moest ik haar beloven dat ik nooit zou denken, dat dit avontuur iets te maken had met de idealen van haar heilige Neo-Malthusiaanse Bond. En op een van de laatste avonden moest ik haar beloven, dat ik heel zacht voor Odette zou zijn, als ik haar kreeg. Mijn wildheid moest ik maar bewaren tot we dertig waren, dat was volgens Ans voor een vrouw de leeftijd dat ze zoiets aan kan. Mevrouw was in die tijd weer aan een nieuwe roman begonnen en verbeeldde zich zo in hoger sferen te zijn, dat ze niets bespeurde. Meneer merkte trouwens ook niets, maar toen Ans vertrokken was en haar plaats had afgestaan aan een kuis molenpaard van veertig, zei hij wel: ‘Wat ben je stil... Ik vond je juist zo opgewekt de laatste tijd. En je werkte zo met plezier! Liefdesperikelen?’ Ik repte niet over Ans, maar vertelde hem, dat ik op Odette verliefd was, doch geen vorderingen maakte. In het clubje van Nol was ik de held van de dag, omdat Nols vader een paar dingen van mij had gekocht. Mijn eerste eigen verdiende geld! Ik voelde mij! Het was in die tijd, dat ik voor alle clubleden een portretje van Odette maakte. De zomer was begonnen en we logeerden met ons allen een week- | |
[pagina 206]
| |
end in het buitenhuis van Nols vader, dat aan de plassen was gelegen. We zwommen er met Odette, we zeilden met Odette, we stookten een kampvuur ter ere van Odette, we zongen met Odette, probeerden allemaal een beetje te flirten met Odette, begeerden haar, maar niemand zette die begeerte in daden om. Het lukte niet, mij langer dan vijf minuten met haar af te zonderen. Zelfs het poseren bracht mij geen extra kansen, want als ik werkte kon ik niets doen, en zodra ik ophield met werken verdween zij weer. Toen ik haar dat week-end vijf minuten alleen had, maakte ik een duidelijke toespeling. Ik zei peinzend: ‘Hoe zou dat nu over tien jaar met ons zijn hè, als we oud en grijs beginnen te worden... zouden we met ons zevenen op een hofje gaan wonen? Of zou een van ons zessen voor die tijd met je trouwen?’ Zij lachte een beetje en zei: Misschien als ik twintig ben, dat ik dan een keus zal maken. Ik vind jullie allemaal aardig en voel me nog te jong om me al te binden. ‘Wat doe jij zwaar op de hand.’ ‘Als het om de hand van een dame gaat, doen heren altijd zwaar op de hand. Dat verwacht het leven van ben,’ zei ik en maakte een plechtige buiging. ‘Ach, schiet op, flauwerd,’ zei Odette. ‘Het zijn er trouwens maar vijf meer.’ Zij wendde zich van mij af en begon luid de namen van mijn medeminnaars te roepen. ‘Waar zitten jullie?’ Het waren er maar vijf meer. Peter was afgevallen. Hij had ons juist verteld, dat hij een meisje had. Nols ouders hadden haar voor een volgend week-end uitgenodigd. Het was tegen Peter, dat ik na het korte gesprek met Odette mijn nood klaagde, niet bitter, maar luchtig spottend, zoals dat onder ons gewoonte was. Ik vroeg hem, wat hij mij als man van ervaring aanraadde. Hij lachte mij nauwelijks uit en zei: ‘In het begin was onze verhouding net zo vaag als die van jullie met Odette. Mijn Elly had ook meer dan een bewonderaar. Maar ik was de eerste, die haar durfde omhelzen.’ ‘Maar als ze dat nu niet wil?’ Hij lachte met afwezige ogen. In de geest herleefde bij nog eens zijn verovering. Ik voelde een felle jaloezie. ‘Je moet natuurlijk een romantische sfeer scheppen,’ zei hij, toen ik hem aanstootte. ‘De eerste kusjes en lieve woordjes moeten vlinderlicht zijn. Als je die sfeer eenmaal hebt: niet meer kletsen | |
[pagina 207]
| |
maar doen! Zorgen dat ze helemaal duizelig wordt van zoete opwinding. Daarna is het afgelopen met de vage bewonderaars.’ Ik nam zijn goede raad gretig aan. Hij kwam kersvers van het slagveld. Ik had die Elly wel eens gezien in de pauze van een concert. Ze leek een beetje op Odette. Ze was net zo'n lieve lachebek, die ook zo kon kijken of ze vrijen minderwaardig vond. ‘Wacht niet te lang,’ zei Peter en klopte mij bemoedigend op mijn schouder. Ik had hem bijna mijn plan verteld. Maar wij waren niet intiem met elkaar. Hij vertelde mij ook niet, wat hij precies met zijn meisje uitspookte. | |
4Achteraf beschouwd was het een belachelijk plan. Het meest lachwekkende was wellicht de afloop. Ik ging als een sluipmoordenaar alle mogelijkheden na en wilde niets aan het toeval overlaten. De levensgewoonten van Odette en haar ouders had ik grondig nagegaan. Toen ik die avond om half tien aanbelde wist ik niet alleen dat haar ouders ver weg waren en dat de dienstbode haar vrije avond had en niet voor elf uur thuiskwam, maar ik wist dat Odette ongeveer op dit ogenblik uit bad stapte en spoedig in bed zou gaan liggen lezen. Mijn enige zorg was voorlopig, dat zij op mijn bellen niet open zou doen. Maar toen ik drie keer gebeld had, won haar nieuwsgierigheid het pleit. ‘Idioot!’ riep zij plotseling uit het raam boven mijn hoofd. Ik groette Odette zwierig en drukte mijn hand op mijn hart. Dat was niets bijzonders, zo deden we altijd tegen haar. Vervolgens maakte ik geheimzinnige gebaren, die alles konden betekenen. Na enkele minuten opende zij de voordeur op een kier en stak een boek, dat ik met opzet had laten liggen, met uitgestrekte arm naar mij toe. | |
[pagina 208]
| |
‘Hier, zemelpiet... Een dame te storen in haar boudoir! Nee, niet doen, toe, schiet op.’ Ik duwde de deur wat verder open, glipte naar binnen, zette mijn hoed, de trots van mijn achttien jaren, op haar losse, sierlijk geborstelde blonde haar, duwde de deur met mijn voet in het slot, knielde neer en kuste haar de hand. Zij voelde, dat er achter dit stormachtige optreden iets meer zat dan alleen een voor ons normale vertoning van dwaze galanterie. Haar ogen keken een beetje kattig, toen ze zei: ‘Toe, Arjen, ga nu weg. Wat bezielt jou toch de laatste tijd? Je doet zo bezitterig. Je weet toch wat ik je gezegd heb? Kom over een jaar nog maar eens horen.’ ‘Zo staat het in de damesromans van mevrouw Hofland, ja,’ ik lachte minachtend en keek haar heel ernstig aan. ‘Ik maak me zorgen over je. Jij bent zó tegen jezelf! Jij bent bang, gewoon maar benepen bang van de liefde. Je weet dat ik al jaren van je hou. Waarom ben je toch zo bang van me?’ Odette ontweek mijn blik en zei ongeduldig: ‘Ach, je ziet ze vliegen. Jij leest te veel romannetjes, ik niet.’ Ze duwde tegen mijn schouder en zei: ‘Koest. Vort!’ ‘Welja, ga jij maar fijn in je bedje eenzaam liggen dromen van sterke mannenarmen, Gè! Je weet niet eens wat het is waar je zo bang van bent. Hier.’ Ik sloeg mijn armen, om haar heen en drukte haar lichaam zacht tegen het mijne. Zij droeg onder haar rode peignoir een frêle kledingstuk, dat het midden hield tussen een degelijk nachtponnetje en een mondain nachthemd. Haar blote voeten staken in rode pantoffels. Ze zag er uit om te stelen. Ik moest mezelf met geweld in bedwang houden, toen ik bedacht, dat er onder dat dunne ponnetje verder niets zat dan haar zojuist gebaad lichaam. ‘Als je niet direct weggaat, dan... dan sla ik je midden in je gezicht!’ Haar donkere ogen vonkten verontwaardigd, maar ik hield mijn armen stevig om haar heen. Zij probeerde zich los te wringen en trok een pruilend gezicht. Mijn hoed stond nog steeds op haar achterhoofd. ‘Midden in mijn gezicht. Tjongejonge! Zou je niet met een klein klapje op mijn wang beginnen? Je bent nog zo onervaren moet je | |
[pagina 209]
| |
denken,’ zei ik op een toon of zij een meisje van vier jaar was. Zij keek hardnekkig opzij terwijl ik verder praatte. ‘Geef me een kwartier voor een paar kusjes. Als na een kwartier blijkt dat je het akelig vindt, dan ga ik weg en zal je niet meer lastig vallen. Erewoord. Dat is toch niet iets om zó bang van te zijn, een stuk of wat kusjes, echte mannenkusjes? Toe! Dan weet je tenminste waar je je tegen verzet. Nu weet je dat niet.’ Ik liet haar plotseling los, pakte snel het boek uit haar hand en mijn hoed van haar hoofd en deponeerde deze voorwerpen op de kapstok. ‘Kom,’ zei ik, ‘dan stop ik je in je bedje... ik kniel eerbiedig neer en laat je een paar nachtkusjes proeven. Moet je daar nu zo angstig van kijken, schuw vogeltje?’ Ik legde mijn arm rond haar schouders en voerde haar door het halletje naar de trap. Tot mijn verbazing liep zij gewillig. Maar op de onderste tree bleef ze stokstijf staan en greep de leuning stevig vast. ‘Ik ben niet bang... Ik wil niet!’ piepte zij angstig. En daarna, wat rustiger, met een poging om haar bravour te hervinden: ‘Als ik behoefte heb aan een paar kusjes vraag ik die wel aan Frits, of aan Nol, die zijn veel liever.’ ‘Dat is vals! En tegen Nol zeg je zeker: ik vraag ze wel aan Arjen...’ Ze keek me een kort ogenblik fel aan en zei: ‘Ik begrijp niet wat jou bezielt. Je bent zo... zelfverzekerd.’ ‘Ik ben bezig een vent te worden. Precies waar jij heel, heel stilletjes van droomt, veilig onder de dekens. Niet van zachte jochies zoals Frits of Nol, maar van een vent!’ Mijn arm drukte wat steviger. ‘Wat... wat zou pappa wel zeggen als hij dit wist,’ zei ze haperend. Ik had moeite om niet in lachen uit te barsten, want dit was precies een van die vragen die ik, toen ik mijn wilde plan uitbroedde, in mijn verbeelding uit haar mond had gehoord. Mijn antwoord had ik wel twintig keer overdacht en bijgeslepen. ‘Als hij dit kon zien en horen, zouden zijn ogen een heel wazige uitdrukking krijgen en hij zou met tranen in zijn stem prevelen: precies je moeder en ik, vlak voor de eerste zoen... zij was toen | |
[pagina 210]
| |
ook een beetje bang en koppig en praatte ook afwerend over verstandig zijn... maar later was zij blij.’ ‘Hoe durf je!’ riep zij hard. Het kaatste door het trappenhuis, waar het al schemerig werd. ‘Precies wat je moeder ook riep,’ prevelde ik en bootste de stem van haar vader na. Odette werd nu heel zenuwachtig. Er sprongen tranen in haar ogen vanwege haar koppigheid, zij lachte omdat zij gevoel voor humor had, zij was bang omdat zij zichzelf en mij niet vertrouwde, maar het meest opmerkelijke was, dat zij gehoorzaam de trap begon te bestijgen en mijn arm rond haar schouders liet zitten. ‘Dit is... dit is geen stijl!’ riep ze halverwege de trap met een verontwaardigde stem uit. ‘Precies wat je moeder ook riep,’ herhaalde ik. Odette wreef met de rug van haar rechterhand de tranen uit haar ogen, maar stond niet stil. ‘Je bent een flauwe, nare jongen,’ zei ze. ‘Precies!’ galmde ik. ‘Precies, wat Eva tegen Adam zei, vlak voor de eerste zoen.’ We waren bij haar kamerdeur, die op een brede kier stond. Haar leeslampje brandde nog niet. Als ik 's avonds op en neer fietste langs haar huis, zag ik de weerschijn tegen de gordijnen. ‘Idioot,’ mopperde zij, ‘wie haalt nu zoiets in zijn dolle hoofd. Nee Arjen, ik meen het, doe nu niet zo flauw.’ ‘Woorden, woorden, woorden!’ galmde ik en leidde haar de laatste stappen naar haar bed. ‘Ga je echt over een kwartier weg?’ Ze keek mij niet aan. ‘Over een kwartier, zodra je het bevel geeft. Op mijn erewoord.’ ‘Zweer het.’ Ik stak mijn vingers in de lucht en zei: ‘Zo waarlijk helpe mij God almachtig.’ Het was schemerig in haar kamer. Zij keek een ogenblik naar mijn gezicht en zei: ‘Zo erg had ik 't niet bedoeld, malloot.’ Ik keek toe hoe zij de sprei opvouwde en het dek opensloeg. Mijn hart bonsde luid. Tot zover overtrof alles mijn stoutste verwachtingen. Ik wendde mij een ogenblik af, toen zij haar peignoir uittrok en over een stoel legde. Vanuit mijn oog- | |
[pagina 211]
| |
hoek zag ik haar in bed stappen en de dekens omhoog trekken. Door het half open raam kwamen de geluiden van de zomeravond. Odette strekte zich uit, sloot haar ogen en wachtte gelaten af. Ik pakte twee losse kussens van een stoel, legde ze voor haar bed, trok geruisloos mijn jasje uit en knielde neer. Mijn knieën knikten van opwinding. Zij lag onbeweeglijk als een dode op haar rug, met kaarsrechte benen onder de dunne zomerdekens. Het ontbrak er nog maar aan, dat zij haar handen op haar borst vouwde. Ik boog mij over haar heen en streelde met mijn trillende vingertoppen haar gezicht en hals. Met mijn mond vlak boven de hare fluisterde ik verliefde woorden. Haar gezicht bleef onbewogen. Zij zag er toneelachtig uit, met het goudblonde haar bevallig op het witte kussen rond haar gezicht uitgespreid. Haar lippen voelden koel en stijf aan, toen ik er met de mijne heel zacht langs streelde, heen en weer, heen en weer, tot mijn open lippen voorzichtig begonnen te woelen en te zuigen. Na een poosje zoog ik haar lippen tussen de mijne en streelde ze met de punt van mijn tong. Mijn vingers liefkoosden haar zachte hals, gleden over haar schouders tot halverwege haar armen, die koel en stijf langs haar lichaam onder de dekens lagen en ontmoetten de satijnen gaafheid van haar huid, waar de mouwtjes van het nachthemd ophielden. De strijd was begonnen. Het was een fluwelen gevecht. Heel behoedzaam ging ik telkens een stukje verder. Haar lippen werden al gewilliger, toen haar eerste verzet kwam. Dat was toen mijn handen na veel omtrekkende bewegingen haar borsten beroerden, die stevig en zacht onder de dunne stof van het nachthemd sliepen. Haar nog nimmer geliefkoosde borsten. Zij reageerde niet onmiddellijk en toen zij: ‘Nee, nee...,’ stamelde, duwde ik mijn mond diep in de bare en perste mijn lippen tegen haar tanden. Mijn vingers en handpalmen speelden zo lief en opwindend, dat Odettes protest overging in hijgende kreetjes. Dit was heerlijk. Ik zag vlak onder mijn ogen haar donkere ogen in het vage licht heel groot worden en daarna gleden haar oogleden weer dicht. Heel geleidelijk begon zij te ontwaken. Haar armen en benen bewogen en haar lichaam werd heel zacht. Zij duwde instinctief | |
[pagina 212]
| |
haar borst tegen mijn strelende handen op. Ik waagde het, haar zacht hijgende mond te verlaten, haar hals te zoenen en het kleine stukje schouder. Mijn wang en mond namen het werk van mijn handen over. Ik had het wel uit willen schreeuwen: zie je nu wel!? Zij genoot zichtbaar en hoorbaar. Haar opwinding was groter dan de mijne! Voorzichtig haalde ik eerst één hand weg. Het was een warme avond, zodat ik zonder opzien te baren mijn vest thuis had kunnen laten. Onder mijn gemakkelijk open te maken overhemd zat niets. Terwijl ik voortging met Odettes borsten te liefkozen trok ik op de tast mijn schoenen, sokken en broeken uit, zonder dat deze handelingen tot haar doordrongen. Mijn dolle plan was, dat ik even bloot als zij, met een op mijn borst losgeknoopt overhemd bij haar in bed zou komen. Terwijl mijn rechterhand in de halsopening van haar nachthemd gleed en daar hartelijk welkom was, schoof mijn linkerhand langzaam langs haar zachte lichaam omlaag en streelde haar schoot, eerst over de koele, gladde stof en daarna eronder. Er was even heel vaag een flauw verzet, maar deze nieuwe verovering veroorzaakte zoveel opwinding, dat ik de dekens aan mijn kant kon los woelen en mijn been in haar bed steken, zonder dat het tot haar doordrong wat er gebeurde. Toen ik mijn mond in de hare drukte, verwelkomde ze mijn tong als een oude bekende. Het critiekste ogenblik was, toen ik naast haar lag en dit feit plotseling tot haar doordrong. Zij verstijfde een ogenblik van haar hoofd tot haar voeten, maar dit liggen tegen mijn warme, blote lichaam bleek een bijzonder prettig gevoel te zijn en mijn handen en mond deden al het mogelijke om haar opwinding te vergroten. Daarna duurde het nog eindeloos lang, voor ik de gewenste houding had en het contact had gevonden. Alle mislukte pogingen ontgingen haar geheel en al. Het was een geheel nieuwe Odette, die gewillig haar lichaam optilde toen ik het nachthemd tot ver boven haar heupen omhoog schoof, een Odette die de Odette van een uur geleden, geheel onbekend was. Zij duwde wel met beide handen tegen mijn borst, toen zij pijn voelde waar eerst het grootste genot zetelde, maar ik liet mij even gaan, steunde in haar mond en zij gaf haar verzet met een snik op en kreunde zacht. Mijn | |
[pagina 213]
| |
handen, die onder haar nachthemd haar borsten streelden gleden om haar lenden. Toen ik mijn bezinning terugkreeg en mijn hoogtepunt voelde naderen trok ik mijn rechterhand weg en pakte de zakdoek, die ik koelbloedig naast haar hoofdkussen op het randje van haar bed had gelegd. Ik steunde haar naam en een hele reeks koosnaampjes, en voltooide mijn daad met het beproefde middel van mijn broer. Toen het voorbij was, begon Odette te huilen. Ik probeerde haar tranen weg te kussen en trok haar op mijn zij liggend tegen mij aan. ‘Nu ben je helemaal van mij, van mij, helemaal van mij. Nu ben je mijn vrouw!’ fluisterde ik wel twintig keer in alle toonaarden. Ik voelde een wilde triomf. ‘Van mij, van mij!’ Mijn handen woelden in haar verwarde haar en streelden haar natte wangen. ‘Domme schat,’ prevelde ik, ‘heb ik je pijn gedaan?’ ‘Ga weg, ik haat je!’ zei ze met overslaande stem en trappelde als een kleuter. Ik gleed het bed uit en begon mij op de tast aan te kleden. Het was nu heel donker in de kamer. Er viel nauwelijks wat lantaarnlicht naar binnen. Zij had mij haar rug toegedraaid en snikte. Ik dekte haar zorgzaam toe en ging verder met mij aan te kleden. Toen ik klaar was ging ik op de rand van haar bed zitten en legde mijn hand op haar schouder. Zij maakte een onwillige beweging, alsof ze een insect wilde afschudden, maar plotseling vloog zij overeind, sloeg haar armen om mijn romp en drukte haar hoofd tegen mijn borst. ‘Ik ben... ik ben zo bang,’ piepte zij met een overslaand stemmetje. Ik gaf haar met rustige stem een lesje over de geringe kansen voor het gevaar, waarvan ik aannam dat het haar van streek maakte. Maar toen zij wat gekalmeerd was zei ze: ‘Ik ben zo bang... dat je niet echt van me houdt.’ Er sprongen tranen in mijn ogen. Ik omhelsde haar krachtig en wiegde haar bovenlichaam zacht heen en weer. Met trillende stem prevelde ik lieve woorden en zei, dat ik al van haar hield sinds ik haar voor de eerste keer zag. Hoewel zij verscheurd werd door tweestrijdige gevoelens, zoals ik later te weten kwam, begon ze enig vertrouwen in mij te stellen. Dat bleek al de volgende avond, toen we ons eerste geheime afspraakje hadden. Het feit dat ze | |
[pagina 214]
| |
kwam opdagen, was meer dan ik mocht verwachten. Zij was die dag wel honderdmaal van plan geweest om niet te komen en mij een afscheidsbriefje te schrijven, maar wat zij ook was, laf was ze niet. Wel liep ze met neergeslagen ogen zwijgend naast mij voort maar zij liep er! Het wandelen was een dwaze vertoning. Ik zei ook weinig. We liepen door de warme zomeravond en zagen overal opgewekte mensen levendig met elkaar praten. Het was, of we van de begrafenis van een geliefde dode kwamen. Toen het schemerig werd, barstte zij eindelijk los. Ik herinner mij niet meer, wat Odette allemaal zei, maar wel, dat zij zich diep over zichzelf schaamde. Zij nam het mij wel een beetje kwalijk, dat ik haar had verleid, aangezien we toch goede vrienden waren geweest, maar een jongen was nu eenmaal een jongen, en dat betekende: een dom beest, een redeloos dier. Haar trots was diep gekrenkt. Maar het sterkst van alles sprak haar gevoel van minderwaardigheid... Als zij aan Louis, Nol en Henri dacht, om van de lieve tere Frits nog maar te zwijgen, voelde zij zich een meid van laag allooi die zich (ze zei dat niet maar het kwam er wel op neer) had afgegeven met een primitieve jongen van het land, en nu was zij het hoge gezelschap van beschaafde jongemannen zoals Nol en de zijnen onwaardig. Ik sprak haar nauwelijks tegen, prikkelde haar alleen om alles er uit te gooien. God, ik zweer bij alles wat me heilig is, dat ik het werkelijk niet meer van plan was, maar ik moest nu wel met de waarheid te voorschijn komen. De heilige Louis zou misschien in mijn geval zijn mond nog hebben gehouden, maar ik moest praten. Ik vertelde haar alles en hoe hardnekkiger zij weigerde ‘mijn praatjes’ te geloven, hoe nadrukkelijker en harder ik 't haar in de oren tetterde. Het gesprek liep zo hoog op, dat zij wel moest toestemmen, de volgende middag en avond met mij het bewijs te gaan zien. Ons afscheid zou een minder voortvarende jongeman wellicht hebben afgeschrikt, maar ik was door het dolle heen. Ik moest haar hebben en ik voelde, dat ik haar de baas zou worden en dat zij, zonder dat nu te beseffen, hard zo'n baas nodig had. De volgende middag zaten wij somber achter het raam van een kleine melksalon, waar we de bewoonsters van een bepaald bovenhuis aan de overkant bestudeerden, terwijl die thuiskwamen en | |
[pagina 215]
| |
boodschappen in de buurt gingen doen. Er woonden twee zusters, meisjes van voor in de twintig, samen met een opzichtige, vulgaire moeder, die er uitzag of zij nog regelmatig ‘herenbezoek’ ontving. Het ene meisje was kapster en het andere winkelmeisje; ze waren allebei nogal opvallend en goedkoop. 's Avonds stonden we in het portiek naast de melksalon op wacht. Ik had veel geluk. We zagen Nol en Louis opgewekt pratend aankomen, bellen en het huis binnengaan. Odette wilde verslagen weglopen, maar ik hield haar stevig vast en zei, dat ze nog even moest wachten. Na enkele minuten ging op de derde verdieping een zwak licht aan. We zagen het silhouet van een van de meisjes op het lichte overgordijn vallen. Zij trok haar jurk en onderjurk uit. Toen verscheen Nols profiel naast het hare. Hij nam het meisje in zijn armen, draaide haar in het rond en toen verdween hun saamgesmolten silhouet heel langzaam naar de zijkant van het raam. Odette sloeg haar handen voor haar gezicht en begon wild te snikken. Ik maakte dat we daar wegkwamen en terwijl zij snikte en danig van streek was, begon ik Nol, Louis en Henri te verdedigen. Zij kon toch niet zo onnozel zijn dat ze niet wist, dat jongemannen uit beschaafde kringen dat al sinds honderden jaren deden: er vriendinnetjes op na houden en dan liefst op niet al te jeugdige leeftijd met een maagd van goeden huize trouwen? Zij moest dat allemaal niet zo tragisch opvatten. Deze meisjes waren er van gediend om met rijke jongens naar bed te gaan, en de heren waren royaal met dankbare presentjes. Wat was daar nu voor afschuwelijks aan? Ze hadden allebei behoefte aan hetzelfde, de meisjes en de jongens. ‘Maar jij gaat toch nooit naar zulke meiden?’ Odette stond stil en keek mij strak aan. We stonden voor een verlichte etalage. Haar ogen leken heel groot en zwart in haar kleine bleke gezicht. ‘Je moet mij niet rekenen. Ik kom pas kijken. Ik ben maar een boerenjongen van niks. Ze hebben me vaak genoeg uitgenodigd om mee te gaan naar zulke meisjes en naar fuifjes, maar ik wilde niet. Ik hou alleen van jou.’ Enzovoort. Ik liet het wel uit mijn hoofd om haar de waarheid over Ans en | |
[pagina 216]
| |
mij te zeggen. Zij was zo'n onnozel kalf dat ze niet begreep, dat ik over ervaring moest beschikken om te presteren wat ik gedaan had. Daarbij was zij zelf evenmin strikt eerlijk, want jaren later heeft ze mij bekend, dat ze wel met mij had willen vrijen toen ze vijftien was, maar ik was toen zo schutterig... Er stortte een wereld voor Odette ineen, een dierbare sprookjeswereld. En zij, die begonnen was met mij en vooral zichzelf te haten, eindigde met zich aan mij vast te klampen. Ik werd nog diezelfde avond haar houvast. In de liefde en de oorlog is alles geoorloofd, zeggen ze. Heel vaag was ik me bewust, dat ik een schoft was, een brute egoïst, die een mooi jongemeisjesleven vermoord had, maar tevens geloofde ik nagenoeg in al mijn redeneringen en argumenten waarmee ik haar inspon. Het afscheid, in een donkere nis dicht bij haar huis, was al heel wat vriendelijker dan dat van de vorige avond. Ik herinner me, dat ze met een bevend stemmetje zei: ‘Maar ik voel me zo slecht,’ terwijl ik mijn armen om haar heen hield en mijn wang tegen de hare drukte. Ik lachte een beetje en antwoordde: ‘Maar als we van elkaar houden... dan is het toch niet slecht, dat weet je toch wel? Doe je armen om mijn hals.’ Ik klemde haar trillende lichaam tegen het mijne. Zij sloeg gehoorzaam haar armen om mijn hals. Haar verzet brak. Zij was nog te veel van streek om bepaald opgewonden te raken, maar haar lippen werden heel zacht toen ik haar lange zoenen gaf. En tussen die lange zoenen door fluisterde ik, dat zij een geboren kunstenaarsvrouw was en beschreef ons geluk in tere kleuren. Voor ik haar liet gaan, liet ik haar beloven, dat zij niets zou laten merken aan de vrienden van haar ontdekking, dat zij gewoon, rustig, vriendelijk zou blijven voor hen. En haar ouders moest zij er maar buiten laten. Ze moest maar eens met grootvader praten, die had veel meer kijk op deze dingen. De volgende avond was onze wekelijkse soiree. Odettes veranderde houding sloeg in als een bom. Er werden geen welkomstkusjes gegeven en toen de vergadering compleet was vertelde Odette, dat zij en ik het eens waren geworden, maar dat dit geen invloed behoefde te hebben op onze vriendschap met het clubje. Ik deed | |
[pagina 217]
| |
mijn uiterste best, het er vooral niet te dik op te leggen, maar ondanks dat zullen de trots en vreugde toch wel van mij afgestraald zijn. Deze mooie pop was nu helemaal van mij, van Arjen, de met zeven paarden uit de klei getrokken boerenknul. Ik had haar weggekaapt voor de neus van enige welbespraakte ridders! Zij, de gevatte Odette, zocht houvast bij een vent van stavast, niet bij verfijnde rijke heertjes, maar bij mij... Vooral Nol was zichtbaar onder de indruk. Louis nam het nieuws kalmer op. Hij dacht kennelijk: er kan nog veel gebeuren, mijn tijd komt nog wel...
Enkele dagen later hadden we ons laatste gezamenlijke week-end in het zomerhuis van Nols vader. Ik moedigde Odette aan, vooral lief voor iedereen te zijn en niet naar de jongens te kijken of ze misdadigers waren. De aanwezigheid van Elly, Peters meisje, kwam mij zeer van pas. Odette nam, zo onopvallend mogelijk, alles gretig in zich op: de lieve aanhankelijkheid van Elly voor Peter, de bewondering voor haar ridder die uit haar blauwe poppenogen straalde, het elkaars handen vasthouden dat die twee vlijtig beoefenden, het rondlopen met de armen om elkaar heen, de speelse kusjes, het elkaar innig in de ogen blikken, en het al met al toch weer niet té vervelend doen in het gezelschap van de anderen. De aanwezigheid van twee paren betekende het einde van het Clubje van Nol, dat voelden ‘de overlevenden’, zoals Henri het uitdrukte, heel goed. Zelf kwam Henri trouwens zo nu en dan maar eens, want hij was, na langdurig uitstel, in militaire dienst. We zeilden en zwommen als vanouds, maar de stemming was enigszins weemoedig. Vooral Nol en Louis moesten aldoor worden opgemonterd door Henri en Frits. Bij de maaltijd werd er menige toast uitgebracht op het jonge geluk. Nols moeder was al naar het buitenland vertrokken, zodat Nols vader alle honneurs waarnam. Hij was een geestig tafelpresident. Odette hing aan zijn lippen. Na het diner maakten we zoals altijd muziek, zowel serieus als persiflerend. Het was een warme avond en de luiheid won het spoedig van de speelsheid. Het gezelschap viel uiteen. Frits zwierf door de tuin. Nol, Henri en Louis gingen in de loggia zitten praten. | |
[pagina 218]
| |
Toen Odette en ik hand in hand door de tuin liepen, zagen we Peter en Elly voor ons uit de weg op gaan. Zij zouden een wandeling rond de plas maken hadden ze gezegd. Frits zat niet ver van het huis in het gras. Wij liepen naar de waterkant. Een smalle maansikkel strooide een zilveren baan over het blauwzwarte water. Ik zocht een schaduwrijk grasplekje en trok Odette in mijn armen. ‘Zouden Elly en Peter dit nu ook doen?’ fluisterde zij. De vorige avond had ik een korte late ontmoeting met haar vlak voor haar huis gehad, waar ik haar had opgewacht. Toen had ze ook door fluisterend praten het vrijen uitgesteld, maar het was toch nog geëindigd met dusdanig stevig en uitvoerig knuffelen in een pikdonkere brandgang, dat je haar meters verderop kon horen hijgen toen haar plezier het hoogtepunt naderde. ‘Natuurlijk. Wat dacht je dan? Peter heeft er zelf toespelingen op gemaakt, dat hij Elly door knuffelen heeft veroverd.’ Ik moest het nog een paar keer herhalen. Ze zou er Elly eens naar vragen, als ik het niet beledigend vond, zei ze. Zij kende Elly oppervlakkig, doordat Elly op de H.B.S. een klas hoger zat dan zij. Ik raadde haar dringend aan dit zeker te doen. Zij kende geen enkel verliefd of verloofd meisje intiem. Daarna vertelde Odette, dat het haar was opgevallen, dat Nol en de kleine Frits zo groot met elkaar waren, de laatste tijd. Of er nu geen gevaar bestond, dat de oudere jongens Frits mee zouden nemen naar slechte meisjes. Frits was zo'n fijne begaafde jongen, vond zij. Dat bleek trouwens wel uit de grote belangstelling, die Nols vader voor Frits toonde. Had ik al gehoord, dat er sprake van was, dat Frits met Nols vader naar Parijs zou gaan binnenkort? Toen het praten mij begon te vervelen, stak ik mijn lippen tussen de hare, zodra zij ze opende voor een volgende opmerking en spoedig duwde ik haar zoenend achterover in het gras. Zacht, zacht... dacht ik, toen een wilde opwinding door mij heen sloeg. De vorige avond had ik maar heel beperkt wat met mijn handen onder haar kleren kunnen strelen en mijn geklede lichaam tegen het hare kunnen duwen, maar nu...! Zacht, zacht m'n jongen, dan kom je het verst. Ik weet niet, hoe lang ik al bezig was met Odette, toen we op- | |
[pagina 219]
| |
schrokken. Wel herinner ik mij scherp de toestand waarin wij verkeerden. Het had lang geduurd, voor ik een echo in haar bespeurde van mijn eigen opwinding, en zolang die echo er niet was, remde ik mezelf zo veel mogelijk af. Odette durfde niet meer uittrekken dan haar bloes en broek, die we onder mijn jasje stopten dat opgevouwen onder haar hoofd lag. Daar ik wist, dat alle gasten van het huis de kiesheid zelve waren en ons beslist niet zouden storen of afloeren (we lagen trouwens op een pikdonker plekje met alleen wat licht van de sterren), had ik mijn broek uitgetrokken en als laken onder Odette gelegd, want het gras begon koel te worden. Ik had haar met woorden en daden aangemoedigd, zich niet te generen voor zichzelf en mij, maar zich helemaal over te geven aan de gevoelens van verrukking, maar zij bleef tamelijk passief. Toen ik even pauseerde om mijn plezier niet te vlug kwijt te raken, fluisterde zij, dat ze moe was en wat pijn had. ‘Dat heb ik altijd als ik de volgende dag dat gedoe heb, je weet wel...’ Nu wist ik het, ja. Ik kon mijn oren niet geloven en liet het haar nog eens wat duidelijker herhalen. Volgens de theorie en praktijk van Ans betekende dit, dat ik niet behoefde op te passen. Dat zei ik haar, met een stem die trilde van opwinding. ‘Hoe weet je dat?’ fluisterde zij. ‘Dat weet toch iedereen, o-o-o-...,’ steunde ik. Alle goede en sluwe voornemens ten spijt verloor ik mijn zelfbeheersing en steeg snel naar een machtig hoogtepunt. Odette huilde en kreunde een beetje. Ik streelde en zoende haar gezicht en halfblote schouders met speelse lippen en berouwvolle handen en prevelde verontschuldigende woorden over mijn wildheid. (‘Maar je bent ook zo verschrikkelijk lief, zo opwindend lief’) toen er gerucht vanuit het huis klonk. Iemand kwam hardlopend het pad af, dat van het huis naar de aanlegsteiger voerde. Wij lagen achter de struiken die langs dit pad stonden. Instinctief trok ik vlug mijn onderbroek van beneden mijn knieën omhoog en ging rechtop zitten. Odette rees verschrikt overeind en trok haar bloes te voorschijn. We hoorden duidelijk iemand huilen als een kind en vloeken als een ketter tegelijk, iemand die het steigertje afliep en met luid geplons in het water terecht kwam. Bijna op hetzelfde ogenblik werd er door Nols vader met een hoge, | |
[pagina 220]
| |
van angst overslaande stem geroepen: ‘Help! Nol gaat zich verdrinken! Help dan toch!’ Een paar seconden was ik verlamd van schrik. Misschien dacht ik één seconde aan een lugubere grap, maar toen begreep ik klappertandend van emotie, dat zich een drama vlak voor onze voeten voltrok. Bijna was Nol het slachtoffer geworden van mijn schaamtegevoel. Odette sprong zacht jammerend overeind. Ik greep mijn broek en wilde mij eerst aankleden. Op het bordes klonken voetstappen en luid pratende stemmen. Ik drong haastig door de struiken en begon te draven, mijn broek achter me aanslepend, die ik achteraan op het steigertje neerwierp. Mijn sporthemd, waarvan alle knopen openstonden, trok ik met wilde bewegingen uit, terwijl ik aandachtig luisterde en scherp in het donkere water tuurde. Dicht beneden mij hoorde ik een zwakke beweging in het water. Rechts lag de boot. Hij moest rechtuit zijn gegaan of links. Ik mat de afstand met mijn ogen en sprong. Het water voelde ijskoud aan rond mijn bezwete lichaam; het leek, of mijn borstkas ingedrukt werd. Ik hield mijn hoofd zover mogelijk boven het water en speurde rond. Daar zag ik iets verdwijnen, waarschijnlijk zijn hoofd! De maansikkel stond heel laag. Ik dook en kreeg na wat zoeken een arm te pakken en daarna Nols hoofd. Wild water trappend kreeg ik Nol op zijn rug en trok hem zo vlug mogelijk naar de kant. Er klonk geroep en iemand scheen met een lantaarn. Nol was in pyjama ontdekte ik, toen ik hem als een kind in mijn armen tilde en langzaam op de kant klom, waar Henri, nog in zijn buitenmodeluniform van luitenant, met een stallantaarn stond te schijnen. Louis kalmeerde Nols vader, die jammerde als een vrouw. Zij waren beiden in pyjama. De huishoudster scheen door alles heen te slapen. Peter en Elly waren afwezig. Odette had haar arm rond Frits geslagen, die een badjas over zijn blote lichaam leek te dragen. Hij snikte als een kind. Zij nam de lantaarn van Henri over. Mijn jasje hing over haar linkerarm. Toen zij Frits losliet viel hij bijna. Ik legde Nol in het gras neer. Henri paste eerstehulp-grepen toe, terwijl wij in een halve cirkel geschaard zwijgend toekeken. De drenkeling had veel water binnengekregen en zag akelig wit. Nols vader slaakte een kreet en knielde neer bij het | |
[pagina 221]
| |
hoofd van zijn zoon, toen de kunstmatige ademhaling succes kreeg. ‘Kleed je aan, Arjen, je broek en hemd liggen nog op de steiger,’ zei Odette, toen Nol rechtop zat. Wat ons betrof was het fatsoen gered. Alleen Louis keek nadenkend naar ons. Hij was de enige, die alles begreep. Maar dat wist ik toen niet. Het duurde nog enige tijd, eer ik in die vreemde nacht vernam, dat Nol zijn vader en flagrant délit met Frits had betrapt. Dat dit betrappen geheel per ongeluk gebeurde, maakte de schok zeer hevig. Nol had wel iets opgemerkt over bijzondere gevoelens, die zijn vader voor Frits en meer van zulke fraaie jongens koesterde, maar hij had altijd gedacht dat die gevoelens slechts vaag waren. Reeds wanhopig over het feit, dat ik Odette had veroverd, had deze nog schokkender ontdekking de sentimentele Nol tot zelfmoord gedreven. Peter en Elly kwamen pas aan, toen iedereen net binnen of op het bordes was. Ze waren zeer verbaasd, tegen zo'n talrijk gezelschap op te botsen en zagen er tot mijn grote genoegen nogal verfomfaaid uit. Odette wist mij een paar dagen later te vertellen, dat ik gelijk had, maar dat Peter en Elly niet alles durfden zoals wij. Ik had veel plezier over deze formulering en zei, dat ze dit geknoei beslist niet lang vol zouden houden. Odette was al een beetje over de schok heen. Zij begreep, dat de dramatische gebeurtenis het definitieve einde van het Clubje van Nol betekende. Nol vergaf het zijn vader nooit. Zijn wraak kwam enige jaren later, toen zijn vader betrokken raakte in een zedenschandaal waarbij minderjarige jongens gearresteerd werden. Nol nam het heft in handen, gesteund door Henri en Louis, en stuurde zijn ouders naar Nice, werkte de zaak wat zijn vader betrof in de doofpot op voorwaarde, dat deze nimmer meer een voet in Nederland zou zetten en volledig afstand van zijn troon deed. Op deze wijze kreeg Nol dan eindelijk gelegenheid, gedeeltelijk met het geld van Henri en diens zuster Bettina, de schilderijen te kopen en op te slaan, die hem later fabelachtig rijk hebben gemaakt. Het waren vooral werken van schilders, die op het punt stonden wereldberoemd te worden maar dit nog net niet of nog maar nauwelijks waren. Later deed hij hetzelfde met schilderijen, die Duitsland | |
[pagina 222]
| |
uit moesten omdat ze ‘ontaard’ waren: kopen en bewaren tot na de tweede wereldoorlog, toen ze het vier- of tienvoudige waard waren. Nol kwam mij na de vakantie, die op de dramatische nacht volgde, opzoeken. Hij was nog enigszins terneergeslagen en geneerde zich om bij de familie Petersen te komen. Het doel van zijn komst was, mij te bedanken voor het redden van zijn leven. De secure Louis en Henri hadden uitgerekend, dat hij zonder mijn snelle redding verdronken zou zijn. ‘Ik was eerst kwaad op je, omdat je Odette van ons hebt weggekaapt, maar we zullen maar denken, dat we nu quitte zijn.’ Hij beloofde mij alle hulp bij mijn carrière later, als zijn oude heer opgekrast was. Bij het afscheid legde hij zijn handen op mijn schouders en keek me doordringend aan. ‘Je moet hier niet nijdig over worden... we zijn toch vrienden niet waar? Zul je goed voor haar zijn? Ze is het liefste meisje dat ik ken en nog zo kinderlijk, zo... zo...’ Hij keerde zich met tranen in zijn ogen van mij af en ging zwijgend weg, zonder nog iets te zeggen. Sentimentele Nol. In de tijd dat ik zijn bloed wel kon drinken heb ik wel eens gedacht, dat hij wraak op mij heeft genomen door mijn dochtertje als speelpop aan zijn zoontje te geven, maar dat is waanzin, want hij zag in Daphne alleen de zo door hem aanbeden Odette... de Odette, die hij zijn hele leven op zijn manier trouw is gebleven en nooit uit het oog heeft verloren. Behalve dan de twee jaar die volgden op de dramatische gebeurtenis. Hij was namelijk niet alleen gekomen om mij te bedanken, maar ook om afscheid te nemen. Henri en hij gingen aan de Sorbonne verder kunstgeschiedenis studeren, en ik neem aan, dat de heren zich in Parijs wel vermaakt hebben en niet al te grote moeite hadden om over het verdriet heen te komen. Helemaal kwijtraken deed ik ze nooit, want ze schreven Odette op onregelmatige tijden lange brieven, die ik niet te lezen kreeg, en waar ze mij wel eens wat uit citeerde, tot ik er onheus over ging doen. Later zweeg zij er dus over, maar soms kon ik merken als zij een brief van Nol of Henri had gekregen. Dan was zij zwijgzaam, of tegen de draad in, of neuriede Franse liedjes, of begon plannen te maken voor onze vestiging in Parijs, of had een plotse- | |
[pagina 223]
| |
linge manie voor een bepaalde dichter of schrijver en deed dan ironisch over mijn altijd achterlopende bekendheid met deze werelden. In die briefwisseling, veronderstel ik, zette zij haar oude leventje nog wat voort. Maar zij mochten dan de brieven krijgen, ik had de echte Odette! Dat zij die brieven kregen, dankten zij aan de invloed van Odettes ouders, vooral aan die van haar vader. Odette had hen namelijk, tegen mijn advies in, nagenoeg alles opgebiecht: het losbandige leven van de oudste drie vrienden, haar bittere ontgoocheling daarover, het feit dat zij haar hart aan mij had verloren en de gebeurtenissen in het buitenhuis van Nols vader. Voor Odette was ik de held van de dag, de rots in de branding, de pure natuurmens. (Voor Nols vader ook; hij zette een mooi centje voor mij op de bank, dat ik er af kon halen als ik meerderjarig was en beloofde mij, net als Nol, alle hulp bij mijn carrière). Vanzelfsprekend vertelde Odette haar ouders niet, dat ik haar had verleid. Dit punt liet zij enigszins in het vage en stelde het zo voor, dat ik haar beneden in het halletje van haar huis uitvoerig had omhelsd, waarbij zij enige ogenblikken van opwinding niet meer wist wat er gebeurde. Dit zou haar behalve een gevoel van schrik ook een gevoel van schuld en minderwaardigheid hebben gegeven. Daarop zou ik haar dan hebben getroost met de mededeling, dat de andere leden van het clubje van Nol echt niet van die heilige boontjes waren, van het ene woord was het andere gekomen en toen moest ik haar wel het bewijs leveren. Enzovoort. Odettes ouders schrokken danig van dit verhaal. Ze gingen zo in hun eigen wereld op, ze waren zo uithuizig en zwerfziek, dat hun bloedeigen kind allerlei drama's kon beleven, tot een logeerpartij in Sodom toe, terwijl zij daar allemaal niets van wisten. Dat moest nodig veranderen! Ze namen Odette enkele dagen later met zich mee op reis naar Bretagne. Daar vond haar vader tijd en rust om zijn dochter wereldwijs te maken. Hij was zo'n soort idealistische Libertijn, die alles van iedereen goedvindt, als men maar van zijn vrouw en zijn dochter afblijft... Wat Nols vader had gedaan was niet goed te praten, maar zij moest vooral niet hard oordelen. En wat die studenten met lichtzinnige vriendinnetjes betrof, ach, een jongeman moest wat ervaring opdoen. Deze toestand was niet | |
[pagina 224]
| |
ideaal, maar Odetje moest deze dingen vooral niet te tragisch, opvatten. Als zo'n volksmeisje inplaats van pret te maken met gulle jongelui op haar zeventiende jaar trouwde en kinderen kreeg, van vroeg tot laat moest sloven, was dat dan zo ideaal? In kiese termen waarschuwde hij haar tegen rotsen van landelijke rechtschapenheid zoals ik. Zulke rechtlijnige jongens scheepten niet zelden hun toekomstige vrouw al met een kind op, als ze zelf eigenlijk nog een kind was, daarmee met één slag een eind makend aan haar jeugd, haar levensvreugd en zo meer. We hadden wel stof voor brieven en, voorlopig uitgestelde, gesprekken die zomer. Ik had een vervelende vakantie. Grootvader Petersen had zijn huis in mijn dorp verkocht en was teruggekeerd naar Bergen aan Zee. Met mijn ouders en inwonende broer met vrouw en kind had ik steeds minder contact. Ik werkte voor het laatst mee op de boerderij en leefde op Odettes brieven, die er niet toe bijdroegen mij vrolijk te stemmen. Wel prikkelden ze mijn strijdlust! Mijn houvast in deze tijd was de wetenschap, dat Odette mij vreesde zoals de calvinisten hun god. Zij aanbad mij en was mij onderworpen, tegenstribbelend, opstandig soms, maar dat maakte het spel juist boeiend en opwekkend. Ik wist, dat ik haar de baas was als ik met haar alleen was. Toen ik Odette in de eerste dagen van september in gezelschap van haar ouders terugzag, was zij tamelijk koel-vriendelijk en haar ouders koel-afgemeten-net-niet-onvriendelijk. Ik was weliswaar een oude huisvriend, maar vroeger werd ik als een ongevaarlijk groentje beschouwd. Naar ouderwetse trant liet Odette ons spoedig alleen voor het traditionele degelijke gesprek. Ik wist, dat ik het slechter had kunnen treffen. Zij waren niet zó achterdochtig en huichelachtig als ik later was. Als je je schuldig voelt aan verwaarlozing van je dochter, kun je tegen haar aanbidder niet al te veel praatjes hebben, ook al had je liever een andere aanbidder gezien, dachten ze. Het waren twee mensen, die ik nooit helemaal heb kunnen begrijpen. Ze waren overbeschaafd, zeer belezen, zeer bereisd, nogal snobistisch, sloegen geen belangrijke toneelpremière, geen tentoonstelling, geen belangrijk concert over. Voor het oog van de wereld waren het mondaine mensen, met ettelijke vrienden en kennissen die ge- | |
[pagina 225]
| |
scheiden waren of in overspel leefden, maar innerlijk waren ze, voor zover je dat uit hun reacties en daden kon opmaken, de degelijke braafheid zelve. Ze deden niet zo lief met elkaar als grootvader Petersen en zijn vrouwtje gedaan hadden, maar wel zeer hoffelijk. Wat de boosheid dezer wereld zoals echtelijke ontrouw en alles wat daartoe zou kunnen leiden betreft, hadden ze dat over-intellectuele air van: daar staan wij boven, daar hebben wij geen weet van en geen last van. Het sensuele werk van een Rodin bekeken ze met de ogen van een zesjarig kind; ze vonden hem trouwens te naturalistisch. Als Odettes vader, die veel versieringen voor grote bouwwerken maakte, ooit een naakt hakte of kneedde, dan was dat altijd zo gestileerd dat hij beter een boomstronk of een vogel had kunnen nemen, vond ik. Maar wat konden zij tegen mij doen? Ze vertrouwden mij niet helemaal, ze vertelden mij in hoffelijke termen dat ze zich afvroegen, of wij wel bij elkaar pasten als de eerste verliefdheid wat getaand was, maar al zulke opmerkingen waren bij voorbaat al beantwoord. Ik hoefde weinig te zeggen. Zelf zeiden ze, dat ze Odette natuurlijk vrij wilden laten, dat de vraag of wij bij elkaar pasten alleen maar beantwoord kon worden door ons rustig met elkaar te laten omgaan, en in nog hoffelijker termen vroegen ze mij, bij het vrijen zekere grenzen in acht te nemen. Ik beloofde met ontroerde, bedeesde stem, nooit iets te zullen ondernemen, dat Odette niet prettig vond en vertelde, dat grootvader Petersen mij al had gezegd, dat zachtheid en tact de sleutels tot het vrouwenhart waren. Ook dat nog! Behalve de mensenredder en de landelijke onschuld was ik ook nog de beschermeling van de alwijze grootvader... Hoffelijk-afgemeten gaven ze mij toestemming, mezelf te beschouwen als leerling-schoonzoon. Odette mocht weer binnenkomen en werd met dodelijke ernst van het ouderlijk besluit in kennis gesteld. We gaven elkaar een bescheiden kusje onder het oog van de argwanende ouders. Ik bleef eten en het gesprek was van hun kant extra hoogdravend, om mij te laten voelen, dat ik nog altijd met één been in de klei stond en bescheidenheid van mijn kant zeer gewenst was. Nu ik er aan terugdenk, weet ik bijna alle woorden en termen nog, de hele santekraam van beschaafde woorden, het wijdlopig ge- | |
[pagina 226]
| |
leuter over culturele hoogdravendheden, de vele Franse spreekwoorden en zegswijzen, het jargon van de kunstrecensies, de welgekozen bewoordingen die te pas kwamen bij doodgewone dingen tot kiespijn of vogelpoep op je jas toe... En dat licht, o zo licht wenkbrauwengefrons als Odette er eens een verlate bakvisuitdrukking doorheen gooide, of als ik een landelijke uitdrukking liet ontsnappen, of een woord niet correct uitsprak. (Maar Odettes moeder sprak zelf met een sterk Frans accent, hoewel, dat moet gezegd, zij een scherp oor had voor de fouten van anderen!). Nog meer dan voorheen beijverde ik me om mij aan te passen, boeken te lezen die men gelezen behoorde te hebben, boeken te vergeten die men vergeten behoorde te hebben (Zola bijvoorbeeld was ouderwets, zo ook zijn Hollandse epigonen als Van Deyssel), toneelstukken te zien die men gezien behoorde te hebben, ook als Odetje er niet in optrad als bejaarde dienstbode die de thee binnenbracht bij een jong meisje van achttien, dat ‘vertolkt’ werd door een toneelspeelster van ver over de veertig met een corset en volstrekt belachelijke gebaartjes. (En al dat declameren van die toneelspelers, die overdreven opera-stijl van het toneel uit die dagen, slechts overtroffen door de allereerste dramatische filmpjes. ‘Maar beste jongen, het naturalisme is passé. Je kunt wel een echt paard op het toneel zetten en de mensen gewoon laten praten zoals ze dat bij een kopje thee doen, maar dat raakt uit de tijd, geloof me,’ aldus Odettes vader). In deze werelden was Odette mij de baas en was ik in het gunstigste geval haar grote domme jongen en in minder gunstige gevallen een dankbaar object voor het afreageren van bemoeizucht en opvoedzucht. Om daar niet van ondersteboven te raken dacht ik, wat ik ook die avond van de ouderlijke toestemming bij de maaltijd dacht: laat mij één uur met haar alleen in een kamer met een bed, of desnoods zonder bed, en ik ben haar helemaal de baas en maak een meisje van haar dat jullie je niet kunnen voorstellen, zeker niet naturalistisch, maar evenmin gestileerd! Toen we die avond dan eindelijk een paar minuten alleen waren bleek dat Odette het in haar hoofd had gehaald, dat we voorlopig best een reine vriendschap, versierd met wat kusjes konden onderhouden. We waren nog zo jong. Zij had zich laten gaan, maar | |
[pagina 227]
| |
voelde nu zij zich bezonnen had, dat wij nog niet rijp waren om stilletjes net te doen of we al getrouwd waren... Ik lachte maar wat en wilde in geen geval over dit onderwerp praten. Zij kon het hoogstens maar half menen, deze bevlieging. Mijn tijd kwam nog wel. Geen halfheid. De moderne ouders van Odette moesten haar dan wel vrijlaten, maar gaven toch het aan een bevel grenzende advies, dat we soberheid moesten betrachten in het aantal ontmoetingen. We hadden beiden ons werk en onze studie, we waren nog zo jong... Plotseling vergezelden ze ons naar concerten en wilden ‘toevallig’ naar dezelfde film gaan kijken die-je-gezien-moest-hebben, zodat we net zo goed met ons vieren konden gaan, gevolgd door een gezamenlijk afzakkertje en een vijf-minuten-afscheid in hun gang. Gelukkig voor mij ging het nieuwtje van deze late opvoedkundige bevlieging er spoedig af. Er was in Brussel iets cultureels te doen, waar de Petersens beslist heen moesten. Ik vernam dat nieuws per ongeluk van de dienstbode, toen ik een pakje afgaf en de koffers in de gang zag staan. Ze gingen drie dagen. Ik wachtte Odette 's middags op. Het werd een mooi gevecht, in de open lucht, op de hoek van haar straat. Ik zei, dat ik die avond bij haar kwam, de vrije avond van Mien, om klokslag halftien. Zij schudde haar hoofd en keek naar de grond. ‘Kijk me eens aan?’ gebood ik. Zij schudde weer haar hoofd en zei: ‘Je weet dat ik niet wil.’ ‘Moet ik dan maar naar de vriendinnetjes van Louis en Nol?’ ‘Dat is laf. Er zijn duizenden jongens die geen meisje hebben.’ ‘Ik ben toevallig een jongen die er wel een heeft.’ ‘Elly en Peter deden ook niet alles.’ ‘Goed. Doen wij ook niet alles.’ ‘Ja maar... als ik eenmaal... hartstochtelijk ben, dan, dan kun je alles met me doen!’ zei ze met een benauwd piepstemmetje. ‘Je vertrouwt me niet? Kijk me eens aan!’ Ze schudde haar hoofd en staarde naar de grond. ‘Ben je bang van me?’ Zij knikte. ‘Dat is een leugen!’ zei ik heftig. Zij keek verschrikt op. ‘Als je dadelijk thuiskomt, dan moet je eens goed in de spiegel | |
[pagina 228]
| |
kijken. Dan zie je degene waar je bang van bent.’ Ik was zo geinspireerd als bij het beste schilderij dat ik ooit maakte. Zij staarde mij verbaasd aan en kreeg een kleur. ‘Maar ik vind het zo onwaardig, je ouders te bedriegen in hun eigen huis.’ ‘Hè, wat verheven! Kom dan bij mij...’ Zij schudde haar hoofd en keek langs mij heen. ‘Verliefde paren bedotten altijd hun ouders. Dat deden de jouwe ook, anders was jij nooit verwekt.’ ‘Arjen!’ zei ze, bestraffend als een schooljuffrouw die een vies woord hoort. ‘Dan moet je me Shakespeare niet aanraden, berijmd of in blank verse,’ Die laatste woorden zei ik met een vermoeide kwijnstem, zoals hoogculturele fatten dat doen. Ik vermaakte mij enorm. Ik had daar nog wel uren willen staan, maar zij moest naar huis en mee naar het station. ‘Flauw,’ zei ze, maar moest toch een beetje lachen. ‘De pot verwijt de ketel... Om halftien vanavond. En jij staat achter de deur op wacht, in je mooiste nachthemmetje. Kijk me aan of ik ga verschrikkelijk vloeken, verheven maagd. Je zult er zo van opknappen.’ Ze keek schuw in mijn ogen. Ik keek zo, dat ze moest blozen en naar adem hapte. ‘Zeg eens een lelijk woord,’ bedelde ik. ‘Mijn oren zitten vol algemeen beschaafd.’ ‘Pestkop!’ Haar ogen vonkten. Ze meende het nog ook. ‘Lach me niet uit.’ Er kwamen tranen in haar ogen en haar lippen trilden. ‘Ik lach jou niet uit, maar die andere Odette, die helemaal niet bestaat. Een algemeen beschaafde hoogculturele hersenschim, een bloedloos spook. Da-ag, schat! Zet vanavond niet de verkeerde Odette op wacht achter die deur, want dan zal ik haar.’ Ik kuste haar zwierig de willoze hand en zwaaide overdreven met mijn hoed zoals ik dat van Nol en Louis had afgekeken. ‘Kijk je nog eens om?’ riep ik haar na. Zij schudde haar hoofd, maar deed het toch. Aan haar plechtige manier van lopen kon je zien, dat ze zich de in een of andere martelaarsrol voelde. Die algemeen beschaafde hoogculturele hersenschim verbleekte die | |
[pagina 229]
| |
avond danig. Zij stond netjes op wacht achter de deur, toen ik om precies halftien tegen het ruitje tikte, maar vervolgens wilde ze mij begraven onder een stroom van ethische bezwaren. Ik ging potsierlijk op de voordeurmat zitten met mijn kin in mijn hand en luisterde een minuut of wat naar haar exclamaties, tot het mij begon te vervelen. Toen trok ik haar in mijn armen, tilde haar van de grond en droeg haar de trap op naar bed. Het was geen grote passie, die ik in haar wekte, maar tegen het eind werd zij danig opgewonden en ik zorgde er voor, dat zij niets van haar plezier miste. ‘Zeg, dat je van me houdt,’ hijgde ik hij haar open mond, toen haar opwinding het hoogtepunt bereikte. ‘Ik hou van je...,’ zei ze enige malen hortend. Zij bewoog haar hoofd heen en weer en kreunde zacht. ‘Zeg, dat je het heerlijk vindt.’ ‘Ja, heerlijk...’ Toen ik de dekens tot onze oren had opgetrokken en we hijgend in elkaars armen lagen uit te blazen zei ik: ‘Jij bent een heerlijke gezonde meid van negentien, die hard een vent nodig heeft. Het enige kleine foutje was, dat je een paar rare ideeën in je hoofd had gehaald, waar niemand wijzer van werd. Jij leeft je eigen leven en je ouders leven het hunne. Zul je niet meer zo bokkig en dom doen?’ Zij schudde haar hoofd. ‘Ben je nog bang van jezelf?’ ‘Nee,’ fluisterde zij en hield haar ogen stijf dicht. ‘En van mij?’ ‘Een beetje.’ ‘Dat is goed,’ zei ik voldaan. ‘Een goeie vrouw behoort altijd een beetje bang van haar vent te zijn,’ Ik was verbaasder over een zekere Arjen dan zij. God, wat vond ik mezelf enorm, blaaskaak die ik was. | |
[pagina 230]
| |
5In de volgende jaren kwam Odette steeds meer onder mijn invloed. Ze ging niet alleen steeds meer van mij houden, maar ook van het genot, van het spelen met elkaars lichaam. Zij was veel zuiverder dan ik. Zij voelde zich goed en ik voelde me slecht. Zij dankte de hemel dat zij zulk verrukkelijk en verrukking gevend speelgoed als een schoot en borsten had gekregen, armen en benen om mee te omhelzen en een mond om te zoenen en gezoend te worden, en ik voelde mij de slaaf van organen, die mijn leven verpestten. Zij vond het minnekozen zo mooi, dat één keer, hoogstens twee keer per week een feest gewijd aan de godin der liefde net goed was. Je ging ook niet iedere avond naar een concert, of naar een kerkdienst, of naar een toneelstuk. Dat zij soms avond aan avond moest optreden, dat was omdat ze beroeps was, maar in de liefde was ze geen beroeps... Maar ik wilde wel twee keer per dag de liefde. Maar ik had dan ook geen zelfrespect, terwijl het hare groter werd dan ooit, toen ze eenmaal vrede had met onze geheime samenkomsten en het lichamelijk genot met haar geliefde steeds mooier ging vinden. Ik was een dominee die niet aan zijn eigen god gelooft, een zendeling die stiekem de afgoden aanbidt. Het zou allemaal een mooi sprookje zijn gebleven, als ik niet zo'n verdomde slappeling, niet zo'n huichelaar, niet zo'n blaaskaak en niet zo'n schrokop was geweest. Er zijn duizend verontschuldigingen aan te voeren. Ik was al van huisuit een huichelaar, ik zag aldoor slechte voorbeelden om mij heen, er was niemand van voldoende formaat die mij op de juiste manier een opvoedkundig pak op mijn donder gaf, ik oogstte nog bewondering en soms zelfs dankbaarheid met mijn gulzigheid, en zo maar door. Maar je kunt iedereen met verontschuldigingen bedonderen, behalve jezelf. Als Odette iets in haar schild voerde, stond het met grote letters op haar gezicht en met uitroeptekens in haar ogen geschreven. Trouwens, het enige dat ze in haar schild voerde was, dat ze mij wilde afremmen. Dus probeerde zij te voorkomen, dat we meer dan één keer per week samen alleen waren. Zij deed dat dan altijd zo, dat het toeval leek als een plannetje van mij strandde. Maar waren | |
[pagina 231]
| |
we eenmaal alleen in een kamer, dan bood ze geen tegenstand meer. Ik hoefde haar dan alleen maar op een bepaalde manier aan te kijken en toe te spreken, en zij vervulde al mijn wensen, kwam op mijn schoot zitten, liet zich door mij uitkleden, imiteerde een zwoele buikdanseres, danste in haar hemd op de tafel, kleedde mij uit, precies wat ik op een bepaald ogenblik wilde. Wel moest ik haar bijna altijd, om haar de voor mij en haar nodige opwinding te geven, zacht, heel zachtzinnig en geduldig liefkozen, maar dat was toch in de verste verte geen reden om naar andere vrouwen te lopen. Bovendien vond ik diep in mijn hart wild hartstochtelijke vrouwen slecht, alle mooie theorieën van Ans en de prettige ervaringen met haar ten spijt. Ans! Zonder haar zou ik mijn zelfrespect niet zo snel en definitief verloren hebben. Maar misschien was het zo, dat ik behoefte had om slecht te doen, lekker opwindend slecht. Ans! Als zij naar een ander werelddeel was verhuisd, zou het anders gelopen zijn, maar zij woonde tien minuten fietsen bij mij vandaan. Toen zij trouwde, had ik mij op de achtergrond gehouden en omdat zij zich schaamde over de laatste weken, had ze mij niet uitgenodigd om eens bij haar te komen kijken. Als elke man zijn zelfrespect zou verliezen door overspelige verlangens en fantasieën, die wel eens of nogal eens door zijn hoofd spelen, zou er helemaal geen zelfrespect meer bestaan op de wereld, geloof ik. Maar ik zette mijn fantasieën in sluwe daden om. Ik ging Ans opwachten, volgen, ik ging de buurt verkennen, ik drong mij op en gedroeg mij als een schoft. En dat was nauwelijks enkele weken nadat ik Odette na de vakantie heroverd had. Zodra Ans en ik elkaar zagen in die drukke winkelstraat wisten we beiden waar het om ging. Zij deed zo moederlijk en deugdzame-huisvrouw-achtig mogelijk, met de twee kinderen van haar man bij zich. Ik begon onmiddellijk aardig met de kinderen aan te pappen, vroeg hun namen en vernam, dat het meisje elf en het jongetje acht jaar was. Wat een geluk, dacht ik, en stuurde hen een winkel binnen met een paar snoepcenten. Satan zelf kon nooit meer lol gehad hebben van zijn streken als ik daar in die winkelstraat met dat optreden van me. ‘Leuke kinderen,’ zei ik tegen Ans. Zij stond daar in die etalage | |
[pagina 232]
| |
te kijken, of er wonderwat te zien was. ‘Morgenmiddag kom ik bij je op de thee, als ze naar school zijn. Ik heb zo'n hoop te vertellen.’ ‘Dat zal wel. Maar ik ben niet van plan je er in te laten,’ zei ze zo effen mogelijk. ‘O nee?’ Er tintelde een prettig gevoel van triomf door mij keen. Zij is bang van mijl ‘Dat zeg je, omdat je juist wel van plan bent mij er in te laten. Je bent alleen maar een beetje bang, net als toen, weet je nog? Maar ik help je binnen het half uur van die angst af,’ zei ik halfluid bij haar oor en staarde ingespannen in die etalage. Het was druk in de winkel. ‘Donder op en laat ik je nooit meer zien,’ zei ze woedend. ‘Snotneus die je bent. Ga maar naar die fijne meid van je, of wil ze nog steeds niet?’ Het leek, of ik het spel zou verliezen. Maar ze voegde nog iets aan haar woorden toe. Dat had ze niet moeten doen. ‘Geef 'r dan maar een pak voor haar billen, als lievigheid niet helpt, helpt dat soms beter.’ Haar woorden werden bijna overstemd door een tram die voorbij reed. Ik draaide mijn hoofd wat opzij en met mijn mond dicht bij haar oor zei ik: ‘Ik ken iemand, die daar veel harder aan toe is. Verdomd hard ook!’ Daar voegde ik nog wat ophitsende woorden aan toe en keek haar van opzij aandachtig aan. Zij werd eerst bleek en daarna rood. Haar neusvleugels trilden. Zij vloekte binnensmonds en siste: ‘Treiterkop. Gemeen loeder.’ ‘O, so-ci-a-lis-me!’ galmde ik, en zei daarna zacht, dicht bij haar oor: ‘Morgenmiddag om kwart over twee. Hang het touw door de brievenbus, dan kom ik onopgemerkt binnen. Als 't je na een halfuur niet bevalt, zal ik stilletjes weer weggaan. Maar ik denk van niet. Ik maak een ander mens van je.’ Zij keek mij met grote ogen aan, eerst verbaasd en daarna angstig en boos. Ik voelde mij groeien en groeien. Die opmerking over dat touw deed helemaal de deur dicht. Ze begreep, dat ik de zaak degelijk had verkend. ‘Hoe... kom je zo verwaand, zo zelfverzekerd? Je lijkt wel gek!’ ‘Dat lijkt misschien zo, maar... Ach je meent er niks van. Kleine jongens worden groot.’ | |
[pagina 233]
| |
Ik glimlachte, eerst overmoedig en daarna ernstig, met verlangende ogen. ‘Wij hebben nog altijd aan hetzelfde behoefte, samen. Daar kom ik morgen over praten.’ De kinderen kwamen de winkel uit. Ans schudde haar hoofd. ‘Je bent een slechte jongen,’ zei ze ernstig. ‘Val me niet lastig, laat me in godsnaam met rust. Ik ben een fatsoenlijke vrouw, wat denk je wel?’ ‘Ik denk, dat je als fatsoenlijke vrouw slechte jongens nooit van de deur moet jagen. En als je zo fatsoenlijk bent, wat is er dan om bang van te zijn? Tot morgen dus, bij de thee!’ Ik was door het dolle heen, keek uitdagend in haar van verontwaardiging fonkelende ogen, aaide de kinderen over hun hoofd en stapte resoluut naar mijn fiets, die een eindje verderop tegen een muur stond. Verwachtte ik, de volgende middag het touw uit de brievenbus te zien steken? Ik wist het zelf niet. Wat ik zeker wist was, dat ik haar dolgraag wilde verleiden omdat zij bang van mij, dus ook van zichzelf was. Ans woonde in dezelfde drukke winkelstraat waar ik haar de vorige dag ontmoet had, op een vrij bovenhuis boven een hoge winkel. De klok boven een horlogezaak wees dertien minuten over twee, toen ik het portiekje binnenstapte. Het touw hing door de brievenbus. Ik haalde een paar maal diep adem en trok de deur open. Zodra ik op de mat stond, haalde ik het touw binnen en sloot de deur. Toen trok ik aan het ijzerdraad van de bel en begon de lange trap te beklimmen. Zoals Ans mij later bekende was het eerst haar plan, bovenaan de trap te gaan zitten met het broodmes in haar hand, mij uit de hoogte flink de les te lezen en dan weg te jagen. Maar toen zij er een nacht over geslapen had, leek haar dit wel wat al te melodramatisch. Zij kon zich eenvoudig niet indenken, dat zij, een ervaren vrouw van dertig jaar, geen baas zou kunnen over een blaag van net negentien jaar. Daarom had zij zich een geheel andere rol aangemeten, die van de moeder van haast middelbare leeftijd, die mij afgemeten vriendelijk boven aan de trap ontving en meteen theewater ging opzetten in de keuken. Zij droeg een groot bont | |
[pagina 234]
| |
schort en haar knoedel was piekeriger dan ooit. De kamer was ouderwets gemeubileerd. Er stond een divan, die ik met nadrukkelijke aandacht bekeek, voor ik in de lage pluche fauteuil ging zitten, die zij me aanwees. ‘Misschien was het niet nodig geweest om zo tegen je uit te varen, gisteren,’ zei ze op de toon van een schooljuffrouw die een jochie een paar oorvijgen te veel heeft gegeven, ‘maar dat kwam door m'n slechte geweten.’ Zij glimlachte en maakte een gebaar van zand erover. Ze scharrelde opruimerig door de kamer en praatte rad over haar man en de kinderen, een hele zorg, kinderen veel aandacht en liefde nodig... toen floot de ketel in de keuken. Ik stond op zodra ze weg was en ging voor het raam staan. Het was een druilerige novembermiddag. In de kamer was het behaaglijk warm. Toen zij weer binnenkwam rekte ik mij uit en zei: ‘Je moest je haar los dragen.’ Zij gaf daar geen antwoord op. Ik keek haar aan, trok mijn wenkbrauwen op en bewoog mij heel traag en loom door de kamer, mijn handen in mijn nek gevouwen. Zij keek schuw naar mij en zei: ‘Hè, ga zitten. Je werkt op m'n zenuwen als je zo doet.’ Ik werkte op iets heel anders. Ze had me eens toevertrouwd, dat mannen die zich bewegen of de duivel ben voortdurend op de hielen zit, niet de ware mannen zijn. Een echte man moest zich een beetje traag en log bewegen. Daarom lachte ik en ging op mijn gemak de foto's bekijken, die op het buffet stonden. Ans schonk thee in en zei: ‘Vertel eens, hoe gaat het met je werk en met je vriendinnetje?’ ‘Dank je, heel goed. Beter dan met jou. Wat heb je toch? Je durft niet eens naar me te kijken.’ ‘0 nee? Wel, wel, hoor eens aan.’ Ze zette de kopjes thee op het pluche tafelkleed en keek mij woedend aan met haar handen in haar zij. ‘Wat heb je toch?’ vroeg ik schijnheilig. ‘Vroeger was je niet zo. Kan ik het helpen, dat jij je zo moet aanstellen?’ ‘Luister nu eens goed, verwaand jongetje. Jij zoekt iets bij mij, hè, maar Ans is niet thuis. Er zijn jonge meiden genoeg die je er een plezier mee kan doen, maar mij niet. Is dat duidelijk? Als je geen fatsoenlijk gesprek kunt voeren, donder dan op en gauw. Is | |
[pagina 235]
| |
dat duidelijk?’ Haar lichtblauwe ogen vonkten van woede. Ik haalde glimlachend mijn schouders op en keek haar aan, zoals ik vroeger keek als ze mij streelde. Ondertussen trok ik op de tast een stoel vanonder de tafel, ging zitten en pakte mijn kop thee. Zij stond nog steeds met haar handen in haar zij, hijgde en keek een beetje verdwaasd, toen ik mijn ogen op het kopje richtte en doodkalm thee ging zitten drinken. Haar ogen bleven wantrouwig op mij gevestigd, toen ze tegenover me ging zitten. Toen ik haar weer zo aankeek, sloeg zij de hare neer en pakte haar thee. Plotseling zei ik met een zachte, vertederde stem: ‘Weet je nog wat een leuk spelletje dat was, een slok thee van mijn mond in de jouwe en dan weer terug...’ Ik staarde dromerig voor mij uit, maar zij sprong op, of ik haar met een mes had gestoken. ‘Nu is 't genoeg!’ Zij schreeuwde niet. Haar stem was laag en ijskoud. Met een bleek gezicht rende ze naar de kachel, greep de pook en hief die dreigend boven haar hoofd. ‘Er uit, en gauw, en laat je nooit meer zien,’ siste zij. Ik stond heel traag op en kwam een stap naar haar toe. ‘Denk je, dat ik mijn huwelijk, mijn man, de kinderen, mijn hele geluk in de waagschaal wil leggen voor jou?’ Dit was het luide fluisteren van toneelspelers. Dat deed ze, vond ik, toneelspelen. Ze wees met een trillende linkerwijsvinger naar de deur. Haar ogen leken heel groot in haar witte gezicht. ‘Niet voor mij, maar voor iets dat je tekort komt bij je man en kinderen. Zij kunnen het niet helpen. Jij kunt het niet helpen. Als je mijn hersens inslaat helpt dat al evenmin. Sla maar, als je denkt dat dat helpt. Hier is mijn hoofd.’ Ik liep met gebogen hoofd de paar stappen naar haar toe. Zij riep één keer heel hard en hoog: ‘Arjen!’ als een beest in doodsnood. Toen gleed mijn voorhoofd langs haar borsten en mijn armen gingen om haar bevende lijf. Zij sloeg mij een paar keer gevoelig met de pook tegen mijn benen en zitvlak, ik kreeg een kletsende slag van haar linkerhand tegen mijn wang, maar ik greep haar lichaam onverstoorbaar vaster en drukte mijn open mond in haar hals. De pook viel rammelend op de grond. Zij krabde en beet, huilde en hijgde, maar gaf zich gewonnen. Het tuchtigen en vechten ging meer en meer over in het wildste en | |
[pagina 236]
| |
hardhandigste minnekozen dat wij ooit samen hadden beleefd. Ik hoorde vloeken, scheldwoorden en uitroepen van verrukking, die mij onbekend waren. Zodra het voorbij was begon ze weer ruzie te maken, zij het een toontje lager dan voor deze uitbarsting van hartstocht. Of ik nu mijn zin had. Dat ik niet gek moest kijken als zij voor het gas ging zitten. Zij hield dit niet uit. We waren allebei slecht en verrot. Zij haatte mij als de pest. Enzovoort. Ik liet het allemaal gelaten over mij heen gaan, trok het divankleed los en drapeerde dat om ons heen. ‘Klets niet,’ zei ik. ‘Je hoeft helemaal niet van me te houden. Als je maar van mijn bast houdt is het mooi genoeg. Dat is zelfs beter. Ik hou van jouw bast en van de manier waarop je vrijt.’ Ik legde mijn hand onder haar kin en keek haar aan. ‘Laat dat,’ zei ze en duwde mijn hand weg, maar haar weerstand brak. Misschien had ik gelijk, zei ze, dat je niet van elkaar hoefde te houden om van elkaar gediend te zijn. Ik vertelde haar een paar ervaringen met Odette. Ze knapte daar zienderogen van op. Ik was dus net zo overspelig als zij. Nu zocht zij steun bij mij. Ik had moeite om niet te lachen toen ze mij vertelde, dat haar man een beste kerel was, maar dat zij zich erg moest inhouden bij het vrijen, anders raakte hij zijn opwinding kwijt. Als zij zich niet aanstelde als een schuchter maagdje, was meneer tot niets in staat. Daarna raakte ze weer bijna in tranen toen ze mij vermaande, alles maar te vergeten wat ze mij vroeger had verteld over haar idealen van kameraadschap en dergelijke, want zij was die idealen onwaardig. Ik zei, dat ik dat best vond, maar dat ze dan ook voortaan geen pook-tonelen meer moest opvoeren, en toen raakte ze nog meer van streek en zei: ‘Domme jongen. Het had een haar gescheeld of ik had werkelijk je hersens ingeslagen. Maar toen je je hoofd zo boog, toen... toen kon ik niet meer.’ Met een afspraak voor de volgende week liet ze mij na een vreedzaam kopje thee en een tweede ronde om bijna vier uur uit. Onder haar wakend oog deed ik het touw weer door de brievenbus en daarna stoof zij weg om zich te gaan opknappen. Toen ik na een week terugkwam, probeerde zij nog één keer, maar | |
[pagina 237]
| |
nu met zachtheid en tranen, de loop van het lot te veranderen, maar tevergeefs. Ik kwam voortaan iedere week een middag. We hadden een veelzijdig programma van seksuele vermakelijkheden waardoor we ons zelden met elkaar verveelden. Iedereen had het te druk met zichzelf om zich al te veel in mijn uitvluchten te verdiepen. Maar na een maand of wat werd het wel eens moeilijk, altijd een alibi te hebben. Maar toen zorgde het lot voor een nieuwe wending, die ons beiden voorlopig geheel en al in het moeras deed verzinken. Mijn gastheer vatte plotseling het plan op, Amsterdam te verlaten en in het Gooi te gaan wonen. Ik moest dus uitzien naar een nieuw onderdak. De ouders van Odette juichten het wel wat erg luid toe, dat ik niet van plan was bij hen aan te kloppen, bang als ze waren dat ik Odette dan zeker zwanger zou maken, maar dat ik zelf voor een goedkoop onderdak wilde zorgen. De man van Ans, Maarten, was een kleine functionaris bij een socialistische vakbond, toen nog niet zo groot en machtig als tegenwoordig. Ze konden van het bescheiden salaris net rondkomen en hadden ruimte over. Ik wist, toen ik het plan in een slapeloze nacht had overdacht, dat het er helemaal aan zou liggen, hoe en wanneer ik Ans zou voorstellen, haar kostganger te worden. Met duivelse sluwheid stelde ik het praten over mijn plan een week uit, toen ik voelde dat de juiste stemming er niet was. De volgende keer dat ik bij haar was zorgde ik, dat ik bij het vrijen spoedig over mijn hoogtepunt was. Zij bleef dan erg aanhalig en poeslief. Ik geloof niet, dat wij ons bepaald aan excessen te buiten gingen, maar wat mij onder andere zo onweerstaanbaar voor haar maakte was, dat ik op deze leeftijd altijd twee en soms wel drie hoogtepunten op één middag haalde. Terwijl zij dus sterk geprikkeld en poeslief was en mij niet met rust liet, kwam ik, al liefkozend, met mijn satanisch plan te voorschijn. Eerst probeerde zij het als een grapje af te wimpelen en probeerde mij speels het praten te beletten. Ik voerde de stemming nog wat op en hernam mijn aanval met argumenten als: geen mens zal er dan meer wat achter zoeken, ik hoef na afloop niet door de kou naar huis, de waakzame overburen zijn met één slag uitgeschakeld, we zullen allebei natuurlijk reuze voorzichtig zijn, jij kunt er evenmin buiten als ik, enzovoort. | |
[pagina 238]
| |
Een ogenblik leek het, of zij helemaal zou afkoelen en nuchter wilde gaan praten, maar ik gaf haar niet de kans. Al vrijend en genietend stemde ze toe en ik liet haar de belangrijkste details herhalen, voor zij tijd had om tot bezinning te komen: dat zij het aan Maarten zou voorstellen als een buitenkansje voor hen plus een goede daad ten opzichte van mij... dat zij haar oude meneer in de stad had ontmoet, die haar had verteld, dat hij er zo mee zat omdat hij niet wist waar hij Arjen zou laten, je kon zo'n jonge jongen maar niet overal in de kost doen... Toen de roes voorbij was, huilde ze wel een beetje en betoogde, dat het van kwaad tot erger met ons ging, maar belofte maakt schuld en wie weet, zoals ik al had betoogd, bekoelde onze hartstocht als we elkaar iedere dag zagen. Maarten, de goedzak, vond het best. Het leek hem wel gezellig. De kinderen, Rietje van elf en Basje van acht juichten, want ze vonden mij een geschikte knul. Grootvader Petersen, mijn weldoener, vond het ook een goed plan. We zouden het zolderraam dat op het noorden uitkeek, met de hulp van een bevriend timmerman-metselaar wat groter maken en een stuk van de zolder afschieten: mijn eerste eigen atelier. Een verdieping lager had ik een klein zijkamertje als slaapvertrek. Ik voelde mij een vorst. Zelfs Odette was opgewonden. Zij kwam helpen bij de inrichting ofwel zorgen, dat het bij mij niet al te knus-kleinburgerlijk werd. Odette was bang, dat ik mij wat al te behaaglijk zou voelen in dit milieu, een angst die niet ongegrond was. Zij kwam al evenmin als Maarten op het denkbeeld, dat er iets meer dan gezelligheid en moederlijkheid zou zijn tussen deze vrouw en mij die, met enige goede wil van haar, nog net mijn moeder had kunnen zijn. Toen ik mij daar had gevestigd, hadden Ans en ik het er de eerste dagen moeilijk mee. We waren niet zo koelbloedig-gewetenloos als de situatie vroeg en geneerden ons, als we aan tafel zaten met de argeloze Maarten en zijn lieve kinderen. Maarten werd al wat kaal en een beetje gebogen. Het baantje eiste hem nogal op. Hij moest vaak naar vergaderingen buiten de stad, bereidde toespraken voor, of zat verdiept in blaadjes en brochures en kon dan geen lawaai aan zijn hoofd velen. | |
[pagina 239]
| |
De eerste week gaven Ans en ik elkaar zelfs geen zoen als ik de deur uitging en we even alleen waren. We keken elkaar nauwelijks aan. Maar de tweede week haalden we onze schade dusdanig in, dat we bang waren er gek van te worden. Dat was in de Paasvakantie, toen de kinderen een week uit logeren waren. Maarten had nergens erg in. Hij vond het al lang heerlijk, dat Ans niet meer zo vaak aanhalig deed en hem probeerde te verleiden. Toch kwam er een conflict, maar zo lachwekkend vergeleken bij de werkelijke toestand, dat Ans en ik er bijna van moesten grienen. Het is niet moeilijk, voor een andermans kinderen aardig te zijn. Ik ontdekte, dat ik zelf nog altijd een jongen was, die graag met kinderen speelde. Daarbij had ik veel op Maarten voor. Ik was groot en sterk als een beer, onvermoeibaar, hield van kinderlijke grappen, spelletjes, van lawaai schoppen, stoeien en, als ik er voor in de stemming was, van uitbundig draven en krachtvertoon. Allemaal dingen waar jonge kinderen gek op zijn. Bovendien had ik meer tijd dan Maarten. Het jochie aanbad mij als een godheid, kwam met zijn knutselwerkjes en problemen bij mij, knoeide met mijn verf, was in de wolken als ik met hem ging vliegeren, of als ik kwam kijken als hij met zijn zelfgemaakte bootje in de vijver speelde, enzovoort. Het meisje was zo mogelijk nog gekker op mij en bovendien nogal aanhalig van type. Zij was toen nog zo kinderlijk, dat zij aan tafel luid verkondigde, dat zij later lekker met mij ging trouwen. In het begin vond Maarten het prachtig, als ik met één kind hoog op mijn schouders en het andere als een baby in mijn armen de trap af kwam om aan tafel te gaan, of met hen op de divan zat te gekken of plaatjes te kijken, of met hen ganzebordde en meer van die dingen. Hij zag zijn kinderen genieten en was daardoor zelf gelukkig. Ook Ans keek soms aangedaan toe, als ze mij met de kinderen bezig zag. Zo moest ik ook nog als vredestichter optreden, want het jochie vond, dat wij als mannen die hangerige meid maar links moesten laten liggen, en Rietje vond, dat we dat kinderachtige ventje maar de straat op moesten sturen. Ze hadden beiden een ademloze bewondering voor mijn werk, vooral toen ik hen in alle houdingen en standen ging tekenen en schilderen, en van dat werk nog aardig verkocht ook. Het was geen sterk werk, maar het | |
[pagina 240]
| |
was lief en, zoals Nols vader het noemde: bruikbaar. De opbrengst mocht ik van grootvader Petersen op de spaarbank zetten voor later, maar dat deed ik niet al te nauwkeurig. Ik kocht er ook wel cadeautjes van voor Ans en de kinderen. Nu ik bij haar woonde, kon ik haar eindelijk ook eens wat geven! De aanhaligheid van Rietje vormde voor mij geen probleem. Ik kende haar kinderlichaam geheel en al, het had geen enkel geheim en geen enkele aantrekkingskracht voor mij, althans niet meer dan het vel van een jonge poes of de bast van een berkeboom. Zij kon gerust op mijn bed komen stoeien, zondagsmorgens, zoals zij deed, of bij mij onder de dekens kruipen, zoals zij in opdracht van Ans niet deed. Ik werd er evenmin heet van als bij het aaien van een kat of het in je armen nemen van een lammetje. Ans wist dat. Zij was het ook, die de kinderen had aangemoedigd naakt voor mij te poseren, toen ik voorstudies maakte voor een wandschildering in een kinderkliniek, mijn eerste grote opdracht, die ik door bemiddeling van Nols vader kreeg. Maar de brave Maarten, die eerst alleen maar een beetje jaloers was op de aanhankelijkheid van zijn kinderen, kwam op het onzalige denkbeeld, dat ik met zijn elfjarige, toen bijna twaalfjarige dochtertje knoeide, misbruik maakte van haar kinderlijke aanbidding. Ik herinner mij het tafereel nog heel scherp. Rietje en ik hadden de hele middag door oud Amsterdam gesjouwd. Het kind was gek op zulke zwerftochten. Ze was een goede reisgenote, kletste niet te veel, wachtte geduldig als ik ergens een paar krabbels in mijn schetsboek maakte, stond dan zelf ook eigenwijs te tekenen, was blij met elke blik, elk woord dat er van getuigde, dat je je nog herinnerde dat ze bij je was, bloosde van dankbaarheid als je haar een paar aanwijzingen bij het tekenen gaf of haar prees, en liep dan weer zoet mee te slenteren. Die avond, terwijl Ans het jochie in bed stopte en Rietje en ik op de divan zo maar wat zaten te peinzen, zei ze ineens: ‘Zeg... jij en mamma houden veel van elkaar hè?’ Ik kreeg er een kleur van en staarde een andere kant op. Het kind schoof wat dichter naar mij toe, legde haar hand op mijn schouder en zei: ‘O, maar dat is toch niks erg? Het is beter dan ruziemaken.’ Dat vond ik zo'n verdomd goeie opmerking, dat ik haar op mijn | |
[pagina 241]
| |
schoot trok en een paar klinkende zoenen gaf. Maar juist op dat ogenblik deed Maarten de deur open. Was hij nu maar gewoon binnen gekomen, maar nee, hij deed schutterig de deur weer dicht, liep naar de keuken en daarna naar boven om hulp en steun te zoeken bij Ans. ‘Ik geloof, dat je pappa een beetje geschrokken is,’ zei ik tegen Rietje, want ik voelde waar de schoen wrong. Hij had tegen Ans al een paar keer toespelingen gemaakt, die zij nogal vinnig had beantwoord. ‘Hij denkt geloof ik, dat wij samen aan het vrijen waren.’ ‘Nou, geeft dat?’ ‘Is beter dan ruziemaken, wou je zeggen... Hij vindt jou daar nog veel te jong voor. Maar wij waren niet aan het vrijen, wil je dat goed onthouden, Rietje? Hij zal je daar zeker naar vragen en als je dan ja zegt, vlieg ik hier de deur uit en kom er nooit meer in. Het is ook echt niet goed, als grote jongens met kleine meisjes vrijen. Zo'n beetje knuffelen geeft natuurlijk niks, maar 't moet niet gekker worden.’ Zij begreep er niet veel van, hoewel Ans haar deugdelijk had voorgelicht. Het echtpaar kwam na een kwartier binnen. Ans was nogal bleek en Maarten nogal rood. Ze stuurden het kind naar bed. ‘Wat deed jij met Rietje?’ vroeg Ans, nadat ze op de gang had gekeken of het kind werkelijk verdwenen was, uitgeslapen kat die ze was. Ze leek nogal geschrokken. Ik haalde mijn schouders op zei: ‘We zaten wat te praten. Toen maakte ze ineens zo'n verdraaid rake opmerking, dat ik haar even moest knuffelen. Ik hoop, dat Maarten daar geen verkeerde conclusies uit trekt... Ik ben een normale jongen met een meisje, waar ik eh... flink mee vrij als het zo uitkomt. Jullie denken toch niet...’ ‘Ik wist niet wat ik zag,’ zei Maarten. Als hij van streek was piepte hij altijd zo raar. Ans geneerde zich dood. Ze raapte al haar moed bij elkaar en zei: ‘Dat is waar, Maarten. We zijn geen van drieën kinderen meer, we kunnen de waarheid wel aan. Als hij bezoek van z'n meisje heeft, heb ik meer dan eens het bed gehoord, je begrijpt me wel. Je moet het hem niet kwalijk nemen, Arjen. Het is natuurlijk een akelige verdenking, maar je moet | |
[pagina 242]
| |
rekenen, Maarten is erg stijf opgevoed. Ik heb zo dikwijls tegen hem gezegd, neem dat kind eens op je schoot, doe eens wat lief met haar. Als zulke erg jonge meisjes zo aanhalig zijn komt dat omdat ze tekort komen, en dan gaan ze dat dubbel en dwars ergens anders zoeken, op straat, bij vreemde knullen en zo meer. Op mijn schoot wil ze nu eenmaal niet zitten.’ Enzovoort. Ze kreeg hem zelfs zo ver, dat hij naar een van hun rooie dokters ging, die veel verstand van die dingen had, om de zaak te bespreken. Die dokter gaf Ans groot gelijk, vooral toen hij hoorde dat ik niet al te preuts met mijn eigen meid omgang had. Maar ze moesten wel zorgen, dat het kind niet bij mij in bed kroop, want dat zou het te veel prikkelen. Voor de rest mocht ze gerust eens op mijn schoot zitten en om mijn hals hangen. Wat allemaal niet wegnam, dat Maarten het maar half geloofde en mij met wantrouwende blikken bekeek, als ik met zijn nog spichtige dochtertje stoeide. Of ik nu al zei, dat mijn zusjes heel jong gestorven waren en dat ik altijd graag een zusje had willen hebben (wat bittere waarheid was) hij bleef zich onzeker voelen, tot hij het op den duur maar aan Ans begon over te laten. Maar hij bleef wel bij haar informeren, of ze wel goed op ons paste als hij naar een vergadering was. Of Ans goed oppaste! Rietje was wel onnozel, maar niet gek, zoals wel bleek uit haar opmerking, die dit alles aan het rollen had gebracht. Ans betrapte haar op een avond in haar nachtponnetje op de trap, zogenaamd moest ze water drinken in de keuken, maar in werkelijkheid wilde ze aan de deur luisteren of door het sleutelgat kijken. Gelukkig had Ans zelf hoegenaamd niets onnozels. En van aan deuren luisteren en door sleutelgaten kijken wist ze alles af. Dat deed ze als ik Odette op bezoek had en Maarten niet thuis was. Van Ans kon ik dat hebben, sterker, ik vond het opwindend en maakte er een extra mooie voorstelling van, als ik wist dat zij trillend van opwinding toekeek. Er was een verbindingsdeur tussen mijn slaapkamertje en de voorkamer; die voorkamer werd alleen op zon- en feestdagen gebruikt. De verbindingsdeur werd nooit gebruikt en de kruk was er daarom uitgehaald, wat een flink kijkgat opleverde. In de voorkamer hing een lap stof tegen de deur en voor het kijkgat, maar die lap hoefde je alleen maar opzij te doen. | |
[pagina 243]
| |
De bezoeken van Odette, meestal een keer per week, waren half stiekem. Voor zover haar ouders dit nog controleerden, waren we naar een concert, naar een lezing of iets dergelijks, maar ze wisten, dat we daarna soms nog even bij mij aan gingen. Odette kwam ook wel op andere uren bij mij, maar dan vertelde ze thuis meestal verhalen over hoe de kinderen van Maarten daar weer bij me in het atelier zaten te lezen of te knutselen, of binnen kwamen rollen, of dat Ans thee had gebracht en was blijven praten, en meer van zulke kalmerende, vertrouwenwekkende verhaaltjes. De kinderen noemden Odette ‘de prinses.’ Ze vonden haar beeldschoon, maar lang niet zo aardig als ‘beer’, zoals ze mij noemden. Rietje was jaloers op Odette, maar zo kinderlijk dat het alleen maar lollig was. Odette deed neerbuigend vriendelijk tegen ‘die volkskinderen’ (ze spraken pittig Amsterdams) die ze nogal ‘onopgevoed’ vond. Ik liet haar kletsen. Toen zij zich de eerste keer aan mij gaf in wat zij ‘dat deprimerende kamertje van jou’ noemde, huiverde zij of het een varkenshok was. En ik had moeite om mijn plezier niet te tonen, want ik vond het heerlijk om haar een beetje te vernederen. Ik was al lang over mijn bewondering voor gecultiveerde mensen in dure huizen heen, en ergerde mij danig aan al hun opgepriktheid en snobisme, zoals ik mij ergerde aan Odettes onlesbare dorst naar bewondering door al wat mannelijk is, aan dat air van ‘zo hoort het ook want ik ben heel mooi,’ afgewisseld met ‘wat zien die mannen toch aan me?’ Op haar beurt nam Odette wraak door mij in over-culturele gezelschappen te halen, waar ik met mijn mond vol tanden zat. Maar als zij het al te bont maakte, of naar mijn smaak te veel flirtte, nam ik bij ons volgend samenzijn wraak, door na een zacht begin heel wild te doen, en woorden en uitroepen te kreunen, waar een straatmeid van gebloosd zou hebben. Vervolgens verontschuldigde ik mij dan met de redenering, dat ik de gedachte niet kon verdragen, dat zij mij een beetje ontrouw was met andere bewonderaars, of mij fijntjes vernederde met hoogdravende prietpraat waar mijn gezonde boerengemoed tegen in opstand kwam. Dat hield haar ontzag levend. Zij zou het niet gedurfd hebben, een andere jongen ooit een echte zoen te geven. Toen niet. Ik betrapte haar een keer met Louis op het Leidseplein. Ze zagen er geen van | |
[pagina 244]
| |
beiden naar uit dat ze flirtten, integendeel, ze keken allebei treurig, maar dat maakte mij ook woedend. Louis was de oudste van het voormalige Clubje van Nol. Toen ik hen daar samen zag, was hij al bijna afgestudeerd als advocaat. Hij was de enige minnaar die ik oprecht vreesde, sympathiek van onder tot boven, het minst fatterig van het hele stel, geduldig, ernstig, lang niet droog, mannelijk en helemaal niet naïef. ‘Ik wacht geduldig, tot deze bevlieging over is,’ had hij tegen Odette gezegd. Hij stuurde elk jaar anoniem een monsterlijk groot boeket bloemen op haar verjaardag. Dat heeft hij heel wat jaren moeten volhouden! Hij studeerde dat jaar niet af, Louis, omdat hij op het critieke moment in het ziekenhuis lag met een hersenschudding. Dat voorval deed mij bijna de gevangenis indraaien. Alleen door zijn bovenmenselijk sportieve houding bleef ik er buiten. Een paar dagen nadat ik Odette met hem had gezien, wachtte hij mij op. Hij zag er uit of hij een boel wist. Ik wilde hem meteen de rug toedraaien, maar hij praatte beter dan ik. Hij zei: ‘We zijn toch oude vrienden? Heb ik ooit iets gedaan, dat je het recht geeft mij je rug toe te draaien? Ik wilde eens ernstig met je praten, Arjen.’ Enzovoort. Diezelfde avond zaten we op mijn atelier. Het was een zomerse juni-avond. Ans bracht ons thee. De stemming was toen nog rustig. Hij vertelde mij, dat hij niets van Odette wist, maar alles zelf had uitgezocht. Iemand kon niet met een opvallend meisje als Odette in een melksalonnetje een huis aan de overkant gaan zitten bestuderen, zonder dat dat opviel. De juffrouw uit het melkzaakje had ons 's avonds in het portiek gezien en Odette horen huilen. Louis had Nol en de anderen er buiten gehouden. Al die noblesse! Ik wierp stotterend tegen, dat Odette zich zo minderwaardig voelde na onze eerste vrijage, zo minderwaardig vergeleken bij hem en Nol en Henri, dat ik wel wat had móéten zeggen. Zij weigerde te geloven, dat hij, Louis, en de anderen vriendinnetjes hadden, dus móést ik wel het bewijs leveren. Nu goed, dat was dan dat. De veranderde houding van Odette was natuurlijk niemand ontgaan, toen, maar Louis had er nooit in geloofd, dat die alleen toe te schrijven was aan haar verliefdheid op mij. Vervolgens had hij mijn gangen laten nagaan door een | |
[pagina 245]
| |
detective-bureau. Mijn bezoeken aan Ans waren niet onopgemerkt gebleven. Hij had alle data en uren op een lijstje bij zich. Nu was ik dus ook nog bij deze dame gaan inwonen, terwijl ik met Odette leefde, ja, welbeschouwd bijna Nols dood had veroorzaakt door vleselijke gemeenschap met Odette te hebben op het ogenblik dat Nol in het water sprong. Die truc met die broek had hij wel doorzien... Tot zover was ik alleen verslagen en bang. Louis was dan wel enige jaren ouder dan ik, maar toch nog jong: net 24. Nog niet zo rustig en geslepen als later. Hij liet zich door zijn emoties meeslepen. Had hij dat niet gedaan, dan was ik misschien snotterend op mijn knieën gevallen. Maar nu hij op die bepaalde manier de waarheid zei en sarcastisch werd, wekte hij een dolle drift in mij. Ik greep het eerste het beste wat mij voor de hand kwam, een tinnen asbak en sloeg hem op zijn hatelijk pratende hoofd. Hij viel voor dood neer. Ik gilde als een kleine jongen en was volkomen overstuur. Ans regelde alles. Ze sloot mij in mijn kamertje op en ging de geneeskundige dienst opbellen bij de benedenburen. Later op de avond ging ze nogmaals opbellen om te vragen hoe de patiënt er aan toe was (die was nog steeds buiten westen), probeerde mij te kalmeren en verzon ondertussen nog het verhaal, dat dit de bekende vrouwengeschiedenis was: de ander had mij gesard en beledigd, we waren aan het vechten gegaan, enzovoort. Zij was het ook, die zijn adres uitviste, zijn kostjuffrouw waarschuwde en een telegram zond aan zijn moeder, een weduwe die in het Gooi rentenierde. Louis bleef de hele nacht buiten kennis en het duurde twee dagen voor er geruststellende berichten kwamen. Het was niet mogelijk, Odette er geheel buiten te houden. Zij kreeg Ans' versie te horen en ik kon moeilijk verhinderen, dat zij Louis ging bezoeken in het ziekenhuis. Ik deed dat trouwens zelf ook, met de moed der wanhoop. Het was om je dood te grienen. Zijn enige zorg was, dat ik Odetje niet ongelukkig zou maken. Voor de rest zou hij alles maar met de mantel der liefde bedekken en geen aanklacht tegen mij indienen. Dat zal hem later wel berouwd hebben. In elk geval duurde het zeventien jaar, voor een toch eindelijk ongeduldig geworden Louis Odette de volle waarheid over mij vertelde, compleet met het rapport uit 1921/'22, dat het | |
[pagina 246]
| |
detective-bureau over mijn gedragingen had samengesteld... Net als indertijd met die bliksemstraal, die een eind leek te maken aan mijn eenzame zonden, maar het niet deed, hernam ook nu het oude leventje zijn rechten. Ik had succes. Ik won prijzen. Odette was na die doodsklap toegewijder dan voorheen. Ans werd bij de gedachte aan een scheiding van vele weken gedurende de grote vakantie vuriger en aanhankelijker dan ooit. Rietjes onnozelheid nam af, naarmate haar prille borstjes groeiden en kreeg de hele situatie door: haar aangebeden Beer had twee vrouwen en daarbij nog een stille aanbidster: Rietje. Maar Rietje was nu nog geen groot probleem. We vingen haar samen op, Ans en ik. We vertelden haar ieder afzonderlijk het gelijkluidende verhaal, dat sommige mensen meer honger hebben dan andere. Mammie en Beer waren van die hongerlappen! Het gekke van deze honger naar lieve spelletjes was, dat je die stilletjes moest bevredigen. Pappa mocht het niet weten, anders zou hij verdriet hebben en dan was voor iedereen de aardigheid er af. Alle mensen deden dat vrijen trouwens stilletjes, dat had zij al wel opgemerkt. Kleine Bas was natuurlijk nog veel te klein om deze dingen te begrijpen. Ja, dat snapte zij wel. Jonge kinderen zijn nog gevaarlijker dan detectives, daar waren Ans en ik het vurig over eens. Waar we het ook over eens waren was dat, als deze situatie nog een jaar of vijf duurde, dat er dan kans was dat ik met drie vrouwen in hetzelfde huis zou slapen. Voorlopig was daar wat mij betreft geen animo voor. Mensen die mij in de jaren voor mijn officiële huwelijk met Odette oppervlakkig kenden hadden er geen flauwe notie van, dat al dit gevrij, al deze bedriegerijen en doortrapte slechtheden zo'n belangrijke rol in mijn leven speelden. Aan de andere kant vraag ik mij af, óf dat alles wel zo'n grote rol speelde als mijn herinnering mij wil doen geloven. Want tegelijkertijd leefde er een geheel andere Arjen. De zich weliswaar niet doodwerkende, maar toch nijvere jonge schilder, die niet alleen veelbelovend was, maar reeds opvallende prestaties leverde. Een ietwat eenzelvige jongen, wars van kroegjool en atelierfeesten (‘ik ga liever met jou naar bed,’ placht ik tegen Odette te zeggen, als er ergens iets fatsoenlijks of nog net-fatsoenlijks te doen was) een jong schilder die met schets- | |
[pagina 247]
| |
boek of veldezel door stad en ommelanden zwierf, met zijn beeldschone verloofde tentoonstellingen, concerten en toneelvoorstellingen bezocht, veel las naar men zei, en heel sociabel, zelfs geestig gezelschap kon zijn als ie wilde. Odette en ik deden ook werkelijk nog wel wat anders dan vrijen. We konden zelfs gemakkelijk aantonen dat we daar nauwelijks tijd voor hadden. We maakten kinderlijk plezier met elkaar. Ik leerde tennissen. We zeilden in een gehuurde boot, zwommen, wandelden, maakten fietstochtjes, logeerden samen week-ends bij grootvader Petersen, vrolijkten de oude baas van harte op, en vele dingen meer. Maar al deze vele dingen zijn in mijn herinnering weinig markant, vormen in hoofdzaak het tweede plan of de wazige achtergrond van ‘het andere.’ Terwijl Louis in het ziekenhuis herstelde en nog weken rust moest houden, logeerden Odette en ik twee weken bij grootvader Petersen en behalve het mooie weer en het vele aan het strand luieren met grootvader en Odette, herinner ik mij weer in hoofdzaak ‘het andere.’ Zoals meestal was ook hier de grootvader toegefelijker en ruimer van begrip dan de vader. Als er geen huishoudster was geweest als vertegenwoordigster van het fatsoen, had hij ons geloof ik rustig bij elkaar laten slapen. Odette was zojuist twintig jaar geworden en ik hoopte enkele maanden later ‘mes vingt ans’ te vieren; zij was een rijpe jonge vrouw, die er geen dag jonger uitzag dan ze was en ik was wel jongensachtig, maar maakte bepaald geen kinderlijke indruk. In een gesprek onder vier ogen vertelde grootvader mij, dat grootmoeder en hij al met elkaar sliepen toen hij achttien en zij nog maar net zeventien was. Zijn zoon had, voor zover hij het wist, in elk geval op zijn negentiende zijn onschuld verloren. Als je 't als jongen en meisje met elkaar eens was en je had de leeftijd, dan zou je wel gek zijn, als je niet van je jeugd genoot. Het enige probleem was, behalve dan dat van ongewenste zwangerschap, dat je niet blasé werd. Daarom moest je voor je huwelijk nog wel wat gehandicapt blijven, vond hij; je moest niet helemaal de allures aannemen van getrouwde mensen die altijd kunnen doen wat ze willen als ze er samen zin in hebben. En verder moest ik dat blasé-worden niet al te zwaar opvatten, want als je daar aanleg voor had, werd je dat na een paar jaar getrouwd-zijn ook. | |
[pagina 248]
| |
Prachtige oude baas. Ik had niet de moed, meer te biechten dan het feit, dat ik Odette had verleid om haar te winnen, dat zij er in het begin nogal onthutst over was, maar dat wij nu met plezier elke week een uur of wat van elkaar genoten. Over die verleiding kon hij niet boos zijn. Deze weg naar het hart van een jonge vrouw was zo oud als de wereld, zei hij, en van alleen maar dweperig praten kwamen vaak slechte huwelijken. Het feit, dat ik zoveel medeminnaars de baas was geweest maakte de wederzijdse keuze des te solider, volgens deze onverbeterlijke optimist. Hij bracht deze laatste stelling ook onder de aandacht van Odetje, die hem er dankbaar voor was. De andere feiten vertelde hij haar trouwens ook, de gezonde ouwe Deen. Ze werd er heel opgewekt van. De huishoudster van grootvader was een vrome ziel, die elke ochtend naar de vroegmis ging, terwijl grootvader zijn vroege morgenwandeling maakte met zijn trouwe hond. Dat was voor mij het ogenblik om Odette in haar bed te gaan opzoeken. Ik gebruikte condooms, afkomstig uit de voorraad van Ans. Onwetend over de herkomst was Odette zeer met deze uitvinding ingenomen, want zij had een hevige angst voor de altijd dreigende zwangerschap. Zij begon merkbaar levenslustiger bij het vrijen te worden, nu die angst weggenomen was. Het gebeurde in die tijd wel, dat zij toespelingen maakte op haar zin in vrijen, of aanhalig deed als we even alleen waren, 's Morgens vroeg in bed was zij meestal nog te slaperig, hoewel zij het vrijend ontwaken wel heel prettig vond, maar 's avonds was dat anders. We maakten dan altijd onze ‘wandeling langs de zee.’ Jongelui moest je ook eens een poosje alleen laten, nadat ze de hele dag in grootvaderlijk gezelschap waren geweest. Odette maakte toilet voor die wandelingen en kleedde zich, als het gunstig weer was, in een zachte warme jurk die je van onder tot boven kon openknopen, met daaronder alleen een dun hemd, geen broek en geen kousen. Die voorbereiding scheen haar op te winden. Zodra we uit het gezicht verdwenen waren drukte zij zich tegen mij aan en soms werd zij werkelijk handtastelijk, vooral als we eenmaal bij ons vaste plekje onder het prikkeldraad waren doorgekropen om ons langzaam naar de duinpan te begeven. Er was daar een mooi plekje met zacht gras en hoge struiken, waar we onze wilde lusten de vrije loop | |
[pagina 249]
| |
lieten. Bij het licht van de sterren keerden we dan voldaan huiswaarts, het murmelen van de zee, het ruisen van de wind door helm en struiken nog in onze oren. We zagen op geen van die avonden een levende ziel. Het was er een waar paradijs. Grootvader zorgde altijd dat er wat te eten was als we thuiskwamen, want liefde maakt hongerig, zei hij. Zo ontkwamen we aan de waakzame oren van de vrome huishoudster. Ik hoefde nooit 's nachts door het huis te sluipen, maar sliep als een os, tot ik de wekker van de trouwe gedienstige hoorde, een geluid, dat ik nooit van mijn leven met meer welgevallen heb gehoord. Na die goddelijke weken trokken we met ons drieën naar Parijs, waar we in een van de banlieue-dorpen gastvrijheid genoten in een riante villa van een vriend van grootvader. Odette en ik gingen bijna dagelijks met de trein naar Parijs, een enkele maal door grootvader vergezeld, en bezochten musea, kunsthandels, historische gebouwen en roemruchte plaatsen. Van werken kwam niet veel, al sleepte ik steeds schetsboeken mee. Het was allemaal te overweldigend in een te korte tijd. Ik herinner mij dat grootvader ons in die tijd voor het eerst iets vertelde over de financiële toestand van de familie Petersen, die niet zo rooskleurig was als buitenstaanders wel dachten. Men had altijd nogal zorgeloos geleefd en daardoor was het stamkapitaal van overgrootvader Petersen danig ingeteerd. Grootvader zou ons graag een jaar of wat op zijn kosten in Parijs laten wonen, om verder te studeren en rustig voort te werken, maar dit plan kon niet doorgaan. Ik moest maar proberen, zo gauw mogelijk op eigen benen te staan, dan kon ik over een jaar of wat, wellicht getrouwd, mij met Odette in of bij Parijs vestigen. Je moest er, tenzij je een genie of een gelukskind was, ook weer niet te lang blijven, want als je geen abnormaal geluk had, bleef je als jong kunstenaar in Parijs onopgemerkt. Er was te veel talent. Maar met het aureool van Parijs om je hoofd en de nieuwste ideeën en snufjes in je hoofd en vingers, maakte je daarna in Nederland een prachtige kans om wél opgemerkt te worden... De weinige kunsthandels, die in de vakantie-tijd open waren gaven mij, voor zover ze modern werk exposeerden, een sterk gevoel van | |
[pagina 250]
| |
onzekerheid. In Nederland had ik ook wel eens wat van de nieuwe ‘ismen’ gezien, maar hier kreeg ik het gevoel dat ik een halve eeuw achterliep. Met mijn landschappen bouwde ik voort op Pissarro, Manet, Monet, Van Gogh en diergelijke, en voelde mij modern en gedurfd. De produkten van het kubisme en ander kwajongensgeklodder en geknutsel had ik altijd voor opzettelijke gekkigheid gehouden. Maar dit! Ik zag werk van Matisse en de andere ‘Fauves’ waar ik me beroerd klein en slapjes bij voelde. Met de techniek van portret- en figuurschilderen scharrelde ik ergens tussen Breitner en Van Gogh in, dichter bij Breitner dan bij de geweldenaar Van Gogh. Iedereen prees de portretjes die ik van Odette maakte als ‘bijzonder krachtig en gedurfd.’ Gedurfd! Mijn zolen. Ik was gewoon een haas. En aan beelden knotsen had ik mij nooit gewaagd, maar er mij natuurlijk wel in verdiept vanwege het werk van mijn gastheer en mijn toekomstige schoonvader. Zij moesten nodig eens naar Maillot gaan kijken, die bereisde Roelen. Wat een prachtwijven! Dát waren beelden. Rodin was wel goddelijk, maar de na-aperijtjes van mijn vroegere gastheer waren een nogal slap aftreksel, om van de steriele versieringen van Odettes vader maar te zwijgen. En wat een vakmanschap allerwegen. Ik kwam er niet over uitgepraat tegen grootvader en Odette. Ik werd er bijna impotent van, zo zeer greep het mij allemaal aan. Doodmoe van het zwerven ging Odette meestal om half tien al naar bed en ik volgde weldra, maar zat soms nog laat bij vermoeiend lamplicht in mijn schetsboek te krabbelen, inplaats van over de balustrade te lopen en via het balkon Odettes kamer binnen te klauteren, waar zij kersvers uit bad in een koket nachthemd zoet geurend in bed lag. Dat was een nieuwe ervaring voor mij, dat ik haar vergat. Overigens betekende dat meestal alleen maar, dat ik nogal laat bij Odette binnenklom. Zij liet op mijn verzoek een klein lampje branden, zodat ik niet mijn nek brak of het huis in opschudding bracht door de boel om te smijten. Het was een mooi gezicht, Odette in haar eerste slaap. Het gastvrije huis was solide gebouwd en weinig gehorig. We konden zelfs kibbelen zonder gehoord te worden. Dat kibbelen was nogal onschuldig en ging meestal over dezelfde dingen. Bijvoorbeeld over | |
[pagina 251]
| |
het feit, dat Odette het alweer hoorbaar betreurd had, dat Nol en Henri nu niet in Parijs waren, of over mijn onverbeterlijke jaloezie in verband met haar geflirt met mannen en jongens, of over mijn gebrek aan goede manieren en onverschilligheid voor mijn uiterlijk. Ik vond mezelf alleen naakt wel aardig, zei ik altijd, de rest was flauwe kul voor onmannelijke fatjes. Een echte vent moet ook geen kappersgeurtjes hebben en zich niet aldoor wassen en opdoffen, dat is goed voor wijven. Diep in haar hart gaf ze mij gelijk, maar ze vond het nu eenmaal nodig om zich niet bloot te geven. Dat zij een echte vent nodig had, was geen sprookje. In zekere zin had zij die nog meer nodig dan Ans, die bij vlagen erg dol was op de poezelige knaap die ik dan voor haar was. Het was een nieuwe ervaring voor Odette, mij in de rol te zien die bij haar thuis zo hoog stond aangeschreven: Het Werk, Het Heilige Werk, waar alles voor moet wijken. Ik rende door het onmetelijke Louvre of de duivel me op de hielen zat, altijd op weg naar een bepaald schilderij, waarvan ik een detail nog eens wilde zien, en dan kon ik geen geklets aan mijn kop velen. Of ik wilde beslist ergens iets tekenen en dan was zij niet zulk tam gezelschap als Rietje. En altijd gingen die verdomde musea weer dicht en werd je als een hond weggejaagd, waarna ik rust noch duur had tot 's middags de deuren weer opengingen. 's Avonds praatte ik opgewonden in dat prachtige Frans van me met onze gastheer, een gefortuneerde kunstverzamelaar-zondagsschilder, en grootvader, of bekeek ademloos zijn prentenportefeuilles van moderne meesters en aankomende beroemdheden, prees en kamde af, zoals je dat doet als snotneus van bijna twintig tot mijn ogen dichtvielen van vermoeidheid. Odette en ik waren beiden vermagerd na die drie weken Parijs. Grootvader, die nog een week bij zijn zoon bleef logeren, gaf hoog op van mijn ijver. We konden zijn steun goed gebruiken, want zijn brave zoon verraste Odette en mij in een omhelzing die nogal schrik veroorzaakte. Het kostte grootvader moeite, Odettes ouders aan hun verstand te brengen, dat wij volwassen genoeg waren voor omhelzingen met rokken omhoog, bloesje open en, meest verbijsterende feit, begerig-liefkozende meisjeshand in jongensschoot. Harde woorden waren dan misplaatst, vond grootvader. | |
[pagina 252]
| |
Hoogmoed komt voor de val. Ik had er geen idee van, dat de rechtschapen vader van Odette, die zoveel praats had, zelf net zo'n verdomde huichelaar kon zijn als ik... Maar dat kwam pas in het volgend voorjaar aan het licht. | |
6Ik keerde bij Ans terug op een middag in september, terwijl de kinderen al naar school waren. ‘Toch geen poken of broodmessen?’ vroeg ik, toen ik haar ogen zag. Ik wist, dat ze tijdens mijn afwezigheid zou proberen zwanger te worden. Maarten en zij waren het er al lang over eens, dat ze samen nog een of twee kinderen zouden nemen als de tijd daar rijp voor was. Om nu nog niet lager te zinken dan zij al gezonken was, had zij bedacht, dat het eerste kind dan maar verwekt moest worden als ik zes weken weg was. Ik sloeg mijn armen om haar heen en keek onderzoekend in haar ernstige blauwe ogen. Zij glimlachte nauwelijks en zei: ‘Ik heb heel wat gepiekerd terwijl je weg was.’ Zij weerde mij af en zei snel: ‘Zouden we nu eindelijk niet eens ophouden?’ ‘Is het kindje er al?’ vroeg ik en drukte haar borsten tegen mijn borst. Zij lachte onwillig en zei: ‘Gekke jongen. Overmorgen heb ik zekerheid.’ Ik knikte ernstig en merkte op: ‘Een prachtige kalenderdag om het afscheidsfeest van ons losbandige leven te vieren.’ Mijn handen streelden langs haar heupen. ‘Kan er geen welkomstkusje af voor je zoete schandknaap?’ Zij rukte zich plotseling los, liet zich op de divan vallen en huilde zo hartverscheurend, dat ik er beroerd van werd. Ik probeerde haar te troosten, maar wist niks behoorlijks te zeggen. Een week of wat geleden had zij zelfmoord willen plegen, vertelde ze, toen het huilen bedaard was. Ze had een afscheidsbriefje geschreven aan Maarten en was vastbesloten in de keuken voor het gas te | |
[pagina 253]
| |
gaan zitten en de deur naar de gang met pleisters en repen papier goed dicht te maken. Ondernemend was ze wel, en pienter ook. Maar juist toen was Rietje uit bed gekomen, alsof het kind voelde dat er wat was. Ze was de laatste tijd zo lief voor haar. Als Maarten een nacht van huis was, sliep Rietje bij haar. En ze zei van die dingen, die als een mes door je hart gingen. ‘Arjen en u zijn eigenlijk wel een beetje slecht hè, maar ja, iedereen is dat.’ Zij ook, Rietje, bekende ze, want ze fantaseerde wel eens dat Ans dood was en Odette had het afgemaakt (voor Odette was dat voldoende, voor Ans blijkbaar niet) en dan ging zij met Arjen trouwen en hele dagen in bed liggen vrijen, en dan zou ze ook zo leuk steunen en raar joelen van plezier. ‘O, Arjen, een kind van nog geen dertien jaar, met al net zulke problemen als wij. Wat een rotzooi. Wat een voorbeeld voor zo'n onschuldig lam van een kind. Wat voor steun kan ik haar als moeder geven? En het is allemaal mijn eigen verdomde schuld. Jij bent ook nog maar een kind. Jullie zijn allemaal kinderen, Maarten ook, die begrijpt nooit iets!’ Ze kreeg een nieuwe huilbui. ‘Ik dacht, dat je hem zo'n fijne knul vond,’ zei ik, toen ik me weer verstaanbaar kon maken. Ik wist, dat een beetje bekvechten soms afleiding geeft. ‘Is hij ook, maar niet voor een drel van een wijf als ik.’ ‘Nou, nou, wat helpt het, of je jezelf zo zit af te breken,’ vermaande ik. ‘Biecht alles maar op, dat geeft lucht.’ Ze zweeg een poos en snikte zo nu en dan nog wat na met haar hoofd in haar armen. Ik streelde over haar piekerige haar. ‘Ik ben zo'n gloeiend heet loeder, ik ben in staat om de hele wereld te verpesten. Als Rietje bij mij in bed...’ Ze begon opnieuw hevig te snikken. Ik gaf haar een paar tikken op haar billen en zei: ‘Hou op! Vertel nu rustig wat je op je lever hebt. Dit is gewoon om gek te worden!’ ‘Dat is het ook!’ gilde ze en kwam voorlopig niet meer tot bedaren. Eindelijk kwam het hoge woord er uit. Als aanhalige Rietje in bed met haar lag te kroelen, dan wond haar dat op en ze had grote moeite om niet openlijk handtastelijk te worden, en als Basje zo groot was en hij zou dat doen, zou ze nog grotere moeite hebben. Daar! Nu wist ik het. En dat ze graag door het | |
[pagina 254]
| |
kijkgat naar Odette en mij keek kwam ook, omdat ze Odette opwindend vond om te zien. ‘Maar toch niet zo opwindend als je mij dan vindt?’ vroeg ik nuchter. Nee, dat niet. Nou, wat vond ik daar nu wel van? Ik haalde mijn schouders op en wist niks te zeggen. Daar wilde ik eerst wel eens over piekeren. In die dingen was ik zo groen als gras. Ik had nog nooit van zulke veelzijdige vrouwen gehoord. En allemaal in diezelfde tijd was ze ook nog bijna bezweken voor een aardige vakbondsbestuurder met grijs haar, die bij haar kwam klagen over zijn koele vrouw. Ze had hem graag haar lichaam gegeven, maar was bang, dat ze dan net zo moeilijk van hem kon afkomen als van mij, en ook dat Maarten toch eindelijk wel eens wat zou merken. We zaten nog steeds bedrukt te praten, toen de kinderen uit school kwamen en toen was er ineens afleiding genoeg. Ze waren door het dolle heen, Rietje wat terughoudender dan vroeger, maar toch ook zeer opgetogen, zowel over mijn aanwezigheid als over de cadeautjes die ik had meegebracht. Ik liet hen boeken met reproducties zien en vertelde honderd uit over Parijs. Toen ik na het eten in mijn atelier aan het rommelen en opruimen was, kwam eerst Basje mij om mijn hals vliegen. Hij vond, dat je dat als man van negen jaar zo langzamerhand niet meer in het openbaar kon doen. Later op de avond kwam eerst Maarten een praatje maken en daarna verscheen Rietje, met stijve vlechtjes, haar lijfje verhuld in een slobberig nachtponnetje. Ze lachte verlegen, pakte allerlei dingen op die ze bekeek en weer neerzette en toen zei ze ineens: ‘Mamma zegt, dat ik nu te groot ben om kroelerig met je te doen. Ik ben al een echt groot meisje, wist je dat?’ ‘Ga weg...,’ zei ik ernstig. ‘Nee, dat wist ik niet. Je bent nog gegroeid ook, vind ik.’ ‘Ja, ik kan nu een kindje krijgen als ik wil.’ Ik glimlachte en zei: ‘Maar dan moet je ook nog een man vinden die dat wil.’ ‘Ja, dat is waar.’ Zij zuchtte diep. ‘Hoe oud moet een meisje zijn, voordat jij naar haar kijkt?’ Ik keek heel nadenkend naar de zoldering en zei, om haar niet al te erg te ontmoedigen: ‘Nou eh.... ik zou zeggen: zestien.’ | |
[pagina 255]
| |
‘Gô, wat duurt dat nog lang hè!’ Ik ging voor het raam staan, keek naar buiten en zei: ‘Kom eens.’ Vanuit dat raam had je over een paar lage huizen een aardig uitzicht over een stukje Amsterdam. ‘Zie je,’ zei ik ernstig, ‘in al die huizen wonen leuke jongens, die hun duim en vingers aflikken als ze jou over een jaar of wat zien. Wij tweeën zijn toch niet alleen op de wereld, wel?’ ‘Nee, dat is waar,’ zei ze en zweeg een poosje. ‘Maar ik vind jou zo hef.’ ‘O, dat gaat vanzelf over als je verliefd wordt op een andere jongen. Hij weet het nu nog niet, de bofneus, en jij kent hem nog niet, maar jullie dromen wel al van elkaar, grappig hè?’ ‘Hij moet dan wel veel op jou lijken.’ ‘Er zijn honderden jongens die veel op mij lijken!’ Ik tilde haar van de grond en zwaaide haar in het rond. Ze sloot haar ogen als een volleerde minnares en fluisterde: ‘Ik mag je toch wel een zoen geven?’ ‘Waarachtig wel! Ik ben je grote broer. Met je broer kroel je niet, maar als ie thuis komt van een verre reis, geef je hem fatsoenlijk een zoen, dat spreekt.’ Ik wiegde haar als een kleuter en zette haar toen weer op haar blote voeten. ‘Het is wel een heel gezeur allemaal hè,’ zei ze. ‘Niks an. Dat ik niet eens leuk met je mag kroelen en zoenen, ba!’ ‘Ja, dat komt ervan als je groot wordt. En je wordt groot. Ik heb van mamma gehoord, dat je heel lief voor haar bent geweest.’ Ze knikte met een ouwelijk smoeltje. Toen legde ze haar handen op mijn schouders en stak mij haar mond toe. We kusten elkaar plechtig op beide wangen. Daarna gaf ik haar nog een zwierige handkus, wat haar aan het lachen maakte, en geleidde haar met veel buigingen naar de deur. ‘Dag, broer Beer.’ ‘Da-ag, grote zus Muis. Slaap lekker.’ Toen ze de trap af was en de deur naar de zolder gesloten had, hoorde ik gerucht achter mijn schot. Later bleek, dat Maarten het gesprek had afgeluisterd en door een kier in het schot had toegekeken. Dit was het einde van zijn wantrouwen. Hij griende haast over zijn slechte gedachten en mijn opvoedkundige prestaties, | |
[pagina 256]
| |
vernam ik de volgende dag van Ans. Hij vond mij een pracht - kerel. Ik moest vooral niet te lang wachten met trouwen, want ik was een geboren vader. Hij meende het! Ja, het waren grote tijden voor mij daar in dat huis. Ik hielp zelfs Ans uit de put door het doodsimpele voorstel, dat ze haar moeilijkheden eens compleet zou voorleggen aan diezelfde dokter, gespecialiseerd in liefdesperikelen en gezinszaken, die ook zo'n helder oordeel over het geval Rietje had gegeven. Ze ging zonder dat Maarten het wist en kwam tamelijk opgelucht, zelfs enigszins vrolijk terug. Volgens die dokter was zij nu juist een volstrekt normale, volledige vrouw, haast abnormaal normaal, zij het dat ze wel wat snel geprikkeld was op dat volledige gebied. Ze moest zo verstandig zijn, met al die warmbloedigheid van haar geen brokken te maken en niet op elk gevoeletje ingaan. Enzovoort. Een man en een jonge minnaar, daar moest ze het echt maar mee zien te doen. Half in ernst had hij gezegd, dat als ze soms een andere minnaar zocht en geen bezwaar had tegen grijze slapen, hij het zeker zou willen overwegen. Gelukkig kwam ze niet op het idee om daar nu ook weer over te gaan grienen. Waarschijnlijk was ze zwanger. Dat nieuwtje was ook een mooie afleiding. Ze had dat ook meteen besproken. De dokter had haar gezegd, dat als dat zo was, zij zich de eerste maanden nergens druk over hoefde te maken. Ze kon vrijen zoveel ze wilde, mits dat niet tot getob en bittere zelfverwijten leidde, want dan kon ze het beter laten. We vervloekten de lieve kinderen ook wel eens, zoals nu: net toen we er na dit opluchtende gesprek hard aan toe waren om bijna twee maanden schade in te halen, stonden ze de bel te luiden of er brand was. Maar die schade haalden we de volgende morgen en middag wel in, nadat ik diezelfde avond een extra mooie, op effect berekende vrijpartij met Odette in mijn kamertje had georganiseerd. Om Ans niet tot wanhoop te brengen vertelde ik maar niet, dat ik het vetertje van een van Rietjes vlechtjes voor de gangdeur van mijn kamertje vond, toen ik Odette naar huis bracht. Maarten was nogal vroeg thuisgekomen van een vergadering in de buurt. Ik hoorde hem op de trap stommelen, juist toen wij onze laatste | |
[pagina 257]
| |
stuiptrekkingen hadden. Niet alleen Ans, maar ook Rietje moest daardoor haastig verdwijnen, de een van het kijkgat in de tussendeur en de ander van het sleutelgat van de gangdeur dat, zoals ik later op de avond constateerde, ook een goed uitzicht bood, vooral als ik met opzet met Odette niet onder maar op de dekens bleef. Het was om je dood te grienen. Ik borg het vetertje zorgvuldig op en besloot, het kind eens flink onder handen te nemen, al was het alleen maar uit eigenbelang. Maar de volgende dag had ik dus wel wat anders aan mijn hoofd. Ans kwam mij, zodra Maarten en de kinderen de volgende morgen vertrokken waren, mijn ontbijt op bed voeren. Ze had een briefje op het ruitje in de voordeur geplakt met de mededeling niet thuis en was zo lief en wild als ze nog nooit was geweest. Toen ik haar plagend vroeg, of ze zeker wist, dat er niemand achter het kijkgat zat, herinnerde zij zich alles van de vorige avond weer en werd nog hartstochtelijker. Het liep al tegen twaalven, toen ik me eindelijk ging scheren, wassen en aankleden. Ze vergat bijna het briefje van de deur te halen. Om twee uur zat het er weer. We stoeiden en minnekoosden de hele middag en werkten het hele repertoire af. Zo begon mijn laatste leerjaar, waarin ik nog maar los-vast aan de Academie gebonden was, als ‘loge-leerling’ van de baas, met veel zelfstandig thuis- en buitenwerken. Veel nieuws kon mijn leermeester me niet meer bijbrengen. Ik werkte hard, soms met een stevig touw aan de kruk van de zolderdeur, zodat Ans me niet kon storen. Het gebeurde na een week of wat wel eens, dat ze dreigde de deur in te trappen, maar als ik me stil hield, droop ze vanzelf af. Nu was ik het, die soms zei: ‘Laten we verstandig zijn,’ of: ‘Zouden we er nu eindelijk niet eens mee ophouden?’ Maar ik maakte het na een uur of een dag altijd weer goed, als ik mij aan haar liefkozingen onttrok. Ik was wel verrot, maar niet zo doortrapt dat ik haar in de steek liet. Zo'n harde was ik niet, integendeel, ik was te zacht, ik had geen karakter, zoals men dat noemt. Later zei ze dat eens plagend tegen me, maar zo vertederd, dat ik er niet kwaad over kon worden, later, toen haar buik meer en meer zwol en de mogelijkheden bij het minnekozen steeds geringer in aantal werden. Ze zei nooit: ‘Dat je nog zo lief voor me blijft, | |
[pagina 258]
| |
terwijl ik er zo afstotend begin uit te zien,’ zo slim was ze wel. Ze zei alleen maar: ‘Je bent veel te goed voor me. Eigenlijk zou je me nu in de steek moeten laten, maar je bent veel te zacht. Ze hebben vergeten je een karakter te geven, maar ik hou van je zoals je bent.’ Ze ging steeds meer van me houden. Wanneer ik maar iets zei, waar je uit zou kunnen afleiden, dat ik wel eens ooit in Parijs of een ander ver oord zou kunnen gaan wonen, dan keek ze als een bang dier. Ze kon mij niet missen en had het gevoel: zo'n lieve jongen krijg ik nooit meer... Op een morgen kreeg ik een brief van Frits, die na de slag naar München was gegaan. Ik had haar wel eens iets over Frits en de vader van Nol verteld. ‘Frits heeft het erg naar zijn zin in München,’ zei ik. We zaten koffie te drinken in haar huiskamer. ‘Na Parijs is het wel de belangrijkste stad voor aankomende schilders op 't ogenblik.’ Ik zei niet eens, dat ik zin had om er heen te gaan, maar haar koffiekop trilde zo, dat ze morste. ‘Als hij weer terug is zal ik hem eens met je in bed stoppen,’ zei ik haastig, om haar wat op te monteren. ‘Jij zou hem in één keer genezen van die liefhebberijen met mannen. Stel je voor, zo'n beeldschone jongeling, die met mannen vrijt, wat is daar nu aan, vergeleken bij ons plezier?’ Ze stond op, streelde door mijn haar, nam mijn gezicht in haar handen en zei met haar donkere, omfloerste stem: ‘Schat.’ Ze had willen zeggen: ‘Laat me niet in de steek. Ga nooit weg, want dan weet ik me geen raad,’ maar ze trok alleen mijn hoofd achterover en zoende mijn mond zo wanhopig hongerig of we drie maanden gevast hadden. Haar kind werd begin mei geboren. Drie avonden tevoren zat zij nog met haar dikke lijf op een stoel achter het kijkgat. Ik had haar een mooie voorstelling beloofd. Dat was in die tijd wel het enige pleziertje op dat gebied, dat ik het arme kind kon geven. Het nabije moederschap bracht geen verandering in haar levenshouding. Op de een of andere manier scheen zij er, net als ik, behagen in te scheppen om slechte dingen te doen en zich slecht te voelen. Verder was zij een voorbeeldige huisvrouw. Er bleef wel eens wat stof liggen door een onvoorziene vrijpartij, maar dat kwam bij een volgende beurt weer in orde. Zij was lief en attent voor de | |
[pagina 259]
| |
kinderen op een manier die ik thuis nooit had gekend. Zij vertroetelde Maarten met lievelingskostjes en vervulde elke wens die ze maar kon vervullen. Toen zij in het kraambed ging, was er geen kous ongestopt en er ontbrak geen knoop aan wat dan ook. Dank zij ons ging Rietje, die een goed stel hersens had, naar de Mulo inplaats van thuis in het huishouden te komen. Dat was ook wel eigenbelang: hoe meer school en huiswerk, hoe vrijer voor ons. Maar goed, we konden ons wat Rietje betreft modern voelen. In 1922/'23 was het nog niet algemeen, dat een meisje uit zo'n milieu naar de Mulo ging. Maarten knikte hierbij alleen maar ja. Tegen twee zulke opvoedkundigen kon hij toch niet op. Mijn opvoedkundige talenten waren nog een keer hard nodig geweest om Rietje voor altijd van het sleutelgat weg te houden. Ik las haar broederlijk de les tijdens een wandeling. Zij ontkende niets, bekende integendeel maar al te graag alles. Op haar manier wilde zij zich ook al graag slecht voelen, want ze had wel begrepen dat slechtheid de weg naar vrijgenot wel eens kon bekorten. Ze vond het een prachtig gezicht, zei ze, als ze door dat sleutelgat keek. Ze was er helemaal niet door geschokt, had eerder de neiging moeten onderdrukken om aanmoedigende kreten te slaken zoals supporters bij een voetbalwedstrijd. Het was voor haar, zei ze, net hetzelfde als voor Basje grote locomotieven of het zien opstijgen van een vliegmachine... Daarna gaf ze me nog een daverende klap op mijn kop met de tegenwerping, dat mamma ook toekeek, door het kijkgaatje in de deur naar de voorkamer... (Zij had dat op een avond bezet gevonden, toen ze er zelf door wilde kijken). ‘Wat zeg je, Beer?’ ‘Ik zei: wel potverdomme.’ ‘O. Wist je dat dan niet?’ Daarop bleef ik het antwoord schuldig. Het kostte heel wat kletsen om haar zover te krijgen dat ze beloofde, niet meer te kijken of als ik het sleutelgat dicht stopte, te luisteren. De zaak was ook niet erg eenvoudig. Wat mamma en pappa (ze wist al van de komst van het kind toen wij het nog nauwelijks wisten) en mamma en Beer, en Beer en de Prinses allemaal met elkaar deden was niet vies, integendeel, ze deden het omdat ze zoveel van elkaar | |
[pagina 260]
| |
hielden. Maar 't moest wel erg stiekem gebeuren, niemand mocht kijken, wat verder alleen met nare dingen zoals poepen het geval was. Arjen als opvoeder van jonge meisjes. Het was om je dood te grienen. Ik schilderde een moeder met een kindje aan de borst op de binnenkant van Rietjes deur als beschermengel. Het was een van de beste moeders-met-kind die ik ooit gemaakt heb. Ik timmerde een boekenkastje voor haar, waar ze al maanden van droomde. We kochten regelmatig samen goedkope maar goed uitgezochte boeken bij kraampjes op de markt en in de Poort. Ik verfde haar kamertje op, plakte met behulp van Ans een nieuw behang, en zo deden we tal van dingen waarmee we bewezen, dat we veel van haar hielden. Toen ze me blozend vertelde, dat ze een soort vriendje had dat op school achter haar zat, een vriendje dat uit school mee naar huis liep en zo, moedigden we dat kies aan. De kans dat het een dertienjarige jongen was die onder haar rokje zou voelen, was volgens Ans één op de honderd. Nou, hij was die één niet. Het was een schuchter ventje. Zijn sensuele uitingen gingen niet verder dan het klokhuis van haar appel afkluiven en wel eens aan haar vlechten trekken. ‘Nu heb ik er ook twee, net als jij,’ zei ze op een middag voldaan tegen mij, toen we het brave Keesje nawuifden. ‘Van wie hou jij nou het meeste, van mamma of van de Prinses?’ ‘Van allebei heel veel.’ ‘Nou, ik niet hoor. Van Kees zoveel en van jou zoveel, als je 't niet erg vindt.’ Ze wees eerst met haar duim en dunne wijsvinger iets aan ter grootte van een suikerkorrel en daarna met beide handen iets ter grootte van een flink kind. Dat bleef daarna nog een poos haar gewoonte, als ze mij tegenkwam in huis, dat wijzen hoe groot haar liefde voor mij was. Als we wel eens verschil van mening hadden, vroeg ik: ‘Hoe groot ook weer?’ Soms kwamen er dan tranen, zoals die keer dat ze me had uitgescholden. Ik vermeed altijd zoveel mogelijk pijnlijke gesprekswendingen; dat merkte die doerak heel goed. ‘Trouwen met Kees,’ ja, dat was het. Ik had dat uit mijn mond laten vallen. ‘Als jij later met Kees getrouwd bent.’ Ze zei doodkalm, dat ze liever op mij wachtte en vervolgde met zo'n soort opmerking als: ‘Drie | |
[pagina 261]
| |
vrouwen, waarom eigenlijk niet? In de ouwe tijd hè, hadden zoveel mannen meer dan één vrouw, vorsten en hoge Pieten. En in sommige landen is dat nog zo.’ Toen ik dat gesprek afsneed zei ze vinnig: ‘Jij wilt daar nooit over praten, flauwerd. Ik vind dat echt laf.’ Ze had leuke grote, heel licht bruin met groen doorspikkelde ogen, die aandoenlijk verontwaardigd konden kijken. Zij had bijna zulk licht blond haar als Odette, maar dan een tikje rossig en een mooie rechte neus, waarvan de vleugels nerveus bewogen als ze verontwaardigd was. ‘Hoe groot?’ zei ik en gaf met mijn handen een heel kleine, een wat grotere en een grote maat aan. ‘Zo, zo, of zo?’ ‘Toch zo!’ zei ze, wees een heel grote maat aan, stak haar tong uit en liep huilend naar haar kamertje. Het was een engel van een kind. Zulke incidenten kwamen goddank maar weinig voor. Ze wist, als ze wilde dat ik haar lief vond en attent voor haar zou zijn, dat ze het dan niet in de melodramatische richting moest zoeken. Maar al die verstandigheid van mij kon in hoofdzaak bestaan, omdat Rietje nog jaren beslist ongevaarlijk voor mij was en hetzelfde voor mij betekende als het hondje voor een massamoordenaar. Zij was ook net een hondje, zoals ze met mij meeliep op mijn tochten door en buiten de stad, en in mijn atelier op de vloer bij bij de kachel aan mijn voeten lag te lezen of haar huiswerk te maken. Op haar was Odette jaloers, net als Basje jaloers was, en soms, Ans. Maar die ergerde zich voornamelijk aan de verleidingskunsten, die het kind, in hoofdzaak instinctief en met een volstrekte afwezigheid van schaamtegevoel, ondanks alles toch van tijd tot tijd probeerde. Als ik dan knorrig of verveeld deed, keek ze mij zo aandoenlijk hulpeloos aan, dat zelfs een vent die volgepropt zat met karakter niet kwaad had kunnen blijven. En wat kon ik er aan doen, als zij stilletjes dingen van mij streelde, wanneer zij dacht dat ik niet keek? Dan streelde ze het stoeltje waarop ik zat als ik schilderde, de penselen, die ik boos of jolig in een hoek had gesmeten, mijn hemd dat over een stoel hing. Zij deed dat heel teder, heel voorzichtig met de toppen van haar dunne vingers en haar ogen leken dan op die van een vrouw, die naar haar kindje kijkt. Soms had ze ineens een manie om alles te | |
[pagina 262]
| |
kussen, heel voorzichtig, zoals je een slapende baby een zoentje geeft: mijn sjaal, mijn pijp, een paletmesje, een stuk zwart krijt, een oud schilderijtje dat zij lief vond, alles wat zij leuk of lief of ‘typisch van Beer’ vond. En zij sleepte alles naar haar hol dat ik weggooide: afgekeurde schetsen, probeersels, reepjes linnen met verfklodders, een oud zakmes dat verroest was, een leeg zakje van mijn lievelingstabak, een kapotgetrokken schoenveter... als ik het maar had gebruikt of gedragen was het voor haar een relikwie, dat zij koesterde, besnuffelde, streelde, wegborg in haar kastje en weer ter hand nam. Geen vrouw of meisje heeft dat ooit met dingen van mij gedaan. Je kon daar niet kwaad over worden, al irriteerde haar ongewoon grote aanhankelijkheid soms. Zoals het ook ineens kon hinderen, dat ze mij hardnekkig als een jongen bleef beschouwen en mij zo ook bleef noemen als 't zo uit kwam, ook toen ik 21 was en zij 13. Maar dat werkte ik ook zelf in de hand doordat ik mij graag als een jongen gedroeg, die veel op de grond zat of lag, altijd de trap met twee of drie treden tegelijk opstormde (behalve in tijden van depressie), luid zong bij het penselen wassen in de keuken, die toeren deed in het trapgat en met Ans' hoed op aan tafel kwam. Rietje was ontzettend trots op mij, veel trotser dan Odette. Als we door de stad liepen berichtte ze me trouw, welke vrouwen en meisjes allemaal verliefd naar mij keken. Zoals in snotterige verhaaltjes de drankzuchtige door het handje van zijn dochtertje voorbij verlokkende kroegen wordt geleid, zo weerhield het intensieve contact met Rietje mij soms van het ingaan op vluchtige kennismakingen. Maar zij was niet altijd bij me, mijn beschermengeltje. Toen het kind van Ans, een jongetje, geboren was, deed Rietje zo trots of ze het zelf had gebaard. Ze zat er een dag of wat na de geboorte mee in haar arm, terwijl de hulp van Ans bezig was in de andere kamer. ‘Hoe vind je me?’ vroeg ze, terwijl ze het kindje zacht wiegde. ‘Zou het nu zo gek zijn, als ik een kindje had?’ Zij glimlachte weemoedig en zei peinzend: ‘Weet je, soms droom ik dat het mijn kindje is, van jou gekregen...’ Toen keek ze me geschrokken aan en zei benauwd: ‘Niet vloeken hoor.’ | |
[pagina 263]
| |
Ik keek zo vertederd mogelijk in haar verschrikte ogen, gaf haar een kusje op haar voorhoofd en verdween gauw naar mijn atelier. Dat vloeken deed ik wel op de trap, binnensmonds. God in de hemel wat een toestand! Dat kind torste op haar smalle schoudertjes de taak, een betere moeder te worden dan haar stiefmoeder, een betere vent te vinden dan ik, die ze vereerde als niemand ter wereld. Als ik een beetje karakter had, pakte ik mijn boeltje en kwam nooit weer terug. Nu was zij nog steeds een rein engeltje, ondanks alles wat zij wist, gezien had en wilde. Veel tijd om te tobben kreeg ik die middag niet, want er werd gebeld of er brand was. Iemand van de winkel beneden, of ik aan de telefoon kon komen. Er scheen iets ergs te zijn gebeurd. De dienstbode van de Petersens, die altijd zo schreeuwde dat je haar ook zonder telefoon haast kon horen, bulderde in mijn oor, dat meneer Petersen een verschrikkelijk ongeluk had gehad. Of ik direct wilde komen, want mevrouw en de jongejuffrouw waren zó overstuur. Er was meneer Petersen al maanden geleden iets verschrikkelijks overkomen, voor zijn doen en voor mevrouw: hij was verliefd geworden op een collega van Odette, hij de braafste aller brave borsten. En niet zo maar een beetje in stilte! Hij begon met Marja's kop te tekenen en belandde weldra met Marja in bed. De rollen waren nu omgekeerd. Ik verraste meneer Petersen in een omhelzing met rokken omhoog en bloesje open. Hij was door het dolle heen, meneer Petersen. Zij inspireerde hem. Hij was langzaam maar zeker als kunstenaar weggesuft, maar nu kwam er wat! Honderden driftige houtskoolschetsen. Marja in haar dagelijkse plunje. Marja in haar feestjurk. Marja in oude costuums van het toneel. Marja in haar hemd. Marja helemaal bloot en niet gestileerd. Marja in alle houdingen en standen. Marja in klei, Marja in marmer, Marja in brons. Zij was zijn muze. Men mocht hen niet storen. Het Heilige Werk, met zo nu en dan wat verpozing in bed. Meneer Petersen werd weer helemaal jong en ondernemend. Hij verkocht! De nogal hachelijke financiële toestand ten spijt kocht hij een auto. Toen zijn vrouw het niet langer nam, stormde hij in die auto naar zijn vader, om de zegen van de aartsvader in ontvangst te nemen. Maar die zegen bleef uit. Ik wil niet zeggen, dat hij inplaats daarvan een schop kreeg, maar het had er wel veel van | |
[pagina 264]
| |
weg. Grootvader Petersen (hij verouderde sterk in de volgende jaren en vertelde mij het verhaal wel twintig keer) grootvader Petersen trachtte hem aan zijn verstand te brengen, dat hij te ver ging. Een slippertje van het rechte pad af... hij zou de laatste zijn om zoonlief verwijten te maken. Een bevlieging van vurige verliefdheid: zoiets overkwam juist de allerbesten. Maar om zo'n bevlieging, of vlaag van hartstocht een officiële status te willen geven en de vrouw, waar je zoveel jaren lief en leed mee had gedeeld op je vijftigste voor het hoofd te stoten voor een jonge meid van net eenentwintig? Ba! Kom tot bezinning mijn jongen. Neem een bad in de frisse Noordzee en gebruik je hersens. Maar de jongen van vijftig werd alleen maar doller, zo dol, dat hij met zijn liefje naast zich in de auto tegen een boom reed. Hij was op slag dood. Zij overleed enkele dagen later. Ik was er eerlijk kapot van en liet Odette kies met rust. Ze had trouwens genoeg aan haar hoofd, want het dodelijk ongeval van haar vader bleek tevens de doodsklap te zijn voor de financiën van de familie Petersen. Het huis in Amsterdam werd opgedoekt. Odettes moeder trok bij grootvader in en Odette logeerde, zolang de rolletjes, die ze toen bij een toneelgezelschap had nog duurden, bij een bevriende familie en trok daarna haastig ook naar Bergen aan Zee. De vader van Nol zorgde voor een tentoonstelling en deed wat hij kon om geld te maken voor de berooide familie. Grootvader bezat nog wat slecht verhuurde panden in het oude centrum van Amsterdam, een bescheiden lijfrente, het niet grote huis in Bergen en het werk van zijn bevende handen, dat echter uit de mode begon te raken. Vergeleken bij mijn ouders leefden ze daar bij grootvader toch nog als vorsten, maar bekrimpen als je het zorgeloos gewend bent geweest bleek nogal zenuwslopend te zijn. En de schande! De praatjes! Odette had het er de eerste maanden erg moeilijk mee en ik had met haar te doen. Wat een voorbeeld! Ze piekerde zich gewoon half gek over haar vader en haar toneelvriendinnetje. Alles wankelde. Als ik later ook zo werd? De familie Petersen was nu juist een van die veilige voorbeelden geweest, een ware logenstraffing van wat de goegemeente over kunstenaars kletste... We gingen dat jaar niet met vakantie. Ik logeerde vier weken bij | |
[pagina 265]
| |
grootvader en sliep in het bed van de huishoudster, die nu was vervangen door een werkster. Er ging nu niemand meer naar de vroegmis. Wel gingen we, bijna elke avond, naar onze oude duinpan. De eerste keren keken we schuw om ons heen, of mama Petersen ons niet bespiedde, want zij deed preutser en wantrouwiger dan ooit. Grootvader moest al zijn levenswijsheid in het geweer brengen om Odettes moeder berusting en weer wat levensmoed hij te brengen. En wat Odette betreft, zij wist niet, of zij postuum begrip voor haar vader moest hebben, of de partij moest kiezen van haar mokkende moeder. Ik ging die zomer ook nog een week naar mijn ouders, van maandag tot zaterdag. Ze waren erg oud geworden, vond ik. Mijn broer had nu twee kinderen. Voor de rest was er daar weinig veranderd. Iedereen was somber en godvrezend. Het gerucht over de dood van Odettes vader was zelfs tot daar doorgedrongen. Ik schilderde er wat vertrouwde plekjes en vergezichten, en werd bij die bezigheid op een middag door mijn oude dominee overvallen, die me van allerlei vroeg over ‘het kerkelijk leven in Amsterdam’. Ik hield me erg onnozel, deed verstrooid en verontschuldigde mij met de mededeling dat als ik werkte, de rest van de wereld niet voor mij bestond. Hij noemde mij lachend de jonge Rembrandt. Verder dan Rembrandt was hij nooit gekomen. Dat vertederde mij. Ik had mijn buik vol van intellectuelen die al van Van Gogh hadden gehoord. Ik was blij, dat ik mij na die paar dagen ‘thuis’ weer behaaglijk bij Ans kon installeren. Zij was opgelucht, dat door de dramatische gebeurtenissen van lange buitenlandse verblijven de eerstkomende jaren wel geen sprake zou zijn. Ik moest eerst nog een hoop geld verdienen. De vader van Nol breidde zijn zegeningen verder over mij uit. Hij kocht werk van mij en zorgde voor opdrachten. Tot mijn opluchting scheen ik hem niet als jongen te boeien zoals Frits had gedaan. Misschien was zijn ingetogenheid tevens toe te schrijven aan de terugkeer van Nol en Henri. Dit vrolijke duo ging zich nu ernstig met de kunsthandel bezig houden. In Parijs hadden ze dat het laatste jaar ook al gedaan. Ze kwamen mij samen in mijn atelier opzoeken en wilden alles zien wat ik aan werk bezat. Ik moet zeggen, dat ze zich als | |
[pagina 266]
| |
heren gedroegen, volstrekt sans rancune, al wilde Nol mij een lening aanbieden om een jaar of wat naar Frankrijk te gaan, liefst op slag... Maar hij zei uit zichzelf al, dat ik Odette wel niet alleen zou willen laten. Hij leek over zijn liefdesverdriet heen en plaagde mij goedmoedig met mijn geluk. Ze repten niet over de ruzie met Louis, waar Odette hen indertijd over geschreven had. We moesten samen beslist eens komen logeren op Henri's landgoed De Beukenhorst. Een goed plekje voor mij om te werken, zei Henri. Voor zover ik er uit wijs kon worden overwogen ze, samen een moderne kunsthandel te beginnen. Ik weet niet welke pijlen Nols vader op zijn boog had, maar het luchtte mij wel op, dat het gevatte tweetal luttele maanden later al naar Berlijn vertrok, om daar verder het vak te leren, met de bedoeling na een jaar door te gaan naar Londen met hetzelfde doel. De grote struiken, die Odette plotseling regelmatig werden aangeboden aan het eind van toneelvoorstellingen, werden niet meer het toneel opgedragen, zodra ze vertrokken waren, alleen zo nu en dan een bescheiden boeket van Louis, de stille aanbidder, die een groot toneelliefhebber werd alleen door zijn verliefdheid. Die grote struiken waren typisch Nolse overdrijvingen, want zo'n groot artieste was Odette niet. Zij had een verdomd goed figuur, iets te slank om de massa aan te spreken, maar er iets bij maken is op een toneel altijd gemakkelijker dan er iets afhalen. En behalve een goed figuur had ze een opmerkelijk knap gezicht, niet zo expressief als dat van Daphne later, maar mooi genoeg om de oudere actrices groen van afgunst te maken. Daarbij was zij intelligent en gevat. Maar een groot talent ontbrak. Zij spéélde, dat zij een miskend groot talent was, dat door intriges en gekonkel niet aan haar trek kwam... Overigens bewoog zij zich, voor zover mij daar een blik in werd gegund, heel vlot in die artiestenwereld en had veel bewonderaars onder haar mannelijke collega's. Maar die bewonderden alleen haar buitenkant, klaagde zij. Ze verdiende een schijntje en raakte er een hoop tijd aan kwijt. Maar het kon mij weinig schelen, dat de bruidschat niet groot zou zijn. Integendeel vond ik het heerlijk, dat we beiden moesten werken voor ons broodje en dat ik veel meer verdiende dan zij. Odette had een goedkoop onderdak gevonden bij een bejaarde | |
[pagina 267]
| |
vriendin van haar moeder, die verzorgd werd door een eerbiedwaardige huishoudster. Bezoek van heren was niet toegestaan; dat maakte de dames zenuwachtig. Gelukkig hoefde Odette niet elke avond op te treden en niet iedere dag te repeteren. Soms haalde ik haar af als ze met de pauze weg kon, of na een repetitie. Dat ging allemaal hij vlagen, net als het optreden in andere steden, met overnachtingen in hotels met de hele troep. En tijdens de zomermaanden was zij werkloos; dan trad de troep niet op en verdiende niemand een cent. Mijn zaken gingen voorspoedig. Mede door toedoen van Nol, vertelde zijn vader mij, kreeg ik een half jaar nadat ik geheel zelfstandig was, samen met twee andere jonge schilders een flinke tentoonstelling met tamelijk waarderende critieken. ‘Heeft zijn weg nog niet helemaal gevonden, maar bereikt in de compositie en verfbehandeling van zijn landschappen en stillevens zeer opmerkelijke resultaten. De portretten in zwartkrijt en olieverf zijn wat traditioneel gedaan voor een zo jong kunstenaar.’ Maar met die traditionele portretten verdiende ik nu juist het meeste geld. De fotoreportage stond nog in de kinderschoenen. Als voorstudie voor een olieverfportret maakte ik voor een rijke jonge vrouw een paar bladen vol krabbels van haar kruipende en spelende kindje. Zij was zo verrukt over die krabbels, dat zij ze extra kocht en een ereplaats in haar salon gaf. Dat bezorgde mij ettelijke opdrachten voor soortgelijke series kijkjes in de kinderkamer en ook wel wat staatsieportretten van kleuters, kinderen en vrouwen. Er was veel geld onder de mensen, althans bij de rijken, de fabrikanten, de handelaren, de oude en de nieuwe rijken. Vooral de nieuwe rijken waren kwistig met het behangen van hun muren. De vader van Nol verhoogde de prijzen van mijn schilderijen en de prijzen die ik voor opdrachten durfde vragen stegen mee. Ik was geen baanbreker, maar wel een jonge schilder met tevreden klanten. En iedereen prees het, dat ik zo eenvoudig bleef, goedkoop bleef wonen bij Ans en Maarten, en flink potte om over een jaar óf wat te kunnen trouwen en reizen. Ik was ieders lieve jongen, soms te lief, want de opdrachten leverden mij behalve duiten ook wel kortstondige liefdesavonturen op. | |
[pagina 268]
| |
Als ik werkte kon ik nooit geflirt aan mijn kop velen. Het werk kostte inspanning. Landschappen en stillevens schudde ik uit mijn mouw, maar met portretten was het zwoegen. Maar er waren vindingrijke vrouwen bij. Soms kreeg je ineens het gevoel, dat al die rijke wijven veel meer behoefte hadden aan een robuste jonge vent om mee naar bed te gaan, dan aan schilderijen. Zo'n jong schildertje kon je bij je thuis ontbieden. Hij bracht zijn ezel en verdere rommel zoals een huisschilder zijn potten, kwasten en ladder brengt, en dan begon het avontuur: een jonge snuiter, kennelijk niet meer geheel groen, die maar naar je zit te kijken en te turen... Er waren twee soorten avonturen-vrouwen, waar ik niet tegen opgewassen was. Het eerste soort was het eenvoudigste. Dat waren de hongerigen die geprikkeld werden, als je beleefd doch zeer onverschillig van hun charmes kennis nam, een beetje schuw en groen deed. De ergste in dat genre was een blonde feeks, jong nog, misschien vijfentwintig jaar, die ik moest schilderen in een avondblouse, zo gedecolleteerd dat het wel een doktersbezoek leek. Vanwege die blouse deed ze de deur op slot met een air van vanzelfsprekendheid. ‘U kijkt zo domineesachtig naar me,’ zei ze na een kwartiertje. Ik vertelde haar, dat dit nodig was voor mijn werk. Toen de eerste zitting voorbij was, haastte zij zich te zeggen: ‘En kijk nu eens niet-domineesachtig naar me...’ Ik keek. Een minuut later deed ze die blouse en nog wat meer uit, zonder dat ik er aan te pas kwam, ging om mijn hals hangen en rolde met mij op het dikke tapijt. Zij was getrouwd met een buikige oweeër, die zonder moeite haar grootvader had kunnen zijn. Toen het schilderij, dat op zijn aanwijzingen vervaardigd werd, gereed was, bood ze me geld als ik door wilde gaan met komen en met haar op het tapijt rollen, maar dat verdomde ik. Het tweede soort was minder eenvoudig en veel opwindender. Dat waren de vrouwen die, net als Ans toen ze pas getrouwd was, kennelijk bang waren van mij en van zichzelf. Hier was het spel veel boeiender en de triomf veel groter als ik mijn zin kreeg. Dat geschrokken doen, als mijn hand iets aan een kraag of jurk of haarlok verschikte, de soms hooghartige, soms alleen maar angstige afweer, als ik hen met blikken liet weten, dat ik wist dat ze | |
[pagina 269]
| |
hard aan een flinke vrijage met mij toe waren... het nee-nee van hun monden, als ik vrijpostig werd en het ja-ja van hun lichamen... het losbreken van opgespaarde honger naar ongeremde uitleving van hun hartstocht... het genoegen waarmee ze dan keken naar mijn handen met verfvlekken op hun dure lingerie en prachtige lichamen... Ik was soms honds brutaal en lachte om dreigementen. Als ze al zouden rondvertellen dat ik zo vrijpostig was, zou dat mijn omzet alleen maar vergroten. Want er waren veel mooie rijke jonge vrouwen, die zich verveelden en zo'n brutale jonge vent wel eens van dichtbij wilden meemaken, al was het alleen maar om prettig bang te zijn. In die tijd had ik de verhouding met Ans kunnen verbreken en mooie, rijke, even hartstochtelijke maîtresses kunnen krijgen. Maar daar was ik te zacht voor, of te slap, of te weinig ondernemend, of niet slecht genoeg. Of misschien dit allemaal tegelijk? De geboorte van Ans' kind en de daarop volgende dramatische gebeurtenissen met de familie Petersen betekenden een voorlopig eind van de vrijpartijen met Ans. Toen ik in september bij haar terugkeerde om mijn loopbaan als gevestigd kunstschilder te beginnen, waren er weer enige weken waarin de hartstochten even hoog oplaaiden als een jaar tevoren, maar daarna begonnen we elkaar meer en meer met rust te laten. Ik zette haar niet aan kant, maar mijn belangstelling werd vluchtiger door de avonturen met hongerige rijke dames en de hare taande zo maar, omdat zij moederlijker werd met een eigen kind, en omdat het zo'n rustig gevoel gaf dat ik nog lang bij haar zou blijven, dat ik er was als ze me nodig had. Zij was niet gegriefd over mijn avontuurtjes, waar ik haar over vertelde. Het gebeurde zelfs wel eens dat zij liet blijken, niet meer zo'n belangstelling te hebben voor al deze dingen, maar dat viel bij mij niet in goede aarde, maakte me neerslachtig. Ik kon het niet verdragen, dat zij ‘beter’ of minder slecht werd dan ik. Het gaf me een gevoel van eenzaamheid, waar ik mij van verloste door haar te prikkelen en te verleiden. Maarten was uithuiziger dan ooit. Hij had promotie gemaakt. Ze zouden het zich kunnen permitteren, in een duurder huis aan de buitenkant van de stad te gaan wonen, zoals zijn ideaal was. Maar Ans stelde mij ten voorbeeld: ik leefde ook zuinig en legde geld weg | |
[pagina 270]
| |
voor later. Midden in de erbarmelijke crisisjaren, in de tijd van de relletjes, straatgevechten en pantserwagens, ben ik Maarten nog eens tegengekomen. Hij zei: ‘Man man, we zegenen nog iedere dag je naam, omdat je ons toen zo'n goed voorbeeld hebt gegeven.’ Want zijn salaris was toen kleiner en Bas kostte nog steeds geld, om maar te zwijgen van de kleine jongens... Hij was een beste man, Maarten, idealist in hart en nieren, antimilitarist, anti alcohol en roken, de zachtmoedigheid zelve. Ik stelde weinig belang in de dingen waar hij zich druk over maakte en dat gaf onze gesprekken na tafel nogal eens iets zinloos. Van zijn jaloezie was hij na het verdwijnen van zijn wantrouwen nagenoeg verlost, doordat hij de manier waarop ik met zijn kinderen omsprong oprecht bewonderde. Zo was het ook met Basje. Hij wist, dat zijn zusje mijn aandacht meer nodig had dan hij. Een knul van tien, elf jaar, vond hij zelf, moet niet zo bevaderd en bemoederd worden, moet op eigen benen staan. Hij had trouwens nogal wat vriendjes, even avontuurlijk en levenslustig als hij. Als ik hem op straat zag met zijn medeboeven, noemde hij me eerbiedig ‘me oume’. ‘Daor gaot me oume jonges.’ Hij vertelde zijn vriendjes overdreven verhalen over mijn lichaamskracht en mijn schilderijen en verkondigde luidkeels, dat ik al bijna wereldberoemd was. Rietje had geen vriendinnen, wel wat schoolkameraadjes van haar eigen sekse en bij vlagen een jongen ‘die met haar liep’ als ze uit school naar huis kwam. ‘Ik zit liever bij jou of bij mams.’ Ze vond die meiden van school vervelend, maar dat leek nogal mee te vallen als je haar zag lopen babbelen op straat. Rietje vergoedde wat ik haar niet wilde geven zo goed en zo kwaad als dat ging met het vertroetelen van de baby en het aanbidden van alles wat zuigeling was en haar pad kruiste. Na haar dertiende jaar begon zij hard te groeien aan alle kanten. Haar rossig-blonde haar werd weelderig en glanzend. Haar dunne benen werden stevig en mooi van vorm. Ze kreeg heupen en haar borstjes groeiden uit tot ware sieraden. Nog voor ze vijftien jaar was, had ze dezelfde lengte en bijna dezelfde omvang als Ans, die overigens niet dik was. Alleen het gezicht van Rietje bleef een tamelijk mager smoeltje, aandoenlijk kinderlijk en wijs tegelijk, met de grote ogen met donkere wimpers. Het was boeiend, dit | |
[pagina 271]
| |
op- en uitgroeien te zien. Haar aanhankelijkheid groeide mee, werd wat minder naïef, wat meer verborgen, zocht altijd naar nieuwe mogelijkheden voor contact. Zij werd gevatter en kon beter haar gevoelens verbergen, althans voor anderen. Het aaien van mijn dingen verdween bij vlagen en dook in nieuwe vormen op. Er was een tijd dat ze overal aan rook. Ik heb ook gezien, dat ze overal haar tanden in zette, in de kraag van mijn jas, in mijn handschoenen, terwijl ze enige maanden later de manie had om overal liefkozend mee langs haar borsten te strelen wat mij toebehoorde en zich daartoe leende. Aan alle privileges, die Ans en ik haar ooit eens hadden geschonken, hield zij met grote hardnekkigheid vast, ook al probeerde ik haar er van af te brengen met het argument, dat ze daar te groot voor werd. Een van die privileges was, dat Rietje in de keuken kwam als ik me daar aan het scheren en wassen was, en me een kusje gaf vlak boven de halsuitsnijding van mijn hemd, of zomers op mijn blote rug. Eén kusje, had ik vreeger eens gezegd. Het grapje was, dat ze daar nog jaren op terugkwam en van tijd tot tijd weer vroeg: ‘Nog steeds maar één kusje?’ Een ander privilege was: kusjes op beide wangen en het voorhoofd bij het naar bed gaan en bij het goedemorgen wensen. Trof ze mij 's morgens niet, dan probeerde ze mij later in mijn atelier of op de gang te treffen met: ‘Goeiemorgen, Beer, goed geslapen?’ of zoiets, ook al was het 's middags half vijf. Als ik 's avonds bezoek had of er niet was, lag zij nog laat wakker en riep zachtjes als ik voorbij haar kamerdeur kwam. Krachtens het privilege moest ik dan binnenkomen en op de rand van haar bed zittend een praatje maken, alvorens de zoentjes geserveerd werden. Hielp ik haar met huiswerk maken, dan moest ik mijn hand op haar schouder leggen. Dan ging het veel beter, zei ze. Haar rapporten waren goed en ze was verder een intelligent, normaal meisje, maar in haar aanhankelijkheid en alles wat daar mee samenhing was zij een beetje getikt, zij het zo aandoenlijk, dat ik er niet echt kwaad of geïrriteerd over kon zijn. Zij kon ongelooflijk cynische dingen zeggen, maar zo, dat je geen vat op haar had. Als ik over deze dingen preekte, glimlachte zij raadselachtig, zoals een moeder die haar kleine jochie hoort | |
[pagina 272]
| |
babbelen, en trok er zich meestal geen laars van aan als het over die bepaalde dingen ging. Er waren tijden, dat zij speelde dat wij later zouden trouwen. Zij kon zo opgaan in die rol, dat ik wel eens bang was dat zij nog eens in het gekkenhuis zou belanden. Deze dingen nemen zo'n grote plaats in mijn herinnering in, omdat Rietje er het laatste jaar dat ik bij Ans woonde werkelijk in slaagde, mij bij tijd en wijle aan het twijfelen te brengen. Het begon met een minder beheerste houding. Ans en ik hadden haar gedrild in beheersing van haar emoties ten opzichte van mij, in een soort kunstmatige pudeur in woord en daad. Ik herinner mij een incident, dat deze periode inluidde. Op een middag in oktober was ik om vier uur toevallig in de buurt van haar school en kwam op het denkbeeld, haar af te halen. Zij liep plotseling voor mij uit, een beetje scheef met een boekentas op haar heup. Een tweetal slungelige jongens viel haar lastig. De een trok haar tas weg en de ander liet haar bijna vallen door zijn voet voor de hare te zetten. Ik rende er woedend heen en greep de knulletjes in hun kraag. Met elke hand tilde ik er een half van de grond en blafte ze toe, dat ze wel bijzonder dappere kerels waren, met z'n tweeën tegen één meisje. Net toen ik op het punt stond ze met hun treiterige koppen tegen elkaar te slaan, zag ik een meter of twintig verder een indrukwekkende politieagent de hoek om komen. Ik duwde de knaapjes voor mij uit naar de agent en zei: ‘Agent, het is de plicht van elke burger, op heterdaad betrapte booswichten aan de politie over te leveren, staat er in de wet.’ ‘Chut, meneer is zeker advocaat,’ zei de agent en knipoogde. ‘Wat hebben ze op hun geweten?’ ‘Ze hebben samen deze dame lastig gevallen,’ zei ik, met een dankbare knipoog terug. ‘Met z'n tweeën tegelijk een dame beentje lichten.’ Ik was blij, dat het relletje zo'n luchtige wending nam. ‘Knap werk meester,’ zei de agent. ‘We zoeken al jaren naar deze twee gevaarlijke boeven. Luister 's goed, heren...’ Wij wachtten de predikatie van de agent niet verder af en liepen door. ‘Laat mij die tas maar dragen,’ zei ik. ‘Je moet een potig vriendje nemen, dat je tas draagt en je beschermt. Je bloost nog steeds.’ | |
[pagina 273]
| |
Zij zag vuurrood en er stonden tranen in haar ogen. Een hele poos zei ze niets. Haar lippen trilden. ‘Wat heb je?’ zei ik, maar zij mompelde iets onverstaanbaars en keek de andere kant op. Zodra ik de huisdeur achter ons sloot, barstte ze in snikken uit en klampte zich aan mij vast. ‘Je... je keek zo verschrik-ke-lijk boos naar die jongens, zo... zo vlammend,’ zei ze met veel gesnik. ‘Nou, nou... zo'n grote meid van vijftien jaar en drie dagen. Ben je daar dan zó van geschrokken?’ Zij schudde krachtig haar hoofd en pakte haar zakdoek. In die jaren moesten meisjes daar hun rok voor optillen om in de zak op haar onderrok te komen. ‘Dommerd,’ zei ze, toen ze die zakdoek eindelijk had en over haar ogen en wangen wreef. ‘Het was juist zo mooi. Het was... het gelukkigste ogenblik van m'n leven.’ Nu huilde ze met loeiende uithalen. Het gelukkigste ogenblik van haar leven. Dat was nogal wat. Voorheen was dat een gebeurtenis uit de tijd, dat haar moeder nog leefde. Bij de dag levend zoals alle kinderen, praatte ze weinig over vroeger, maar dit had ze me eens verteld. Toen ze zes jaar was waren haar ouders op een avond even op visite bij de buren. Zij had angstig gedroomd, was haar bedje uit geklommen en stond klappertandend in de duistere gang, zo angstig en verloren als een verdwaald lam op een gletscher. Maar toen was plotseling de voordeur opengegaan en haar moeder stormde binnen en nam het bibberende kind in haar armen, koesterde en liefkoosde het. Dat was haar mooiste herinnering, het gelukkigste ogenblik van haar leven. Ze kon er intelligent over filosoferen, dat er eerst iets angstigs moest gebeuren, om zo'n geluksgevoel mogelijk te maken. ‘Zeg, voeren jullie De Twee Wezen op?’ riep Ans van boven. ‘Gaat niet door. Ze hebben de vader gevonden,’ brulde ik terug. Ik kreeg de opwelling, Rietje in mijn armen de trap op te dragen, maar beheerste me. ‘Steun maar op mij, arm oud vrouwtje,’ zei ik met een bevend stemmetje, maar zij liet zich niet zo gemakkelijk afleiden. ‘De hele weg naar huis heb ik je gezoend,’ fluisterde ze ernstig en snoot haar neus. Ik humde. Het was al lang geleden, dat ik | |
[pagina 274]
| |
dat dresseergeluid gemaakt had, maar ze kende het nog heel goed. ‘Het kan me niks schelen, al hum je duizend keer en al brul je van woede.’ Dit was opstand. We beklommen de trap. ‘Wat mankeert je toch?’ zei ik, nogal ongemakkelijk. Zij snoof minachtend. Ik droeg nog steeds haar tas. Ans keek van boven op ons neer. ‘Doe niet zo onnozel,’ zei Rietje zacht. Ik keek haar van opzij aan en moest plotseling lachen. Daarop zette zij het op een lopen, stormde Ans voorbij, rende naar haar kamertje en sloeg de deur met donderend geweld dicht. Het was heel tragi-komisch. Ans en ik hielden meteen krijgsraad. Ik vertelde haar alles in geuren en kleuren. De enige manier om niets te doen ontstaan tussen Rietje en mij was, Ans alles te vertellen. Zij keek zorgelijk. ‘Dom was het wel hè,’ zei Ans. ‘Al zou dat kind niet smoor verliefd op je zijn, dan zou je 't haar op die manier maken. Had je er niet mee bemoeid. Kijk niet zo verontwaardigd. Kind!’ Je hoorde Rietje helemaal tot in de huiskamer huilen. ‘Ga jij nou maar eens met haar praten,’ zei ik. ‘Ja, dat lijkt me inderdaad het verstandigste,’ zei ze sarcastisch en stond op. Ik hield haar tegen. ‘Moet dat nu zo, Ans?’ Ik keek haar verwijtend aan. Zij zuchtte en leek ineens oud. ‘Ik ben bang.’ Haar stem klonk heel bezorgd. ‘Ze wordt groot. Het is een kind en geen kind. Soms ben ik zo bang, dat dit nog eens een verschrikkelijk drama wordt. Ik laat dat natuurlijk niet merken, maar...’ ‘Is dat nu allemaal niet een tikje overdreven? Over een paar jaar komt er heus wel een geschikte jongen. Met zo'n figuur en zo'n lollig smoeltje. Goed, goed, ik weet het, ze heeft ons bespioneerd, ze weet veel, maar je moet het niet overdrijven.’ Ik ging naar mijn atelier. Ans kwam een hele poos later pas bij me. ‘Ik moet nu voor het eten gaan zorgen,’ zei ze. ‘We praten er wel weer eens over. Ze was ontzettend van streek. Helemaal begrijpen doe ik het ook niet.’ Ze verdween hoofdschuddend en mompelend. Rietje ontweek mij een dag of wat. Als ik haar de zoentjes van de | |
[pagina 275]
| |
dag wilde geven schudde ze haar hoofd en keek een andere kant op. Ze zag er slecht uit en at weinig. Aan tafel ontweek ze mijn blik en keek, of ze ieder ogenblik weer zou gaan huilen. Dat deed ze dan ook, op een avond dat we alleen thuis waren. Maarten en Ans waren op verjaardagsvisite. Ik zat in de huiskamer de krant te lezen. Bas was zojuist naar bed gegaan en Rietje had ik naar het kleine broertje horen gaan en nu draalde zij op de gang. Ik stond op, opende de deur en noemde zacht haar naam. Zij kwam met hangend hoofd binnen. Ik begon meteen te praten en zei, dat het echt niet mijn bedoeling was geweest om haar uit te lachen. Met mijn arm om haar schouders leidde ik haar naar de divan, en liet haar naast mij zitten. Zij schudde haar hoofd en zei met een dof stemmetje: ‘Dat weet ik wel. Ik ben niet boos. Alleen maar verdrietig. Jij kunt het niet helpen en ik kan het niet helpen. Niemand kan het helpen.’ Het huilen begon heel zacht. Het klonk zo klaaglijk, dat ik er kippenvel van kreeg. Ik trok haar hoofd tegen mijn borst en probeerde haar te troosten met lieve woorden, maar zij was niet te stuiten. Na een poosje huilde ze zo wild, zo godverlaten verdrietig, dat Basje zijn bed uit kwam en verschrikt zijn hoofd met rode slaap wangetjes om de hoek stak. ‘Rietje heeft verdriet,’ zei ik, met een waardigheid of ik grootvader Petersen was. God, was hij maar hier! ‘Ga jij maar slapen. Beer zal haar wel troosten.’ Ik probeerde te glimlachen. Mijn keel was dik. Hij schudde bezorgd zijn bolletje en begreep dat dit geen normaal meidengejank was. Toen bij weg was, trok ik haar op mijn schoot, wiegde haar zacht als een baby, probeerde haar tot bedaren te brengen en zij huilde maar door, wat zachter nu, maar onbeschrijfelijk triest. Ik had me nog nooit van mijn leven zo beroerd gevoeld. ‘Probeer nu eens te vertellen, waarom je zo'n verdriet hebt. Wat gaat er allemaal in dat lieve domme hoofdje om...’ Ik moest dat nog wel tien keer herhalen en zij snikte maar en schudde haar hoofd en kon geen woord uitbrengen. Toen ze dan eindelijk iets kon stamelen zei ze: ‘Het geeft allemaal niks. Het helpt allemaal niks.’ ‘Toe, vertel het nu maar aan grote broer Beer. Moet je Beer nu zo'n verdriet doen?’ | |
[pagina 276]
| |
Zij kreeg een nieuwe huilbui en probeerde met haar handen verder te praten. Zij wees: zo klein is jouw verdriet, zo groot is het mijne. ‘Ik, ik... ik kan nu beter huilen... dan over een jaar, als jij er niet meer bent,’ zei ze, met een snik tussen elk woord. ‘Niet meer ben?’ riep ik in eerlijke verbazing uit. ‘Wat zullen we nou beleven? Hoe kom je daar bij?’ ‘Jij gaat trouwen met Odette en dan heel ver weg, volgende zomer.’ Ze snikte en hakkelde. ‘Hoe kom je daar dan bij?’ Kon dat kind gedachten lezen? Ik had er nog met niemand over gesproken, niet eens met Odette of grootvader. Maar ik was inderdaad van plan om het roer om te gooien, weg te gaan bij Ans, op te houden met het kwasten en tekenen van kindertjes en vrouwen, met Odette te trouwen en voor lange tijd naar Frankrijk te gaan. Ik was hard aan verandering toe. ‘Ik voel het. Je kunt mij niet voor de gek houden.’ Ze hield haar gezicht half onder mijn jasje terwijl ze snikte en praatte. ‘Jij kunt het niet helpen. Niemand kan het helpen.’ ‘En kwam dat ineens bij je op, dinsdagmiddag?’ Zij knikte. Nu doorpraten, anders kwam er nooit een eind aan. ‘Je hoeft niet te preken... Ik weet het allemaal al. Het is heel goed bedoeld, maar het helpt niet. Ik ben geen klein kind meer. Het helpt niet. Het helpt niet.’ Ze begon weer te schokken van het huilen. Dadelijk wordt ze nog gek, dacht ik. Wat moet ik toch doen? ‘Begin nu weer niet opnieuw, toe nou, lammetje. Toe, wat kan ik nou doen om je te helpen?’ Ik streelde haar losgesprongen haar, haar hals, ik klopte op haar rug. ‘Samen met mij in het water springen.’ Ik vloekte van schrik. ‘Niet vloeken. Niet boos worden. Dat helpt ook niet.’ Tussen elk woord een paar snikken en uithalen. ‘Misschien is het morgen weer wat... weer wat gezakt. Word ik weer je... je lammetje. Ik... ik hou zoveel van je. Dat kan niemand helpen. Jij houdt niet van mij. Niet zo. Dat kun jij ook niet helpen.’ Ik kreeg een stijve nek en een slapend been. Zij huilde en jammerde | |
[pagina 277]
| |
maar door. Zoiets kun je doen als je vijftien bent. Ik legde haar schokkende lichaam languit op de divan, strekte mij naast haar uit en trok haar op haar zij tegen me aan. ‘Groot dom klein meisje. Later zul je er nog wel eens om lachen. O, ik begrijp best dat je ontzettend verdriet hebt, maar...’ Enzovoort. Terwijl ik praatte en praatte wist ik pijnlijk helder, dat zij wist dat ik wist dat ik maar wat kletste, maar ze kalmeerde tenminste. Toen ik buiten adem raakte zei ze ineens: ‘En ik ben nog steeds geen zestien als jij vertrokken bent. Dan heb je nog nooit naar me gekeken zoals naar al die anderen waar je niet eens van houdt. Ik wil ook niet, dat je een paar zoentjes en aaitjes uit medelijden geeft.’ Ze praatte verstandiger dan ik. Ze had ineens alle hoop en alle moed opgegeven. Ze werd steeds verstandiger. Het was gewoon om je te verdoen, daar had ze gelijk in. Maar ik vond, wel wat laat, zozeer was ik in de war gebracht, plotseling nog een laatste pijl. Het arme schaap was doodop, maar haar hersens waren helderder dan de mijne. ‘Goed. Als het dan zo staat, dan zal ik je eens precies de waarheid zeggen. Ik ben een heel slechte jongen, een schoft, een viezerik, een slappeling. Ik ben het niet waard, dat jij ook maar één traan aan mij verspilt. Jij! Jij bent miljoen, triljoen keer beter dan ik. Jij bent het liefste, het gaafste meisje dat ik ooit heb gezien. Daarom wil ik dit mooi houden. Daarom verdom ik het, om je ook maar met één vinger aan te raken. Als ik je grote broer was en een slappeling als ik, die het met allerlei vrouwen tegelijk houdt, zou met jou vrijen, dan zou ik de vent bont en blauw slaan, begrijp je dat? Ik hou van je, ik respecteer jou meer dan mams en Odette. Ik zweer het. Jij bent veel te goed voor mij.’ Zij was heel stil geworden. Zo nu en dan schokte ze nog even na. ‘Maar waarom wacht je dan niet op me? Over elf maanden kan ik met je trouwen!’ zei ze ineens, heel helder. ‘Ik ben een slappe figuur. Ik kan niet zonder vrouwen. Ik ben jou niet waard. Iedere jongen die je later ontmoet, is beter dan ik.’ ‘Maar ik heb altijd geweten hoe je was. Als ik met je trouwde zou dat anders zijn. Dat voel ik. Je houdt niet van Odette.’ | |
[pagina 278]
| |
‘Ik hou wel van Odette. Misschien niet genoeg.’ We lagen een poos stil tegen elkaar aan. Ineens gleed haar arm om mijn hals. Ze kuste mijn wang en zei zacht: ‘Je bent nog niet weg. Ik zal nog harder groeien. Misschien neem ik gauw een vrijer. Sommige jongens van jouw leeftijd kijken al erg naar me. Als ik dan slecht genoeg ben, verander je van gedachten.’ ‘Daar meen je allemaal geen steek van. Kijk me eens aan?’ Ze stopte haar gezicht weg en mompelde: ‘Niet kijken. Ik zie er afschuwelijk uit.’ ‘Jij bent nooit afschuwelijk,’ zei ik. ‘Je bent alleen maar veel te lief en veel te goed.’ Ik nam haar smoeltje, dat opgezet was van al het erbarmelijke huilen tussen mijn handen. ‘Jij verdient de beste man van de wereld.’ Haar ogen keken zo lief en zo triest. Het was niet om uit te houden. Ik zou ook wel zo erbarmelijk hebben willen huilen als zij. Gelukkig begon spoedig het kindje te mekkeren. Dat leidde haar helemaal af. Het was bijna tien uur en het kindje moest verzorgd worden. Terwijl ze met het wicht bezig was en ik toekeek, drupten er een paar tranen uit haar ogen op het mollige buikje van de baby, maar er kwam geen nieuwe huilbui meer. Ik wist, waar ze nu van droomde. Misschien zou ze nog een paar jaar door kunnen dromen, dacht ik, tot het ergste verdriet voorbij was. De jongens zouden haar zeker niet over het hoofd zien. Het leven duurde nog zo lang. | |
7Met Kerstmis besprak ik mijn plannen met grootvader Petersen. Tegen Odette had ik er alleen nog maar vluchtig op gezinspeeld. De oude baas was enthousiast. Hij kon er moeilijk zijn mond over houden en was erg vereerd, dat ik er eerst mee bij hem kwam, hem als het ware om de hand van zijn kleindochter vragend. Odettes moeder zag veel bezwaren. Ik geloof dat zij na de treurige afloop van haar huwelijk het liefste zag, dat haar dochter met een in- | |
[pagina 279]
| |
specteur van politie trouwde. Zij verouderde sterk, Odettes moeder. Het Nederlands, dat zij altijd met een sterk accent maar toch vloeiend gesproken had, kwam nu nog maar met moeite over haar lippen. Als je aardig voor haar wilde zijn, moest je haar Frans spreken, wat nogal verschilde met het Frans dat ik had geleerd op school. Odette wist niet goed, wat zij van de plannen moest denken. Aan de ene kant wilde ze het toneel niet graag opgeven. Dat moest je in haar prijzen, het was niet zomaar een bevlieging, dat toneelspelen van haar. Aan de andere kant lokte haar de reis door Frankrijk en het wonen in Parijs zeer aan. Zij voelde zich nog te jong en te onzeker om te trouwen. Daar was die toneelwereld schuldig aan. Ik wist, dat ze mij trouw was, maar de gesprekken en flirtpartijen met haar collega's hadden haar wijs en cynisch gemaakt. Het was althans naar mijn oordeel nogal cynisch, dat zij aarzelde met mij te trouwen, terwijl zij zich al drie jaar regelmatig aan mij gaf. Maar met Pasen was ze helemaal bijgedraaid. Het toneelgezelschap verkeerde in moeilijkheden en zou in juni ontbonden worden. Maar het kwam vooral door onze innig geworden verhouding, door mijn veranderde houding. Zij begon meer en meer een rijpe jonge vrouw te worden, bloeiend en begeerlijk. Als ik samen met haar ergens was, of over straat liep, of haar in de verte zag aankomen, zwol mijn hart van trots bij het aanschouwen van de belangstelling die zij trok, de opschudding die zij veroorzaakte. Van mij, dacht ik dan. Van mij alleen. Alles wat jullie zien en vermoeden. Zij was minder lam-achtig in haar houding tegenover mij, meer een echte toneelspeelster, die boudeerde en koketteerde als een vrouw en niet meer kattig vitte als een meisje. Ik was nog geen drieëntwintig jaar toen ik, achteraf bezien, op het hoogtepunt van mijn carrière stond. Mijn serieuze werk kreeg goede critieken en mijn minder serieuze werk, de kinderreportages, de portretten van vrouwen en kinderen (mannen lagen mij helemaal niet) bezorgden mij een uitstekende naam bij de geachte clientèle. Ik besteedde wat meer zorg aan mijn uiterlijk en nam een beetje de allures aan van de gevierde jonge meester, die het zich kan per- | |
[pagina 280]
| |
mitteren om wat jongensachtig te doen als 't hem beliefde, leefde wat minder teruggetrokken. Vroeger keek Odette alleen maar tegen mij op als minnekozer, maar nu begon ze mij geleidelijk te vereren als mens, de schilder inbegrepen. Dat ik wel eens wild met haar deed in bed uit wraak en jaloezie, werd voor haar een prettigpikante bijzonderheid, waar volgens haar nieuwste levenswijsheden vanachter het toneel, vele echte vrouwen haar om benijdden. Ik werd attenter voor haar. Onze liefde bloeide. Voor aandachtige waarneemsters als Ans en Rietje was dat zonder meer duidelijk. Waarschijnlijk redde onze liefde Rietje het leven. Zij hield zo waanzinnig veel van mij, dat zij het, met veel pijn, kon verdragen, dat ik met een ander gelukkig werd, als die ander dan ook maar genoeg van mij hield, en omgekeerd. Als Odette en ik als kat en hond hadden geleefd en toch getrouwd waren vertrokken, zou Rietje zelfmoord hebben gepleegd of gek zijn geworden, want zij had meer karakter in haar pink dan ik in mijn hele wezen. Kort na Pasen vertelde ik Ans mijn plannen. Ik had er een afleidend verhaaltje bij verzonnen, dat heel goed doel trof. Hoelang we weg zouden blijven en wanneer we weer naar Amsterdam terug zouden keren was nog niet bekend, vertelde ik, maar vermoedelijk zou dat over anderhalf of twee jaar zijn. ‘En één ding, Ans, als we elkaar dan terugzien, dan niet meer opnieuw met poken of broodmessen beginnen hè. Want het is zo eenvoudig: heeft een van ons tweeën nog zin, dan geneert ie zich niet. Als de ander geen zin meer heeft, dan gaat het vanzelf over.’ Zij was het roerend met mij eens en vroeg zich af, net als ik, wie dan de lijdende partij zou zijn. Dat was nu nog niet te zien. ‘En Rietje?’ vroeg Ans. ‘Die wist het eerder dan ikzelf. Vandaar dat ontzettende verdriet, toen in oktober. Ze begreep ineens dat ik weg zou gaan vóór ze volwassen is.’ Ik zuchtte diep. ‘Je weet, ik wil erg graag iets hebben, dat ik niet verpest heb... om later nog eens aan terug te denken.’ Ans keek naar haar vingers, die met een lepeltje speelden. Als we iets ernstigs te bepraten hadden gingen we altijd tegenover elkaar aan de tafel zitten. ‘Heb je spijt over wat wij gedaan hebben?’ Ze vroeg het zonder | |
[pagina 281]
| |
mij aan te kijken. Ik dacht een ogenblik na en zei toen, tamelijk luchtig: ‘Het is misschien alleen de verdomde spijt over de afwezigheid van spijt.’ Zij glimlachte en keek mij aan. Haar ogen stonden zacht. ‘Ik neem misschien nog een kind, als je weg bent,’ zei ze plotseling. ‘Het is zulk leuk goedje. Ik zou nog wel een meisje van mezelf willen hebben.’ ‘Zul je niet al te streng voor haar zijn?’ Zij schudde haar hoofd. ‘Alleen maar een beetje, en dat samen met veel liefde en aandacht kweekt goeie kinderen. Maar dan moeten hun moeders geen minnaars in huis nemen...’ Ze zei het zonder bitterheid, meer als een spijtige constatering. Ze praatte weinig over het verleden, maar had me wel eens toevertrouwd dat ze, volgens haar inzicht, van kindsbeen af al een hete meid was geweest. Haar ouders waren streng en bekrompen. Ze smachtte tot ze achttien was en uitvoerig in de liefde werd ingewijd door een man van veertig jaar, in wiens huis zij dienstbode was. In een neerslachtige bui had ze mij ook eens verteld, dat ze haar man, die haar vurig beminde, wel eens bedrogen had als hij op zee was, zowel met een man die ouder was dan zij als met een jeugdige jongen, hoe jeugdig, dat wilde ze me beslist niet zeggen. Na de dood van haar man was de politiek, de kameraadschap van idealistische mensen een middel geweest, om haar zelfrespect weer wat op te kalefateren. Hoewel Rietje haar kind niet was, leken ze in sommige dingen op elkaar, zoals dat fantaseren over de opvoeding van een meisje dat nog verwekt moest worden. Ze hadden ook dezelfde smaak voor schilderijen. Mijn landschappen vonden ze meestal te wild, terwijl ze een ademloze bewondering hadden voor mijn portretten en figuurstudies. Hoe gelikter hoe mooier ze het vonden. Natuurlijk ontkwam ik niet aan heel lieve plaatjes van Ans' baby, de kleine Adriaan. Het kind leek goddank helemaal niet op mij, maar was sprekend zijn vader, vooral zolang het nog niet veel haar had. Zo er al praatjes mochten gaan, dan zou het kind daar later geen last van hebben. Het huis hing van onder tot boven vol met afgedankte schetsen en liefdewerkjes-op-verzoek, maar het was nergens zo vol als in Rietjes kamertje. | |
[pagina 282]
| |
Rietje had langzamerhand haar oude veerkracht herkregen. Ze maakte weer grapjes, observeerde mijn gezicht en bewegingen en leek weer het meisje van vijftien jaar dat ze moest voorstellen. Kort voor de Kerstdagen was er een nieuwe uitbarsting van verdriet geweest, minder verschrikkelijk dan de vorige keer, maar met dezelfde motieven. Dit keer was het Ans, die al het mogelijke had gedaan om Rietje weer in het gareel te krijgen. Ans kon beter illusies scheppen dan ik. Zij hield Rietje voor, dat ze de moed niet moest opgeven en vooral moest oppassen, mij niet met haar gesnotter af te stoten inplaats van aan te trekken. Dit was weer eens een treffend voorbeeld van onze volstrekt waanzinnige situatie, die je je niet kon indenken, als we vreedzaam met het hele gezin onder de lamp rond de tafel zaten te eten. De moeder, de minnaar en het verliefde meisje. De moeder die het kind raad geeft, hoe ze bij moeders minnaar in het gevlei kan komen. Het was idioot, maar ook boeiend, beschamend, maar ook ontroerend. Toen het eenmaal algemeen bekend was, dat ik eind juni zou trouwen en naar Frankrijk zou gaan, werd Rietje wat vrijpostiger met mij. Ze onderwierp zich niet meer zo aan mijn gezag, plaagde mij soms met mijn strengheid en ingetogenheid, meestal op een vrolijke manier, die de ernst van de situatie bemantelde. Zo veroorloofde zij het zich plotseling, mij inplaats van ‘op alle wangen’ op mijn mond te kussen, wel kinderlijk onhandig meestal en met een twinkeling in haar ogen, maar toch met de allures van een minnares. Als Maarten en Bas niet in de kamer waren, geneerde zij zich in het geheel niet voor Ans. Ze probeerde met me te stoeien, woelde in mijn haar als ik zat te lezen, hing met haar bovenlichaam op mijn schouders waarbij ik haar borsten duidelijk voelde en duwde haar snoetje in mijn hals. Ook zeurde ze mijn kop gek, dat ik een paar naaktstudies van haar moest maken, die zij ‘als aandenken’ wilde bewaren. Op den duur stemde ik toe op voorwaarde, dat zij niet zo hangerig met mij zou doen en me niet meer voor stijve hark zou uitschelden. Ze straalde van vreugde en zong luid op de trappen. Nog steeds had ze geen greintje schaamtegevoel tegenover mij. Ik vertelde haar, toen het zover was, dat modellen zich altijd netjes achter de schermen uitkleden, maar zij stak haar tong uit, ont- | |
[pagina 283]
| |
kleedde zich traag, probeerde door gepraat mijn aandacht te trekken en kwam mijn zakkam uit het jasje dat ik aan had peuteren. Ze kon verdomd uitdagend doen. Die zakkam scheen moeilijk te vinden. Ze had alleen nog haar hemd aan en leunde met een, blote arm om mijn hals op mij. ‘Wat rustig eigenlijk hè, dat jij niet koud of heet van mij wordt. Ik kan rustig op je schoot gaan zitten, dat geeft niks, nietwaar?’ Ze liet zich op mijn schoot zakken, maakte haar opgestoken haar los en begon het uit te kammen met sierlijke gebaren. Ik zuchtte, trok gekke gezichten en keek naar de zoldering. Ineens begon ze mijn haar te kammen en prevelde woordjes of ik het kleine broertje was dat verzorgd werd. Ik kreeg het er benauwd van. Ze had een heel zwakke plek te pakken en ik voelde de lome opwinding door mijn hele lichaam gaan, maar gaf geen kamp. ‘Kom, opschieten,’ zei ik en pakte haar onder haar oksels. Zij borg het kammetje op haar gemak weer weg en zei: ‘Smoesjesmaker. Laat me even zo stilletjes bij je zitten.’ Haar armen gleden om mijn hals. Ze legde haar hoofd op mijn schouder met haar lippen tegen mijn nek. Ik hoorde haar zacht snuffelen en dacht hardnekkig aan ernstige dingen om kalm te blijven. Ze zei: ‘Ik zou ook nog wat geur van jou in een flesje moeten bewaren, bij alle andere dingen.’ Ik kietelde haar in haar zij, wat haar rechtop deed vliegen. Nog steeds op mijn schoot zittend met haar warme billen, trok ze traag haar hemd over haar hoofd, stak haar borsten vooruit en zei: ‘Hoe vind je me nou?’ ‘Mooi.’ ‘Dan moet je ook kijken,’ zei ze ongeduldig. ‘Ik heb nooit gezegd, dat ik niet koud of heet van je word... alleen maar dat ik dat bepaalde niet wil,’ zei ik vermanend. ‘Mag ik je verzoeken? Of moet ik kietelen?’ ‘Kietelen is beter dan niks. Maar ik ga al.’ Zij stond met tegenzin op. Ik trok mijn jasje uit, keek of het kacheltje wel goed doorbrandde (het was een kille meidag) en begon haar in de houding te zetten. Het werk vlotte goed. Zij had een inspirerend figuur en was muisstil. Ik maakte ettelijke schetsen, waarvan ik er een, met haar blozende toestemming, voor mezelf hield. | |
[pagina 284]
| |
Neuriënd bekeek ik de schetsen nog eens een voor een, terwijl Rietje zich weer aankleedde. ‘Nog andere wensen?’ vroeg ik opgewekt. ‘Een heleboel.’ Ik keek op. Zij paradeerde in haar ondergoed. ‘Kleed je eerst fatsoenlijk aan, zou mijn moeder zeggen, en laat dan horen. Misschien kan ik nog wat voor je doen.’ ‘Zie ik er zo verleidelijk uit, zo...?’ ‘Een beetje wel ja,’ bromde ik. ‘Ik dacht, dat je beloofd had niet meer zo hangerig te doen,’ zei ik even later, toen ze haar arm rond mijn nek sloeg terwijl ik voor het raam stond te kijken. ‘Dacht ik ook... Nu niet hummen, dan zal ik niet huilen. Als jij toch geen plannen met mij hebt, kan ik best een beetje hangerig doen. Als je weg bent kan het niet meer.’ Ze nam heel eigenwijs mijn gezicht tussen haar handen en zei: ‘Kijk me eens aan. Zul je niet zo zelfzuchtig zijn?’ Ik brulde van het lachen en schudde haar zacht door elkaar. ‘Vertel me nu je liefste wensen... maar ze moeten uitvoerbaar zijn. Ik beloof niks, onthou dat goed.’ Ze stond nu met haar arm om mijn middel en keek ook naar buiten. De lucht was grauw, maar beneden in een tuintje bloeide een grote pereboom heel feestelijk. ‘Nou eh... ik zou jullie zo graag nog één keertje zien samen, begrijp je? Trek niet zo'n lelijk gezicht!’ Ze keek weer gauw voor zich. ‘Hoe zou jij dat vinden in Odettes plaats?’ Ik keek opzij. Ze hield haar ogen dicht en zweeg. Ik stootte haar zacht aan. ‘Ssst!’ fluisterde ze. ‘Ik denk me in Odettes plaats.’ Ze trok er zo'n sereen gezicht bij, dat ik niet echt kwaad kon worden. ‘Rietje!’ baste ik. ‘Hou op!’ Ze hield haar ogen nog steeds dicht en zei: ‘Als ik ondeugend ben moet je me maar een paar klappen geven, maar wel lieve, kijk hier.’ Ze wees op haar zitvlak. Plotseling deed ze haar ogen open en keek me strak aan. ‘Hè toe, niet zo kijken,’ zei ze. ‘Daar kan ik niet tegen. Ik maakte toch maar grapjes.’ Ze keek weer gauw voor zich en ik ook. | |
[pagina 285]
| |
‘Volgende vraag,’ zei ik. ‘De vorige gaat echt niet.’ ‘Nee, begrijp ik. 'k Wou je op de proef stellen. Je houdt nu toch wel echt van Odette hè?’ Ik knikte. Zij dacht nog even na en zei toen: ‘En dan zou ik één keertje bij je in bed willen liggen, zo maar, heel stil. Je hoeft niks te doen.’ ‘Daar moet ik over nadenken. Is dit ook om me op de proef te stellen?’ Zij lachte zenuwachtig en haalde haar schouders op. ‘Je moet het aan mams vragen hè?’ ‘Ja. Ik heb geen geheimen voor haar.’ ‘En dan moet je me nog één keer uit school halen. Ik zal niet huilen en me niet aanstellen.’ ‘Dat is goed. Nog meer?’ ‘O ja. Ik... o nee, dat vervalt. De rest zeg ik maar niet. Dat zou je maar van streek maken.’ ‘Schobbejak. Nu moet ik natuurlijk vragen wat dat allemaal is.’ ‘Het hoeft niet.’ Ze legde haar hoofd tegen mijn schouder en zweeg een poosje. ‘Ik zou zo graag een kindje van je willen.’ Ik deed een stap achteruit en trok haar met beide armen stevig tegen mij aan. Odette wilde de eerste tien jaar beslist geen kinderen en daarna heel misschien eentje, had ze al meer dan eens verklaard. Ik trilde op mijn benen. Mijn keel brandde. Ik drukte mijn gezicht in haar losse haar. ‘Maar dat is dom hè?’ praatte ze ineens verder, met een helder stemmetje, dicht bij mijn oor. ‘Zo'n kind zou er later de dupe van worden. Dat jouwen ze na omdat het geen vader heeft. Rot is dat. Toch gek, dat je maar zo'n klein kriezeldruppeltje nodig hebt van een man om zo'n heerlijk kindje te krijgen, terwijl jij het bij stromen weggooit. Dat is mooi, een kindje van jezelf!’ ‘Engel,’ fluisterde ik, ‘zeg zulke dingen niet. Daar kan ik niet tegen. Je zei dat toch niet met opzet, om me van streek te maken? Nee, dat is gemeen van me om dat te denken. Nee, stil maar. Niet praten. Het gaat al over.’ Ik voelde mij zo verlaten en neerslachtig als ik nog maar zelden was geweest. Als ik op dat ogenblik had gehoord, dat Odette zacht en kalm overleden was, zou me dat waarschijnlijk hebben opgelucht. Ik vervloekte het lot, mijn slapheid, mijn ijdelheid en de hele troep. | |
[pagina 286]
| |
Rietje begon zachtjes te snikken. ‘Het... het is wel een troost, dat je... dat je wat om me geeft. Dat je ook wel eens een beetje verdrietig bent.’ ‘Ik geef ontzettend veel om je. Te veel.’ ‘Ja, zeg dat wel. Ik ben helemaal niet zo'n engel als jij altijd maar denkt. Jij denkt dat ik blind ben omdat ik verliefd op je ben. Maar jij bent net zo goed blind.’ Haar snikken bedaarden weer. Ik lachte stilletjes en zei: ‘Daar zullen we het wel nooit over eens worden. Kom, het eten zal dadelijk wel op tafel staan.’ ‘Zul je me schrijven, als je ver weg bent?’ ‘Ik zal mijn best doen. In elk geval zal ik je schetsjes sturen en al je brieven drie keer overlezen. Goed?’ Ik wiegde haar zacht heen en weer, tilde haar van de grond en draaide haar in het rond, zoals ik vroeger deed toen ze nog klein was. ‘Goed,’ zei ze met dichte ogen. ‘Goed. Engel. Engelen zijn altijd mannen, dat weet je toch? Kijk maar naar de beelden en de schilderijen. Ik wil op je rug!’ In het trapgat nam ik haar op mijn rug en droeg haar naar beneden tot bij haar stoel in de huiskamer.
Een dag of wat later bracht ik Ans verslag uit over dit gesprek. ‘Ja, die zet dat je niet zo zelfzuchtig moet zijn heb ik haar in de mond gegeven,’ bekende Ans. ‘Ik moet er ook nog eens over piekeren. Ben je vanmiddag thuis?’ Ik was die middag thuis. De kinderen kwamen uit school. Ik ging weer gauw terug naar mijn atelier, direct na het middageten, omdat ik een spoedwerk had. Het weer was omgeslagen, herinner ik mij. Er was geen wolkje aan de lucht en het raam stond wijd open. De zon stoofde de zolderkamer warm door het dunne dak heen. Ik had mijn schillerhemd werkelijk niet opengezet om Ans te verleiden, maar ze stak er direct haar hand in, toen ze de thee boven bracht. ‘Hé, ik dacht dat je ernstig moederlijk kwam praten over ons zorgenkind?’ ‘Dat dacht ik ook... maar als jij er zo verleidelijk bij gaat zitten!’ Ze schoof het hemd op zij en zette zacht haar tanden in mijn schouder en mijn nek. | |
[pagina 287]
| |
‘Je moet niet op elk gevoeletje ingaan,’ vermaande ik en stond op om mijn gereedschap neer te leggen. Ze gaf me een paar tikken tegen mijn zitvlak en zei: ‘Schoolfrik. Brave Hendrik.’ ‘Laat mij nou m'n thee in vrede drinken. Laat dat!’ Ze werd ineens fel handtastelijk. ‘Drink jij je theetje maar hoor, vent.’ Ze ging op mijn schoot zitten en bekeek me, of ze me nog nooit goed had gezien. ‘Soms denk ik wel eens, dat je zo'n man bent, die z'n wilde haren vroeg kwijt raakt. Over een jaar of wat ben je een brave huisvader. Zo'n man die paars van woede wordt als ie hoort, dat er vrouwen zijn die wel eens een zoen van een vreemde man krijgen.’ Ze brulde van het lachen om haar eigen grapje. Dat was een van haar eigenaardigheden. Waarschijnlijk had ze zo'n goed voorstellingsvermogen, dat ze mij heel scherp voor zich zag, paars tot in mijn drie onderkinnen. Ze kreeg het er benauwd van. Op zulke ogenblikken zag ze er afstotend uit. Dat ik zelden door haar werd afgestoten kwam, doordat ze voor mij in de eerste plaats een bijna volmaakt organisme was dat geschapen leek voor het genot. Daarbij was zij slank maar niet mager, lenig door het vele vegen, dweilen en trappenlopen, niet oud voor haar vierendertig jaren, een gezonde, sensuele kat, taai en sterk. Uit haar omgang met idealisten en wereldhervormers van allerlei slag had zij wat ideeën overgehouden over hygiëne en je lichaam verzorgen, waardoor zij bijvoorbeeld altijd fris rook, luchtig gekleed was, veel rauwkost at en nooit corsetten droeg of gedragen had. Terecht was zij trots op haar goed gevormde en verzorgde lichaam, maar haar gezicht was wat te hard, grof en gewoon met de iets te lange bovenlip, en als ze, zoals nu, zo'n lachbui verwerkte, was het afstotend. Dat benauwde gegier verhinderde haar niet, allerlei knopen bij mij los te maken. Maar tot mijn opluchting luidde de bel. Een gek gevoel was dat, zo half bloot achter te blijven. Mopperend ging ik door met mijn werk, in de hoop dat ze voldoende afgekoeld zou zijn om mij verder met rust te laten. Maar toen ik ongeveer een half uur later haar voetstappen op de zoldertrap hoorde wist ik, dat mij een warm halfuurtje wachtte. Ik bleef hardnekkig doorwerken. Zij kwam hijgend naderbij en toen ik verveeld opkeek zag ik, dat ze alleen haar hemd en schoe- | |
[pagina 288]
| |
nen aanhad; de rest van haar kleren droeg ze over haar arm. Ze smeet de kleren op een stoel en zei: ‘Ik heb me lekker gewassen. O jongen, ik moet even voor beest spelen. Nu kan het nog.’ ‘Ja, arme Maarten,’ zei ik, ‘hij kan zich maar het beste laten castreren, is ie van het gedonder af.’ ‘Rotjongen, pestkop, dat zal ik je betaald zetten. Ik zal je om genade laten smeken,’ zei ze tandenknarsend. Ze was helemaal niet kwaad, maar ze speelde dat ze briesend was, een nummer van ons repertoire. Het was me het halfuurtje wel. Ik schold haar uit voor al wat lelijk was, waarmee ik haar, zolang ze niet bedaard was, alleen maar hielp om nog woester te doen. We maakten een leven als een oordeel. Het kindje brulde beneden in z'n wieg, maar ze was nu alleen een bronstig beest en geen moeder. We zweetten als otters en gingen ons na afloop in de keuken wassen. Alleen het feit, dat het kind geholpen moest worden en de kinderen ieder ogenblik uit school konden komen weerhield haar van nog een uitbarsting. Ik haastte mij naar mijn atelier terug en werkte tot zes uur ingespannen door.. Een stuk papier, waarop met houtskoolletters stond: niet storen - spoedwerk! had ik op de zolderdeur geprikt. Aan tafel keken Ans en ik elkaar nauwelijks aan. We waren beiden beschaamd over het feit, dat we zo weinig spijt voelden over onze uitbarsting van dierlijke hartstocht. Maarten was op reis en zou pas de volgende middag thuis komen. Ans wist donders goed, dat Odette die avond bij me zou komen. Ik ook trouwens. Zodra het eten gedaan was, stormde ik terug naar mijn atelier, profiterend van de lange mei-avond. Als ik in de kamer de krant was blijven lezen, zou Rietje ongetwijfeld met mij hebben willen stoeien. Ze had geen oog van mij af bij het eten. Met haar zesde zintuig zal ze wel hebben opgemerkt wat er gebeurd was. Ik stond in de keuken mijn penselen te wassen toen Odette aanbelde. Zij was wat vroeger dan gewoonlijk. De klok had net acht uur geslagen. Ze verloste mij van Rietje, die probeerde mij aan het stoeien te krijgen. Ik had moeite om ernstig te blijven, toen terstond bij de begroeting bleek, dat Odette ook al last had van de lente en zeldzaam aanhalig was. Ze fluisterde, dat ze de hele dag al zin had in wat zij ‘krasse stoute dingen’ noemde, waarop | |
[pagina 289]
| |
ik mijn kalmte verontschuldigde met de mededeling, dat ik moe was van het harde werken en mij de hele dag al wat koortsig voelde. Inderdaad had ik last van keelpijn. ‘Je hebt wat afleiding nodig, arm werkezeltje,’ zei Odette en drukte haar armen nog wat steviger om mijn lichaam, terwijl ze haar schoot tegen mijn billen wrong. ‘Schiet op met die kwastjes. Ik heb groot toilet gemaakt, ruik je wel, en dat hemd aangedaan waar je zo dol van wordt.’ Haar handen streelden schaamteloos langs mijn warme lichaam. ‘Dadelijk komt Rietje binnen om theewater op te zetten,’ zei ik, om haar te kalmeren. Ik had het nauwelijks gezegd toen er voetstappen klonken en Rietje de keuken binnen kwam. Odette sprong haastig weg. Ik lachte luid en zei tegen Rietje: ‘Deze dame wilde mij de hand kussen, maar nu jij erbij bent durft ze niet meer.’ Rietje keek glimlachend naar ons en bloosde. ‘Plaagbeest,’ zei Odette. Rietje verdween weer met neergeslagen ogen, zodra ze het water opgezet had. ‘Zij vereert je wel heel diep hè?’ zei Odette bij mijn oor, toen zij de huiskamerdeur had horen sluiten. ‘Als ik vijftien was en met jou in één huis woonde en je was zo aardig voor me als je altijd voor haar bent, zou ik erg verliefd geworden zijn. Gevaarlijke lady-killer... Maar zulk grut is voor jou ongevaarlijk hè?’ ‘Heel scherpzinnig. Maar toen jij vijftien was, had ik wel vijftien keer per dag met je naar bed gewild... maar jij had ook niet zo'n pril smoeltje en bovendien was ik toen zelf vijftien. Jij was verdomd prikkelend.’ In andere omstandigheden zou ze zich verontwaardigd verdedigd hebben, maar nu wilde ze liefst alleen maar vrijen en zei: ‘Wat zeur je toch met die penselen. Als je mij zoekt, ik ben hier hoor.’ Toen ik klaar was met de penselen loodste ik Odette mee naar mijn atelier om mijn nieuwste werk te bekijken. Ik plaagde haar met een breedvoerig-hoogdravend betoog in de trant die vroeger bij haar thuis aan tafel gewoonte was. Ook vermaande ik haar, vooral niet aan lage vleselijke opwellingen toe te geven, desnoods een koud bad te nemen en trok haar mee naar het raam om naar de pereboom te kijken. ‘Er zijn zoveel mooiere dingen, lief kind, | |
[pagina 290]
| |
Je komt toch niet hier voor mijn lichaam, wel? Want dat zou mijn hart breken. Kijk, de bloesems vallen al af.’ ‘Ja, laten we opschieten. Pest me niet zo.’ Zij stond tegen mijn rug gedrukt. Haar handen, woelden en streelden schaamteloos in mijn schoot. Ik ging met mijn hand over mijn keel en klaagde, dat het daar pijn deed. ‘Als je wilt vrijen, zul je me niet alleen moeten verleiden, maar ook het meeste werk doen,’ zei ik. ‘Goed,’ hijgde zij, ‘zeg maar hoe. Alles is goed.’ ‘Maar eerst moet ik thee, met asperine en een cognacje.’ Zij nam ook een beetje cognac, dan proefden we eender zei ze. Toen ik de kopjes in de keuken had gebracht, Basje welterusten had gewenst en Rietje een kushand had toegeworpen, strekte ik me lui op mijn bed uit. Odette kleedde zichzelf en mij uit, om beurten een kledingstuk, onderbroken door geknuffel. Ik had een jasje aan de deurkruk gehangen, zo, dat het sleutelgat bedekt was. Sinds een week of wat stak er een propje papier in het kijkgat. Odette zat met haar rug naar de tussendeur op mijn schoot, terwijl ik uitgestrekt lag. Plotseling zag ik langs haar beweeglijke lichaam heen, dat het propje papier verdwenen was. Toen het hoogtepunt voor ons beiden naderde, was Odette zo opgewonden en maakte zoveel lawaai, dat zij niet het gestommel tegen de tussendeur hoorde, waar duidelijk iemand haar knie of elleboog stootte. Ik was, toen het afgelopen was zo moe en ellendig, dat we de dekens onder ons opensloegen en samen onder de wol kropen. Na een poos gerust te hebben, kleedde Odette zich op mijn verzoek weer aan en ik maakte mij gereed voor de nacht. Eerst had Odette bezwaren, maar toen ik haar nog eens, met niet al te vriendelijk gelach, had verduidelijkt, dat Ans werkelijk wel wist wat wij samen uitspookten, schikte zij zich zuchtend in mijn bevelen. Odette haalde de koortsthermometer voor mij en brouwde samen met Ans een stroopje voor mijn pijnlijke keel. Ik had flink koorts en sliep slecht die nacht. De volgende morgen was de koorts nog gestegen, zodat ik de dokter liet waarschuwen, die een flinke angina constateerde. Tussen koortsige hazeslaapjes en verwarde dromen door gorgelde ik gehoorzaam met een drankje en liet het priesznitzverband rond mijn keel fatsoeneren of verversen door | |
[pagina 291]
| |
mijn drie vrouwen, die ik waarschijnlijk wel eens met elkaar verwarde. Maar dat verwarren was van onschuldige aard, want ik had het zwaar te pakken de eerste drie dagen en nachten, praatte geen woord meer dan strikt nodig was en liet mij geduldig vertroetelen. De vierde dag verdween de koorts, mijn hoofd werd weer helder en ik begon weer belang te stellen in de wereld om mij heen. Ans bracht mij het schilderij, dat intussen goed droog was geworden op de warme zolder en Rietje belastte zich blakend van ijver met het transport naar mijn ongeduldige klant. Basje spoedde zich met een opgewekt briefje van mij naar Odettes pension en Maarten assisteerde me bij het wegscheren van mijn stoppelbaard. Ik herinner mij, dat Odette vroeg op de avond bij me kwam en dat ik haar uitlachte, omdat zij schuldbewust veronderstelde, dat haar wilde gevrij mij bijna het graf in had gewerkt. Zij moest die avond optreden en kon maar heel kort naast mij op bed liggen. Ik maakte haar gelukkig met een paar ondeugende liefkozingen en met de opmerking dat ik iedereen benijdde, die naar haar zou komen kijken. Toen zij neuriënd verdwenen was voelde ik mij plotseling doodmoe en sliep spoedig in. Waarschijnlijk droomde ik bijzonder prettig, want ik werd met een blij gevoel wakker. Een onwezenlijke rossige gloed gaf mijn kamer het aanzien van een kamer uit een droom. Toen er een tram voorbij gerommeld was, viel er plotseling een stilte in de straat. Ik hoorde voetstappen op het trottoir en iemand floot een vrolijk deuntje. Ik staarde naar het plafond, draaide mijn hoofd opzij en keek in het aandachtige gezicht van Rietje, die aan het hoofdeinde van mijn bed stond. Haar gezicht was maar heel vaag verlicht. Ik glimlachte en fluisterde: ‘Toen floot een jongen als een orgelpijp’ uit een van haar lievelingsgedichten van de mij te langdradige Gorter. Zij glimlachte terug, boog zich langzaam over mij heen, nam mijn gezicht tussen haar handen en drukte een zachte kus op mijn lippen. ‘Heb je dorst?’ vroeg ze met een haperende stem. Ik knikte. Toen zij het glas gepakt had viel er een traan in. Ik dronk gretig en zei: ‘Dank je. Ook voor je traan’ en maakte een grimas. Zij slikte een paar keer en zei hees: ‘Het... Dit... was zo'n mooi ogenblik.’ Het lag op mijn tong om te zeggen, dat ze het dan | |
[pagina 292]
| |
maar zo mooi moest laten, maar ik wilde niet schoolmeesteren en streelde even haar hand. Ik moest denken aan de tijd toen ik pas op Odette verliefd was. Plotseling drong het tot mij door, dat Rietje in een van haar vormloze nachtponnen gehuld op de rand van mijn bed zat en naar mijn gezicht staarde. Buiten waren de lantaarns aangegaan. Er viel wat licht naar binnen. In huis was het doodstil. Bij de buren speelde een grammofoon met een blikkerig, verkouden geluid. ‘Hoe laat is het? Waar is iedereen?’ ‘Het is tien uur. Bas slaapt. De ouwentjes zijn op visite bij oom Kees in oost. Je hebt een hele poos geslapen. Toen ik uit de teil kwam ben ik bij je komen kijken. Je sliep net als het kindje.’ Ze praatte of ik een baby was. ‘Ik heb Adriaantje verzorgd en toen sliep je nog een minuut of wat.’ Zij zuchtte diep en speelde met mijn haar. ‘Waar denk je aan?’ vroeg ze plotseling. ‘Eh... dat jij nu ook maar zoet moet gaan slapen, engel.’ ‘Engelen slapen nooit. Ik heb nachtdienst. Ik ben je beschermengel. Heb je ergens zin in?’ Haar ogen leken zwart in het vage gezichtje. Ze had iets van een schilderij van de Londense Maris. Ik weet niet, of ze werkelijk de dingen zei zoals die in mijn geheugen voortleven, maar het kwam er wel op neer. Ik zei, dat ik wel een boterhammetje met kaas en een kop thee wilde, meer om haar aan het werk te zetten dan dat ik werkelijk honger of dorst had. Het was duidelijk, dat ze elk ogenblik om mijn hals kon vallen of bij me in bed kruipen. Zij maakte een sierlijke buiging en trippelde bedrijvig weg. Ik sliep alweer bijna, toen ze terugkwam. Ze deed het schemerlampje aan dat ik uit de huiskamer te leen had en sloot de overgordijnen. Mijn oren suisden en het was net of ik alles droomde, maar ik was de afschuwelijke keelpijn kwijt. Ze leek werkelijk een engel met dat losse haar op haar schouders, de wijde, vaag doorschijnende witte nachtpon en haar blote voeten. Ik stelde juist met voldoening vast, dat deze verschijning alleen maar verheven gevoelens in mij wekte met op de achtergrond orgelspel en psalmgezang, toen zij bedrijvig voorstelde mijn kussen op te schudden en me overeind hielp. Ze verzocht mij wat naar het voeteneind van het bed te zakken en voor ik er op verdacht was, zat ze op mijn kussen en trok mij achter- | |
[pagina 293]
| |
over met mijn hoofd in haar schoot en aan weerskanten van mij een bloot been. ‘Nu ben je een gewond krijgsman en ik ben de zuster die je verzorgt en je laatste woorden naar huis schrijft,’ zei ze met een air van: toe, speel nu leuk mee en doe niet frikkerig. Ik stootte een amechtig gerochel uit en fluisterde: ‘Schrijf maar dat ik het reuze naar m'n zin heb.’ ‘Het zijn eigenlijk geen dingen om mee te spotten,’ zei ze en hield het eerste stukje brood voor mijn mond. ‘Dat is bijna altijd met dingen waar je grapjes over maakt. Geef me eerst maar wat thee.’ ‘Ik weet veel betere spelletjes,’ zei ze, roerde mijn thee om, proefde er een slokje van, blies er in en hield het kopje tegen mijn onderlip. ‘Dat zal wel,’ zei ik. ‘Maar met een zieke jongen mag je geen spelletjes doen as verpleegster sijnde.’ Ik wilde het kopje van haar overnemen, maar ik kreeg geen kans. ‘Je mag je vooral niet vermoeien,’ vermaande ze. Toen ik mijn thee uitgedronken had voerde ze mij stukjes brood met kaas en streelde door mijn haar en over mijn gezicht. ‘Lig je wel gemakkelijk?’ Ze drukte mijn achterhoofd nog wat steviger in haar zachte schoot, die door de dunne nachtpon heengloeide. ‘Ja zeker. Ondeugende meid.’ ‘Het eerste verstandige woord sinds jaren.’ Ik schudde van het lachen om deze opmerking en klopte op haar rechterbeen, dat koel aanvoelde. Zij wiste mijn mond af met een slip van haar nachtpon, toen ik het brood op had en zei: ‘Ik moet je verschrikkelijke dingen opbiechten.’ ‘O ja? Benieuwd hoe laat Odette komt,’ zei ik om haar te kalmeren. Haar lichaam trilde zacht. ‘Die komt niet. Ze weet, dat er niemand is om haar open te doen. Ik speel dat je nu precies zo ligt, maar dan op je buik en dat mijn nachtpon weg is... erg hè! En heb je gehoord dat er iemand tegen de deur daar bonkte, toen je de laatste keer hier met de prinses aan het vrijen was, beter gezegd de prinses met jou... Dat was mijn knie. Ik had het propje eruit gehaald. Mamma wist niet dat jij niet wilde dat ik keek en ze had zo met me te doen, dat ik één | |
[pagina 294]
| |
keertje mocht kijken. Zo. Nu weet je, wat een slechte meid ik ben. Ga nu maar lekker vloeken.’ Ik sloot mijn ogen en dacht na. Zij duwde haar schoot nu duidelijk tegen mijn hoofd, met ritmische bewegingen. ‘Rietje... Je houdt toch van me?’ ‘Ja,’ zei ze, een beetje buiten adem. ‘Is dit opwindend?’ ‘Als je van me houdt moet je me helpen om mijn leven niet moeilijker te maken dan het is.’ Ik ging plotseling overeind zitten en zei streng: ‘Ga daar weg. Ga hier maar zitten op de rand van mijn bed.’ Zij liet zich wat achterover zakken en deed haar knieën nog verder van elkaar. ‘Nee. Ik heb verder niemand,’ zei ze en sloot haar ogen. ‘Als je ongehoorzaam bent ga ik heel gemene dingen zeggen.’ ‘Ik heb liever dat je me een pak voor m'n billen geeft en het dan weer goed maakt. Slecht hè?’ ‘Wat zou jij doen als Bas jou voorstelde om met hem te vrijen, bloot, echt?’ Zij vloog niet alleen overeind, maar ook naar de deur. ‘Kom hier!’ riep ik gebiedend. Zij kwam langzaam, met gebogen hoofd terug en viel op haar knieën voor mijn bed. ‘Dat was een manke vergelijking,’ zei ze met een gesmoorde stem. Ze zette haar tanden in mijn deken en begon zacht te snikken. Ik streelde over haar voorhoofd en haar. ‘Als je eenmaal met vrijen begint, kun je niet meer terug. Jij moet me helpen, Rietje, om onze vriendschap zuiver te houden, sportief, eerlijk. Jij bent helemaal niet slecht. Je speelt het alleen maar. Zul je Beer helpen?’ Ik schoof wat naar haar toe en legde mijn hand onder haar kin. ‘Ik beloof niks,’ zei ze en sloeg haar betraande ogen neer. ‘Ik wil je wel helpen maar ik beloof niks.’ ‘Je moet flink zijn. Je hebt een vader die veel van je houdt, een leuke broer, een klein broertje, een aardige tweede moeder. Ze houden allemaal veel van je. Ik hou ook veel van je, dat weet je. Zo. Ga nu maar slapen. Geef me maar nachtkusjes.’ Zij gaf haar verzet op. | |
[pagina 295]
| |
‘Ben je... niet boos?’ vroeg ze timide. ‘Nee, Rietje, alleen een beetje verdrietig, maar dat is niks bijzonders. Een beetje verdriet hoort er bij.’ Zij knikte en keek, of ze het allemaal maar half geloofde. | |
8Rietje maakte mij het leven niet meer zo moeilijk, de tijd dat ik nog bij Ans woonde. Van mijn kant zorgde ik, dat we weinig alleen waren samen en vooral niet lang. Ik had het druk en was veel weg, de laatste weken voor mijn trouwdag. Zij droeg haar verdriet dapper, al had ze aan tafel soms moeite om niet in tranen uit te barsten. Als ze kleine dingen voor me deed, waren haar handelingen geladen met sentiment, van schoenen poetsen tot het neerzetten van een bosje veldbloemen in mijn atelier met een devotie, of ik reeds een dierbare overledene was. ‘En elke nacht slapen we dicht bij elkaar... nauwelijks vijf meter. Parijs is meer dan vijfhonderd kilometer. Nu moet ik weer gaan.’ Een andere keer hield ze me op de trap staande en zei: ‘Ben jij bang voor inbrekers tegenwoordig?’ ‘Ontzettend!’ zei ik en trok een gek gezicht. ‘Ja, ik hoorde dat je je deur op slot draaide.’ ‘Jok jij tegenwoordig?’ ‘Ontzettend!’ zei ze en stak haar tong uit. ‘Ik wou je nog eens zien slapen, maar niks hoor. Bloje Piet had z'n deur op slot.’ ‘Van niks ben ik zo bang als van meisjes in nachtponnetjes.’ Zij gaf het nooit helemaal op. De laatste dagen moest ik tussen de bedrijven door nog wel eens ernstig met haar praten, want ik was bang voor onverkwikkelijke scènes bij mijn vertrek of bij de trouwplechtigheid. Ans werkte ook al in die richting, maar had haar handen vol aan zichzelf. Ze was van plan nu verder een heel degelijke huismoeder te worden als ik vertrokken was, maar | |
[pagina 296]
| |
zolang ik er nog was, moest er een paar keer afscheid, laatste afscheid en allerlaatste afscheid gevierd worden. Odette was soms verbaasd, dat ik zo weinig aanhalig was, zoveel energie raakte ik aan Ans kwijt. Ik begon naar het einde te verlangen en zodra ik Odette zag, placht ik over Parijs en Frankrijk te fantaseren. ‘Ik ben er zo opgewonden over, dat ik geen zin in vrijen heb. Die zin bewaar ik, tot we eindelijk ver weg zijn....’ Uit de roes, waarin die dagen voorbij gingen herinner ik mij dit tafereel heel helder. We zaten op mijn bed te praten, Odette met haar arm om mijn nek. Het gordijn wapperde zacht voor het wijd open raam. Odette had haar schoenen uitgedaan en zat met opgetrokken knieën en nonchalant omhoog gedwarrelde rok met haar benen te koketteren. ‘Toneelspeelsters zijn gewend om voorschotjes op hun gage te nemen,’ zei Odette met een lage fluisterstem. Zij liet zich achterover vallen en verplaatste haar lichaam zo, dat haar benen rond mijn zittende romp gleden. Een van haar voeten duwde in mijn schoot. ‘Kom,’ fluisterde zij, ‘kom... Later kun je nog genoeg verheven zitten peinzen, aan de Seine. Kom, doe het zacht, maar toch wild. Arjen, Ar! Speel maar dat ik ondeugend hen geweest en jij een beetje boos op me bent, toe...’ Ik moest me in het zweet werken om aan een eind te komen, maar ik herinner me ook, dat ik me toen niet slecht of schuldig voelde, maar moest denken aan grote bijbelse figuren die ook meer dan één vrouw hadden, de Aartsvaderen, koning David, koning Salomo..., die zullen 't er ook wel eens moeilijk mee gehad hebben, dacht ik, als hun vrouwen tegelijk zin in vrijen hadden. Want ik wist, dat Maarten die nacht van huis was, zodat ik bij mijn thuiskomst wel heel vlug mijn deur op slot zou moeten doen, als ik prijsstelde op een rustige nacht. ‘Ik heb je nog nooit horen grinniken, terwijl we koosden,’ zei Odette, terwijl ze haar hemd ging zoeken dat ze zelf ergens in een hoek had gesmeten. Zij noemde het altijd ‘kozen’. ‘Moest je aan een mop denken?’ ‘Ja, maar hij is niet voor fijne damesoortjes geschikt.’ ‘Ach, flauwerik. Zeg, ken jij die al...’ ‘En ik maar sportief zijn,’ zei Rietje, toen ik haar kort daarop | |
[pagina 297]
| |
in mijn atelier aantrof. ‘Hier in huis is het bezit erg onrechtvaardig verdeeld, weet je dat?’ Ze kon soms geestig-hatelijk zijn, als ze in een opstandige bui was. ‘Praat er eens met je vader over,’ zei ik. ‘Misschien is het iets voor een lezing op jullie culturele ochtenden.’ ‘Ben je nog bang, dat ik me naakt voor je trouwkoets zal gooien?’ ‘Jouw leven moet nog beginnen. Als ik weg ben wordt Ans een gezellige dikke huismoeder. Ze moet nu nog eventjes van haar jeugd profiteren.’ ‘Zo. Anders zeg je altijd netjes mamma, als je 't tegen mij over haar hebt. Vergis je je nooit, dat je tegen Odette zegt: toe dan Ans, hoger je benen...? Vloek dan, Bloje Piet. Ik wil je zo graag nog eens echt flink horen vloeken.’ Ze stond wijdbeens voor me, haar kin hoog opgeheven. Het ontbrak er nog maar aan, dat ze haar armen in haar zij zette. ‘Dit is meer om te grienen dan om te vloeken,’ bromde ik. ‘O, dat is ook goed. Dan zal ik je traantjes afvegen en op m'n schoot nemen. Nu kijk je zo aandoenlijk-vloekend, net Basje als zijn vliegertouw breekt.’ Ik schaterde het uit en wilde haar in de rondte draaien, maar zij schudde mij beledigd af. ‘Je zou het verschil niet eens merken, als je je deur eens voor mij openliet inplaats van haar te verwennen,’ zei ze pruilend. ‘Ik zou het meteen ruiken. Jij geurt naar frisse lenteweiden en lentebloesems. Zij ruikt naar verderf en slechtheid.’ ‘O,’ zei ze met een diepe zucht. ‘Wat moet het heerlijk zijn om slecht te mogen doen.’ ‘Dat lijkt heerlijker dan het is. Ik word afgebeuld door twee vrouwen. Het is heerlijk om op een heel lief meisje te steunen waar je bij kunt uitrusten en praten.’ Ik leunde zwaar op haar schouders en legde mijn wang op haar rossige haar. ‘Ik blijf erbij, dat het oneerlijk verdeeld is. Enfin, je weet: mijn deur is niet op slot en in mijn bedje kun je heerlijk rusten.’ Ik liet haar los en ging voor haar staan. ‘Hè, niet zo treurig kijken,’ zei ze. ‘Dat bedoelde ik niet. En ook niet zo van: wat sta ik eigenlijk te kletsen, ik heb met die meid toch eigenlijk niks te maken... Want als ik werkelijk zo bijzonder | |
[pagina 298]
| |
ben als jij zegt, nou dan moet je elk woord van me dorstig inslurpen...’ Ik schaterde het uit en knelde haar tegen me aan, toen ze beledigd weg wilde lopen. ‘Al zeg je nog zulke afschuwelijke of ondeugende of gekke dingen, voor mij blijf je het liefste meisje op de wereld.’ Ik kuste haar heel zacht op haar wangen en mondhoeken. ‘Kan ik je nog helpen?’ vroeg ze met een zoet stemmetje. Haar ogen keken nu weer erg lief. ‘Nee, lieverd,’ zei ik en ging in haastig tempo met koffers en portefeuilles slepen. Zij bleef nog even dralen en zei toen: ‘Nou, dan ga ik maar. Ik mag mams fiets. Eens horen wat de wind te vertellen heeft, en de golfjes. Gisteren schuddebolden ze allemaal over jou.’ ‘Daar twijfel ik geen ogenblik aan. Maar over jou zullen ze reuze te spreken zijn. De vogels nog meer. Vogels hebben altijd maar één vrouwtje. Ze zijn erg trouw.’ Met gebogen hoofd ging ze weg, zonder nog een woord te zeggen. Na een uurtje kwam ze hinkend en bebloed weer thuis. Ze had zitten dromen en was tegen een bakkerskar opgereden. Behalve schrammen op armen en benen had ze een verzwikte voet, waarmee ze een paar dagen moest rusten. Van alle emoties en moeilijkheden was het afscheid van Rietje het zwaarste. Mijn ouders waren diep geschokt en bedroefd, dat er bij ons huwelijk (en dan nog als concessie, maar dat wisten zij niet) een lochte Waalse dominee te pas kwam, inplaats van een afgezant van hun Ware Kerk. Odettes moeder huilde tranen met tuiten, omdat haar enige dochter de wijde wereld introk. Ans beheerste zich, moest zich wel beheersen, maar zou bij mijn begrafenis niet bedroefder geweest kunnen zijn. Bas vocht tegen zijn tranen, toen ik hem voor 't laatst de hand schudde en op zijn schouder klopte. Alleen Maarten en grootvader Petersen waren tamelijk opgewekt. Odette was een stralend gelukkige bruid. En wat de bruidegom betreft, mijn opluchting en blijdschap waren die dag zeker oprecht. Overigens zag ik er moe en slaperig uit, want ik had weinig geslapen de laatste nacht onder Ans' dak. Het afscheid van Rietje begon, toen ik om half een 's nachts naar | |
[pagina 299]
| |
haar kamertje sloop. Zij was klaar wakker en kreeg tranen in haar ogen van blijdschap. Nu zij niet meekon naar de plechtigheden, had zij zich al trachten te verzoenen met de gedachte, dat ik haar op de ochtend van mijn huwelijk een haastig afscheidskusje zou komen geven. Om één uur lag ik naast haar uitgestrekt met alleen een laken en een dunne deken tussen ons in. Soms zwegen we een poos en dan wisselden we weer fluisterend een paar opmerkingen. Zij was zo weemoedig en plechtig gestemd, dat ik het er op waagde, na voor het open raam een pijp gerookt te hebben, werkelijk bij haar in bed te gaan liggen. Ze huilde een poos aan mijn borst. We luisterden naar de geluiden van de nacht en hoorden de klok drie uur slaan. Toen sliep ik een poosje en werd wakker, omdat zij schokkend lag te snikken. We gingen nog eens alles na, tot en met het kindje, dat ik haar niet wilde geven en dat volgens haar woorden nu compleet onder haar deken aanwezig was, mijn helft en haar helft vlak hij elkaar. Toen was het vier uur. We hoorden de groenteman naar de veiling rijden met zijn paard en wagen. Ik gleed voorzichtig uit haar bed en zat nog bijna een uur op de rand troostwoorden te fluisteren en haar hand vast te houden. De volgende morgen was zij rustig. Ze bewonderde het bruidsboeket en was heel blij met het dikke boek dat ik haar ten afscheid gaf. In alle boeken die ik haar ooit gaf moest ik altijd een opdrachtje schrijven met mijn naam er onder; zij tekende dan altijd een aureooltje boven mijn naam. Dit keer had ik op het schutblad zelf al het aureooltje getekend met een opdracht in voorzichtig Frans aan het liefste en dapperste meisje op de hele wereld. Met de familie in de deuropening achter mij gaf ik haar een afscheidszoen en mijn laatste lieve blik. De hare achtervolgde mij nog geruime tijd.
Parijs ontving ons met de warmste veertiende juli die sinds de Franse revolutie was voorgekomen. De veertiende juli van het jaar 1925. We logeerden in een hotel dicht bij de Butte Montmartre en vertrokken eind juli voor een pelgrimage van twee maanden door Frankrijk. Het waren de gelukkigste maanden van ons leven. Vooral in het begin had ik steeds het gevoel, dat ik | |
[pagina 300]
| |
uit een donkere tunnel ontsnapt was, of ik net begon te leven, te kijken, te schilderen en lief te hebben. We bezochten alle heilige plaatsen, tot Arles, Aix-en-Provence en Cagnes toe. De wereld en het leven waren een sprookje... Eind september keerden we naar Parijs terug en vonden een goedkoop zolderatelier in de rue de Seine, dicht bij de rivier en de Ecole des Beaux Arts, waar ik als student stond ingeschreven, voor de vorm. Het atelier lag dichter bij Montparnasse dan bij Montmartre en zo was het ook met mijn schilderen. Ik voelde mij meer verwant met het modernisme van Montparnasse dan met de gemoedelijke ‘pompiers’ van Montmartre. Het eigenlijke Montparnasse van Le Dôme en La Rotonde, het Montparnasse van het station en de verdachte buurt en de vele rechtschapen Bretons die er woonden, vonden we te kil, te kaal en te triest om te wonen, zoals ook veel wat daar geschilderd werd, de nabloei van het kubisme en andere ismen, mij te kil en overdacht, of doodgewoon te lelijk was en is. Als mens, maar tot op zekere hoogte als schilder, trok de warmte en het gemoedelijk-ouderwetse Montmartre mij aan, zoals ‘kitsch’ of bijna-kitsch nu eenmaal vaak warmer en menselijker aan doet, dan de kille of bizarre voortbrengselen van het nieuwste nieuwe... Ik leerde veel in Parijs. Ik leerde, hoe je in een wereldstad die bruist van bedrijvigheid, gemoedelijk kunt leven, werken en genieten. Ik maakte er kennis met de nieuwste vaksnufjes, de verwarrende modeverschijnselen, het Franse flair naast het doodserieuze vakmanschap van nijveraars en kunstenaars, dat zo kenmerkend is voor alles wat in Parijs een vak of ambacht beoefent. Ik leerde ook, zoals grootvader al had betoogd, dat Parijs geen stad is om blijvend te werken als je, zoals ik, een middelmatig talent bezit, tenzij je een botterik, een dikhuid of een gelukskind bent. Nergens ter wereld is zoveel talent opgehoopt als daar. Van elke duizend kunstschilders zijn er maar een paar, die opgemerkt worden. De andere negenhonderd-zoveel hopen en wanhopen, vloeken en bidden. Met de toneelspelers is het net zo. Ik geloof dat er meer dan tienduizend waren in de tijd dat Odette en ik er woonden, en dat van die tienduizend een paar honderd regelmatig werk hadden. Odette studeerde er het eerste jaar en had het tweede jaar, dank zij protectie, een paar rolletjes in kort lopende | |
[pagina 301]
| |
avantgarde-stukken, sketches in cabarets en een stuk of wat snabbels bij de toen nog stomme film. Maar het belangrijkste was, dat we gelukkig waren, een feit, dat een mens zich meestal pas achteraf realiseert. Ik geloof, dat alle burgerlieden ter wereld dubbelzinnig knipogen, als ze het woord Parijs horen, maar ik leefde er zeer degelijk en ingetogen, zoals ook onze vrienden en kennissen. Deze of gene collega woonde samen met een vrouwtje waarmee hij wellicht niet wettig getrouwd was, maar we lieten elkaars vrouwen met rust en van orgieën heb ik nooit iets bespeurd. Er waren wel eens fuifjes waarbij het vrolijk toeging, maar daarbij viel de nadruk meestal meer op drinken, eten en dolle potsen maken dan op lichtzinnige vrijerijtjes, en een paar hangerige stellen vindt men evengoed bij een fuif met gebed en bijbellezen vooraf in Huizen of Marken als in Parijs. De fuif, die ik mij het levendigste herinner was die Nol en Henri op ons atelier gaven. Ze kwamen vroeg in de avond, tegen het etensuur bij ons binnenvallen. De een had zijn armen vol bloemen en de ander vol flessen en etenswaren. (Het is niet moeilijk te raden, wie wat had). Er moest iets groots gevierd worden en een paar onaangename herinneringen krachtdadig weggespoeld. Ze hadden samen de zaken van Nols vader overgenomen en de oude zondaar naar Nice verbannen. Toen ze de stemming bij ons, beter gezegd, bij mij, hadden gepeild, boog Henri zich uit het raam van de zesde verdieping, stak zijn adellijke duim en wijsvinger in zijn mond en liet een schel gefluit boren. Drie mannen en één vrouwtje, dat was geen verhouding voor een fuif, vonden ze. Beneden in de open auto zaten twee meisjes, die enthousiast zwaaiden, lenig naar buiten sprongen en enige minuten later het atelier binnen stormden. Het waren niet eens midinettes of winkelmeisjes, maar rasechte studentes van goeden huize, zij het van het genre, dat zich niet afbeult met studeren. Nol en Henri bezaten de gave, zelfs ten huize van een weinig vlotte jongen als ik was, de stemming erin te krijgen. Halverwege de avond ging Nol bij de concierge opbellen en zorgde voor verse aanvoer van drank en jongelui van beide seksen. En halverwege de nacht leerde ik de zojuist geleerde Charleston aan onze grijze concierge, aangemoedigd door mijn handklappende | |
[pagina 302]
| |
buren van de vijfde verdieping, die eerst hun beklag waren komen doen. Het feest leverde, behalve de grootste kater van mijn leven ook de grote verzoening met Nol en Henri op. Ik wil niet beweren, dat deze vriendschap betekende, dat ik voor de rest van mijn leven onderdak was, maar ze hielpen mij voor zover mijn trots dat toeliet. Ze konden geen ijzer met handen breken, toen enige jaren later het getij keerde en de verschrikkelijke crisistijd 1930-1940 aanbrak. Het Parijse geluk duurde twee jaar. In de zomer van 1927, terwijl wij in Bretagne bij oude vrienden van grootvader logeerden, overleed Odettes moeder aan een hartaanval. Het was ons al bekend, dat grootvader sterk verouderde en niet aan zijn lot kon worden overgelaten. We gaven het dierbare atelier aan de rue de Seine op en trokken naar Bergen aan Zee. Grootvader leefde nog een half jaar en overleed na een smartelijk en geldverslindend ziekbed. Wij bleven berooid en ontredderd achter. Nol kwam persoonlijk onze zaken regelen. Dat was een daad van echte vriendschap, want hij was in korte tijd een gewichtig zakenman geworden, die door heel Europa reisde en tot over zijn oren in het werk zat. Grootvader liet ons behalve een aanzienlijk aantal onbetaalde rekeningen en het huis in Bergen aan Zee een paar weinig waardevolle panden in Amsterdam na. Dat was alles wat er nog van het familiebezit over was, behalve dan een aantal fraaie aandelen in Russische spoorwegen. Odette wilde graag weer bij het toneel terug, en dat betekende, dat Bergen aan Zee geen ideale woonplaats was. Mijn klacht, dat ik geen man was om zoveel alleen te zijn werd niet geheel ernstig genomen. Nol kon drie keer beter praten dan ik en hij nam het voor Odette op. Het maakte weinig uit, redeneerde hij in een gesprek onder vier ogen, of Odette een middelmatig talent had inplaats van een genie te zijn. Juist middelmatige talenten moest je niet te veel moeilijkheden in de weg leggen. Een mens zijn lust is een mens zijn leven. Dat gold ook voor een vrouw met een middelmatig toneeltalent, gezegend met meer dan middelmatig lichamelijk schoon. Het toneel had daar dringend behoefte aan en in de handen van een goede regisseur zou zij tot opmerkelijke prestaties | |
[pagina 303]
| |
in staat zijn. Die twee laatste opmerkingen kwamen in elk geval uit. Zij werd met vreugde begroet en was nu langzamerhand gerijpt voor de vertolking van jongemeisjes-rollen, die ze met een succesvol flair over het voetlicht bracht. Nol bood mij, toen hij na grootvaders dood de rekening had opgemaakt, een lening aan. Ik verzette mij tegen dat voorstel. Het gelukte hem door een voordelige verkoop van ons onroerend goed de rekening sluitend te krijgen en nog wat over te houden. Er was één pand, dat al jaren voor meer dan de helft leeg stond en moeilijk verkoopbaar was. Het denkbeeld, er dan zelf in te gaan wonen, stamde van mij. Odette verzette er zich tegen. Zij vond de Kerkstraat neerdrukkend en het huis onbewoonbaar. Op den duur stemde ze er in toe, dat we er ‘voorlopig’ zouden wonen, als het tenminste flink werd opgeknapt. Meubels hadden we meer dan voldoende en het opknappen deed ik grotendeels zelf. Maar voor ik daaraan begon, logeerden we enkele weken op De Beukenhorst. Nol was intussen getrouwd met Bettina, de zuster van Henri, een vreemd, stil vrouwtje waar we weinig contact mee hadden. Kort na ons vertrek uit het statige, kasteelachtige landhuis, werd hun zoon Bob geboren. Dat was in juni 1928. Dezelfde timmerman, die mijn primitieve atelier op de zolder van Ans had getimmerd, hielp mij bij het opknappen van het huis en inrichten van mijn atelier. Ik kampeerde een dag of veertien tussen opgepakte meubels, houtkrullen en verfpotten, terwijl Odette als Invalster met een toneelgezelschap plotseling de provincie rondtrok en zo nu en dan een paar uur kwam helpen en in de weg lopen. Eigenhandig verfde ik alles wat er te verven was, witte de plafonds en plakte behang, een werkje dat ik van Ans had geleerd. Ik was geen man om veel alleen te zijn. Het is niet nodig, dat ik aldoor een vrouw dicht bij me heb. Als ik werk houd ik er van alleen te zijn. Maar het geeft me rust, als ik dan in de verte eens een kopje hoor rinkelen, een deur hoor gaan of een wijsje hoor neuriën. Twee jaar was ik Odette trouw geweest. Toen we naar Parijs vertrokken verwachtte ik dat niet van mezelf. Het getrouwd en veel samen zijn bleek vol aangename verrassingen. We gingen in elkaar op en hadden niemand nodig, al hadden we een stuk of wat vrienden en kennissen in Parijs. We waren er een typisch Parijs paar: de man | |
[pagina 304]
| |
een beetje slordig en gek op smullen, het vrouwtje zeer verzorgd, gewend niet onopgemerkt te blijven, koket maar trouw en toegewijd aan haar man. Er was maar één drama en dat droeg nog bij tot Odettes liefde en toewijding. Onder onze kennissen was een zachte, melancholieke jonge schilder, een beau garçon die ik altijd als tot de verkeerde kant behorend beschouwde. Ik heb nooit veel verstand van die verkeerde kant gehad, maar meende, dat ik de vrouwelijk zachte Jean-Pierre met een gerust hart Odettes kop kon laten tekenen. Maar op een avond dat ik met de rust die ik me daar had eigen gemaakt een pijpje zat te roken en de krant las, kwam Odette een beetje ontdaan thuis met haar boodschappentas. Ze probeerde dat ontdaan-zijn wel te verbergen, maar ik had haar meteen door, toen ze na een vluchtige begroetingskus snel naar het keukentje wilde verdwijnen om te gaan koken. ‘Wat is er met je gebeurd?’ riep ik. ‘O niks. Ik zag een ongeluk op straat.’ ‘Kom eens hier,’ zei ik gebiedend, legde mijn krant neer en klopte op mijn knie. ‘Nee, straks. Eerst het eten, anders wordt het zo laat.’ ‘Odette!’ zei ik streng. Diep in haar hart vond ze het heerlijk, als ik haar zo commandeerde. Ze kwam als een schoolkind naar me toe en beefde, toen ik haar op mijn schoot trok en mijn vinger onder haar kin legde. ‘Mag jij zo jokken tegen je baasje? Vertel op.’ Ze probeerde er eerst nog onderuit te komen, bezwoer me vervolgens wel tien keer, dat ik moest beloven niet driftig te worden, anders vertelde ze niets en toen kwam eindelijk het hoge woord er uit. Die Jean-Pierre was een ondeugende jongen. Juist omdat hij het allemaal zo fluwelig zacht en lief deed, had hij haar bijna verleid. Er was heus niks ergs gebeurd, kermde Odette, toen ik mij grommend oprichtte. Zij probeerde mij tegen te houden, maar ik schudde haar af als een kleuter en stormde de trappen af, met Odette op mijn hielen. In zijn atelier was hij niet. Na drie kroegen werd ik wild en na zes gonsde het in mijn oren. In de zevende of achtste bistro zag ik hem wegduiken achter de brede rug van een man aan de zinc. Het moet een boeiend tafereel zijn geweest. Odette krijtwit en jammerend, dat iedereen mij tegen moest | |
[pagina 305]
| |
houden en ik, die onder het uitschreeuwen van alle verwensingen die ik dat jaar aan mijn Franse woordenschat had toegevoegd uit de mond van taxichauffeurs, clochards en kleine neringdoenden, en het luidkeels verhalen van mijn bijna-cocu-zijn, op de vaalwitte Jean-Pierre afstormde en hem een pak slaag gaf, dat hem nog lang geheugd zal hebben. Espèce de...! Hier, daar! Er vielen wat stoelen en er sneuvelde wat glaswerk, vooral toen bleek dat de dikke man een vriend van Jean-Pierre was, die het weldra genoeg vond. Spoedig was er een kleine veldslag gaande, tussen aanhangers en tegenstanders van mij, die met de aankondiging dat de flics in aantocht waren snel eindigde. Ik had een blauw oog en nogal wat schaafwonden en beurse plekken. Odette verpleegde mij kirrend van liefde en bezorgdheid. Zij was nog nooit zo verliefd op mij geweest. Het was wel vulgair, wat ik had gedaan, maar in die jaren kon haar dat niet veel schelen. Ik weet niet hoe dat met andere mannen in hetzelfde geval is, maar mij hielp het weinig, of een vrouw zelfs nog mooi was als zij geeuwde, boerde of de hik had. Men went aan alles, zelfs aan het inslapen en wakker worden naast een mooie vrouw. Ik wilde in geen geval ooit nog in zo'n situatie geraken als vlak voor mijn huwelijk. De rust waarmee ik andere vrouwen belangstellend kon bekijken, beviel mij in die gelukkige jaren heel goed. Maar goed en wel terug in Nederland en enigszins bekomen van de emoties, die het ziek- en sterfbed van de geliefde grootvader gaven, viel ik opnieuw in zonde en natuurlijk was het weer een rare geschiedenis. In mijn eigen huis, in het nestje dat ik met mijn timmermannetje aan het verfraaien was. Het was zijn jongste dochter, die je als werkster kon huren. Een frisse, struise meid van half in de twintig. Zij was geen maagd meer, zoals later bleek, maar ongetrouwd en in die tijd zonder vrijer. De deugdzaamheid zelve probeerde zij voor te stellen. Ze was van dat soort dat bang is, kuis doet maar 's avonds in bed over je fantaseert. Het begon al een beetje te zomeren, toen ze kwam vegen en schrobben. In die tijd waren de vrouwen trouwens toch al niet meer zo zwaar met kleren behangen. We speelden eerst een beetje van kat en muis, terwijl Va met dreunend geweld op de zolder aan het spijkeren was. Toen ik haar in mijn armen trok, stribbelde zij flink tegen. Plotseling | |
[pagina 306]
| |
was het verschrikkelijk opwindend, weer eens een struise, volstrekt vreemde vrouw te verleiden waar ik niet van hield en die niet mooi was en niet beschaafd en niet fraai verzorgd. Binnen een paar minuten onderging ze mijn zoenen en geknuffel kreunend van plezier en drukte ze haar weelderige lijf in die dunne kleren begerig tegen het mijne. Maar toen kwam Va de trap af om mij te halen. Het timmerwerk was klaar en ze vertrokken samen, maar ik had nog gelegenheid haar toe te fluisteren, dat ik haar de volgende morgen nog tien keer zo hard zou laten kreunen. Kon ze er nog een nachtje over slapen en desgewenst wegblijven. Maar ik wist dat ze zou komen. Ik had nog nooit een blauwtje gelopen. De volgende morgen stond ik achter de deur te wachten. Het tegenstribbelen was nu helemaal voor de vorm. We gingen stoeiend en vrijend de trap op, tuimelden op het eerste het beste plekje neer en gingen als beesten te keer. Ik deed eerlijk mijn best om mij te schamen en er de allure van een onbedachtzaamheid aan te geven, maar het huis bleek vervolgens bewerkelijker dan we hadden gedacht. Als ik gewild had, was ze blijven komen, was ze desverlangd wekelijks een paar dagen komen werken, maar ik had na een paar wilde dagen schoon genoeg van haar. Ze was zelfs mij te vulgair. Ze hoorde tot dat verschrikkelijke soort vrouwen dat giechelt en giert, als het vrijen haar niet meteen de adem beneemt. Bovendien kwam Rietje na zo'n in giechels gesmoorde vrij-partij aanbellen. Toen was het niet meer moeilijk, er een streep onder te zetten. Toen wilde ik er maar al te graag een streep onder zetten... Bovendien zou Odette de volgende dag thuiskomen met een paar vrije dagen.
Rietje. De eerste tijd, toen ik een vast adres in Parijs had, schreef ze me elke week een lange brief. Misschien waren ze beter dan de Minnebrieven van een Portugese Non, maar ik las ze maar oppervlakkig en schreef haar zo nu en dan een geïllustreerd krabbeltje terug. Op haar verjaardagen stuurde ik een boek. Na een maand of wat schreef ze me ongeveer elke veertien dagen. De laatste maanden dat ik in Parijs woonde schreef ze me nog om de vier of zes weken. Ik wist uit haar brieven, dat ze zich met het leven | |
[pagina 307]
| |
verzoend had en aan de gedachte wende, dat ik gelukkig was met mijn Odette en dat zij er verstandig aan deed zich in te stellen op het wellicht nog eens met een ander trouwen. Uit haar brieven wist ik ook, dat Ans inderdaad nog een baby had gekregen, weer een jongen, dat Bas op de H.B.S. was en ingenieur wilde worden en dat Maarten en Ans redelijk gelukkig waren. Ik was nog niet bij Ans geweest en was dit ook niet van plan. Rietje werkte nu als leerling-verpleegster in een ziekenhuis, een nuchter, hard en slecht betaald baantje. Zij zag er een beetje slecht en zeer volwassen uit, toen ik haar de trap af tegemoetsnelde en in één doorgaande beweging mee naar buiten nam. ‘Ik ben een uurtje weg. Wacht niet op mij. Tot morgen!’ brulde ik in het trapgat. ‘Joehoe!’ riep een vrouwenstem terug. ‘De werkster,’ zei ik zacht tegen Rietje. ‘Het mens werkt op m'n zenuwen. Maar morgen is ze gelukkig voor het laatst. Straks mag je het huis zien. Ik heb het helemaal opgeschilderd en behangen. Eerst een straatje om, goed?’ We hadden elkaar koeltjes een hand gegeven. Buiten in het licht bekeek ze mij eens goed. Haar ogen hadden een raadselachtige uitdrukking. ‘Je ziet er aanbiddelijk uit,’ zei ik en ik meende het. Ze was geen schoonheid, Rietje van achttien, maar ze was goed gebouwd en haar grote, lichtbruine, groengespikkelde ogen in het ernstige, lieve gezicht waren werkelijk prachtig. Ik wist, dat zij een bewonderaar had, die haar op een onhandige manier het hof maakte en maar nauwelijks haar hand durfde vasthouden. De jongen was een jaar of zes ouder dan zij, zat op het kantoor van de vakbond en kwam wel eens met haar vader mee, zo was het begonnen. Hij was idealist van top tot teen, vegetariër, geheelonthouder, die wegens dienstweigering in de gevangenis had gezeten en in zijn vrije tijd versjes schreef. Rietje was niet verliefd op hem, maar volgens haar laatste brief bewonderde zij hem en dacht wel, dat ze later zouden trouwen. Ik gloeide plotseling van redeloze jaloezie als ik dacht, dat die verstrooide knul haar ooit zou bezitten en daarbij gedichten op zou zeggen van Rooie Jet en natuurlijk van zichzelf. Ik gaf een | |
[pagina 308]
| |
harde schop tegen een lege kartonnen doos die op het trottoir lag en had zin om van alles en nog wat te vernielen. ‘Is mijn god vertoornd?’ vroeg ze en trok haar wenkbrauwen op. Ik moest aldoor naar die ogen kijken, naar dat rechte, enigszins naar achteren wijkende voorhoofd, waardoor de neus en ferme kin iets naar-voren-springends hadden en profil. Ze had eigenlijk een enigszins Noors of Zweeds gezicht, viel mij ineens op. Haar mond had iets rechtschapens gekregen. ‘Zoals het een god betaamt,’ zei ik. ‘Godje zou beter zijn. Nu.’ Zij glimlachte. Nogal pijnlijk. We liepen zwijgend de hele straat uit en hielden ons allebei groot, meende ik. Zij was geen meisje om banaliteiten tegen te zeggen. Er spookten onnozele zinnetjes door mijn hoofd, die het ijs moesten breken. Ik miste iets. Haar overdreven aanhankelijkheid, waar ik me vroeger tegen verzette, haar hondjesachtigheid, haar manier van alles en iedereen te bekijken met een blik die zei: dit is nu allemaal feest, allemaal gewijd want ik loop hier met hem... dat huis daar is niet meer hetzelfde huis van vroeger: zijn blik heeft er op gerust... die steen is niet meer dezelfde: zijn voet heeft er op gestaan. Nu liep ze groot en koel en ingetogen naast mij, een raadsel op ferme, resolute benen. Op het Leidse plein zwegen we nog steeds. Ik begon me langzamerhand belachelijk te voelen. Alsof we dat hadden afgesproken, stonden we stil aan de waterkant van de Stadhouderskade. Zo stonden en zaten we vroeger het liefst, aan het water, en dan staren, peinzen en zo nu en dan wat zeggen. Het was grauw maar zacht weer. De bomen stonden allemaal met fris jong groen. Het was eind mei, precies drie jaar na de ergste huilbuien en drama's. ‘Was je... alleen met die werkster die zo op je zenuwen werkte?’ vroeg ze plotseling met een heldere stem. ‘Eh... ja, hoezo?’ ‘O, niks. Je hoorde haar op straat gillen en giechelen. De buurvrouw thuis maakte net zulke geluiden, in bed, met haar man.’ Ik voelde me verbleken en vervloekte mezelf, zowel om dat verbleken als om de oorzaken en mogelijke gevolgen, die plotseling zeer belangrijk waren. | |
[pagina 309]
| |
‘Je denkt toch niet...,’ zei ik, wanhopig, met gehuichelde verontwaardiging. ‘Kijk me eens aan,’ zei ze, heel koel en eigenwijs, maar haar ogen keken vertederd, bijna zoals vroeger. ‘Kan het je iets schelen, wat ik denk?’ Ik keek haar aan en voelde me ontzettend klein en belachelijk. ‘Jok jij wel eens?’ zei ze, en probeerde haar kinderlijke toontje van vroeger te imiteren. ‘Het kan me ontzettend veel schelen wat jij denkt,’ zei ik en wendde mijn ogen af. ‘Je moet me geloven als ik zeg, dat dit de eerste keer was sinds ik getrouwd ben. We waren zo gelukkig. Ik kan niet tegen alleen zijn. Ik was het absoluut niet van plan. Ik geef geen sikkepit om die meid. Morgen komt ze voor het laatst. Rietje...’ ‘Morgen komt Odette thuis,’ zei ze met een afwezige stem. We stonden daar heel raar. Het viel me op dat de mensen keken, maar het kon me niks schelen. Ik staarde Rietje van opzij aan. Ze had iets van een jonge koningin. Ik voelde me oud, verrot en moe. Ontzettend moe. ‘Ik kan ook niet tegen alleen zijn. De meeste mensen kunnen dat niet.’ ‘Dus je veroordeelt mij? Je vindt mij een minderwaardige slappeling? Je wilt mij liever nooit meer zien?’ Als ik al gedacht had, dat dat laatste zinnetje haar in elkaar zou doen krimpen, dan schoot ik wel de grootste bok van mijn leven. De rollen waren wèl omgekeerd! ‘Je bent een lieve slappeling. Je moet niet zo woest doen, daarmee verraad je je slapheid. Ik ben niet kwaad op je. Dat kan ik niet zijn. Ik niet. Maar het is beter, dat we elkaar niet meer zien. Maar wat bezielt jou eigenlijk? Vroeger was ik je tot last. Nu ben je van me verlost en nu is het weer niet goed.’ ‘Wel ja, ga jij maar naar je hooggestemde Jaap. Over een jaar of tien, twintig wordt hij misschien wel eens aanhalig, telkens net genoeg om een hok met kinderen te krijgen.’ Ik stikte van woede. Zij lachte parelend en keek me van opzij vorsend aan. ‘Maar je bent doodgewoon jaloers!’ zei ze verbaasd. ‘Waarop eigenlijk? En waarom?’ | |
[pagina 310]
| |
‘Ja!’ zei ik luid. ‘Ja. Ik ben jaloers. Begrijp je dat niet? Nou, ik ook niet. Ik hou van je, kan ik het helpen?’ ‘O, maar je vergeet helemaal de vogeltjes, waar ik naar zat te luisteren toen ik tegen die kar opvloog. Vogeltjes hebben ook maar één vrouwtje. Je vergeet helemaal, dat ik nu geen kind meer ben. Jij hebt Odette en je bent getrouwd. Wat wil je dan nog van mij? Je komt veel te laat.’ Ik hing aan haar lippen als een stervende aan die van een priester. Zij zag bleek en praatte terwijl ze haar blik in de verte op het water gericht hield. ‘Odette is een mooie speelpop,’ zei ik tandenknarsend. ‘Maar jij... jij hebt meer in je pink dan zij in heel dat mooie poppenlijf.’ ‘Meer wat?’ ‘Meer ziel, meer goedheid, meer liefde, meer alles.’ ‘Wat wil je nog van mij?’ Nu praatte ze bijna zonder haar lippen te bewegen. Ze slikte een paar keer. Haar hals was mooi rank gebleven. Haar blik volgde een sleep modderschuiten. ‘Ik wist niet, dat ik zoveel van je hield,’ zei ik zacht. ‘Je overdrijft. Je kunt ook jaloers zijn zonder echt van iemand te houden, zo maar, hebberigheid. Je geeft geen antwoord op mijn vraag.’ ‘Ik weet het niet. Wat je me wilt geven. Je vriendschap. Ik heb ineens het gevoel, dat je me in de steek wilt laten en dat is gek genoeg, nu ik je sinds een half uur terug heb, na bijna drie jaar. Maar het is zo. Laten we geen verstoppertje spelen. Ik voel me alleen.’ ‘Dat is heel goed voor een mens. Schilder. Wees lief voor je vrouw.’ ‘Je houdt niet meer van mij?’ Dit was om gek te worden! ‘Ik hou van de Arjen die ik gekend heb. Die is nu dood. Pas gestorven.’ ‘Ach, klets toch niet, kindje. Nu praat je zo, en je praat goed voor een meisje van achttien. Misschien heb je net een hoogdravend boek gelezen, maar over weer drie jaar of nog wat langer, praat je heel anders. Je kunt toch alles maar niet zomaar overboord smijten als oud vuil? Rietje, ben ik niet heel lief voor je geweest?’ Haar stem trilde, toen ze antwoordde: ‘Je bent heel, heel lief | |
[pagina 311]
| |
voor mij geweest en heel, heel geduldig. Daar zal ik je altijd dankbaar voor blijven. Maar smijt jij zelf niet van alles als oud vuil overboord, als je met zo'n giechelmens...’ Ze rilde van afschuw. ‘Dat heeft er geen snars mee te maken,’ snauwde ik. ‘Mannen zijn nu eenmaal zo. Echte mannen. Juist het vrijen met iemand waar je geen bliksem om geeft kan zo'n opluchting geven, zo maar, een spelletje.’ ‘De Rietje die jij gekend hebt, is ook dood,’ zei ze zacht. ‘Kijk me eens aan!’ commandeerde ik. Ze schudde haar hoofd. ‘Ze ligt op sterven,’ zei ze met een trieste glimlach. ‘Laat haar nu rustig doodgaan. Dat is voor een hoop mensen veel beter. De Jaap, die jij ongezien zo veracht, is veel minder kinderlijk dan jij. Jij bent een hebberige kleine jongen, die stampvoet als hij z'n zin niet krijgt. Het wordt hoog tijd, dat je eens groot wordt.’ ‘Trap mij maar in de modder,’ zei ik bitter. ‘Ik trap je niet in de modder. Ik sta je wangedrag te vergoelijken.’ ‘Kijk je nog wel eens door sleutelgaten?’ ‘Als je zo begint, heb ik je niets meer te zeggen,’ zei ze met een resolute koelheid, die mij sprakeloos maakte. Zij draaide zich om en liep zonder op of omzien terug naar het plein. Ik liep als een arme schooier nog een eindje naast haar voort. Ze schudde haar hoofd zoals men een aalmoes weigert aan een naar drank stinkende zwerver. Ik stelde me aan als een gek en toen ze niet meer luisterde greep ik haar vast en smeekte, mijn rottige opmerkingen te vergeven, verklaarde haar mijn liefde. Er stonden tranen in mijn ogen, maar zij hield haar kin hoog en zei alleen: ‘Ga weg. Laat me met rust. Je stelt je aan,’ en probeerde mij van zich af te schudden. Deze scène bleef niet onopgemerkt. Het was omstreeks vijf uur en tamelijk druk. Rietje stuurde kalm op een politieagent aan en zei: ‘Deze meneer is vervelend. Ik wilde graag daarginds op de tram stappen. Hij is mijn vader niet en evenmin mijn broer of mijn man.’ ‘Is dat zo, meneer?’ vroeg de agent. ‘Valt u deze dame lastig?’ ‘Ik ben haar vriend,’ zei ik, zo kalm mogelijk. ‘Vroeger ben ik eens opgetreden toen ze lastig gevallen werd en heb er ook een agent bijgehaald. Toen was deze dame heel blij.’ | |
[pagina 312]
| |
Dat brak bijna haar wil. Er sprongen tranen in haar ogen. Ze bleef echter hardnekkig de agent aankijken. ‘Daarom kan ik niet boos op hem zijn. Ik wil alleen maar rustig op de tram stappen. Hij doet geen kwaad. Hij moet me alleen met rust laten.’ Ze maakte een hulpeloos gebaar. De agent, met zijn hand op mijn schouder, wees, dat zij maar gauw door moest lopen. Terwijl de tranen over haar wangen stroomden liep ze kaarsrecht, haar kin omhoog door het groepje omstanders weg. De agent bekeek mij op zijn gemak en zei: ‘Het komt wel weer goed m'n jongen. Maar je mot niks forceren, neem dat aan van een ervaren man, bij vrouwen mot je niks forceren. Zo. Ga nou die andere kant maar op en neem straks een glaasje voor de schrik, maar niet meer dan één, denk er om.’ Ik liet mij als een kleine jongen aan de praat houden, knikte stom en liep met gebogen hoofd de andere kant op, terug naar het plekje waar we hadden gepraat. Na een poosje ging ik, verscheurd door zelfmedelijden en gekrenkte trots, suf en moe de raad van de agent opvolgen. Ik voelde mij zo wanhopig verlaten als ik mij in jaren niet had gevoeld. Iedereen laat mij alleen in m'n moeras, dacht ik steeds maar. Ik ging van kroeg tot kroeg, hoewel ik niet veel alcohol kan verdragen, en waggelde enige uren later de trap van mijn nieuwe huis op, dat geurde naar verf, nieuw hout en zeep. Alle lampen brandden. Odette was een dag vroeger thuisgekomen. Ze kwam mij met uitgebreide armen en een verschrikt gezicht tegemoet. Ik had nog juist gelegenheid haar te ontwijken en de w.c. in te vluchten, waar ik alles uitbraakte en bittere dronkemanstranen schreidde. Odette heeft nooit geweten waarom. Ik klaagde alleen maar aan één stuk, dat ik me zo alleen voelde.
Rietje heb ik nooit meer gesproken, smekende brieven en wachtlopen bij het ziekenhuis ten spijt. Ik zag haar nog wel eens uit de verte, maar ik denk dat als ik bij de ene uitgang van dat verdomde ziekenhuis op wacht stond, zij door een andere uitgang wegglipte. De enige, die mij daar zekerheid over kon verschaffen was Ans. | |
[pagina 313]
| |
Ik had mij voorgenomen, niet meer naar Ans te gaan. In de afgelopen jaren had ik haar een paar neutrale briefjes geschreven, van dat soort die je open op de schoorsteenmantel legt. Ik wilde niet meer naar haar toe, omdat ik ook wel eens uit een moeras wilde komen, of omdat ze oud en dik zou zijn geworden en mij juist daarom nog meer zou opvreten dan vroeger, of omdat ik bang was dat ze mij zou uitlachen. Maar ik ging toch en begon maar meteen over dat laatste. Zij was wat ouder en dikker geworden, maar nog altijd de zonde waard. Zij nam me meteen in haar armen, nogal moederlijk, helemaal zonder rancune over mijn wegblijven. ‘Natuurlijk lach ik je niet uit. Maar ik ben ook weer niet zo'n heilige, dat ik het kan laten, vermanend het vingertje op te heffen... Maar laat ik je eerst eens goed bekijken.’ We bekeken elkaar goed en dronken gezellig thee in de vertrouwde kamer, die nog vol hing met mijn teken- en schilderwerkjes. Ans was een goed wijf. Ik had het uur van de dag met zorg gekozen. Iedereen weg en de kindertjes in hun middagslaapje. We waren 't er al gauw over eens dat, als ik nu weer eens naakt in bed ging liggen met het licht uit en Ans bij me zou kruipen, dat dan alles opnieuw zou beginnen, maar zo nuchter bij de thee konden we er als oude kameraden nog eens gemoedelijk over nakaarten zonder hartkloppingen en dergelijke. We wilden het allebei maar zo houden, en daarom deden we niet aanhalig, wel een beetje sentimenteel. Ans kende het hele verhaal. Ze kende ook de dochter van de timmerman. Geen slechte meid maar leeghoofdig, volgens Ans. Zoals zij vroeger tegen Rietje preekte en haar kalmeerde, preekte ze nu tegen mij. Ik had Rietje vroeger als kind willen zien en behandelen, bijna als een vader. Goed, nu moest ik het ook kunnen opbrengen haar te zien uitvliegen, net zoals een vader zijn dochter moest toevertrouwen aan een knul, die hij waarschijnlijk te min of te verwaand of te dit of te dat vond. Bovendien had ik Rietje dodelijk gekwetst door haar te verwelkomen met een giechelende meid... Ik moest niet meer aan het verleden denken, niet piekeren hoe Rietje vroeger een moord had willen plegen voor één zoen van mij. Zij, Ans, had mij toch ook laten gaan? Had ik er wel eens over gedacht, dat dat ook verdomd pijn had gedaan? En als ik dacht, | |
[pagina 314]
| |
dat ik werkelijk van Rietje hield, nou, dan moest ik heel blij zijn, dat ze zo goed terecht gekomen was, ondanks ons slechte voorbeeld. Ik knikte maar wat. Ik wist het zelf allemaal verdomd goed. Maar het luchtte toch op, zo eens vriendelijk de les gelezen te worden en mijn hart te luchten. Zij toonde mij vol trots haar twee kindertjes, toen die met rode wangetjes en slaperige oogjes te voorschijn kwamen. Ik schudde Bas lang en hartelijk de hand en wees schuw het voorstel van de hand, mijn vroegere atelier nog eens te zien. ‘Daar zou ik alleen maar willen grienen,’ zei ik, toen Ans mij uitliet. ‘Staat die madonna nog op Rietjes deur?’ ‘Natuurlijk,’ zei Ans sussend. ‘Pieker er niet over, jongen. Er is hier in huis genoeg gegriend. Je wou het allemaal mooi en zuiver houden, weet je nog? Dat heb je nu bereikt, dank zij haar.’ ‘Ze houdt nog veel van me, hè?’ ‘Meer dan goed is. Daarom. Zet er een punt achter. Ellende genoeg op de wereld. Wees nu flink. Als je erg wanhopig bent en aan Odette niet genoeg hebt, mag je altijd bij me komen.’ ‘Je bent veel te goed voor me.’ ‘Altijd iets minder dan je denkt.’ Ze zoende me wild op mijn mond en trok aan mijn haar. Deze liefkozingen demonstreerden de situatie beter dan duizend woorden. ‘Smeer 'em,’ zei ze hees, ‘voor ik domme dingen ga doen.’ Beneden aan de trap wierp ik haar een kushand toe. Zij veegde met beide handen de tranen uit haar ogen en wuifde terug. Dat was mijn laatste bezoek aan Ans. |
|