je altijd van vrolijkheid. Zo maar, je was zo maar vrolijk.’ Hij keek om zich heen en zag, dat ze al over de tweede brug reden, de place Saint Michel op. Bij Au Départ en het Café de la Gare waren de terrassen nog half vol, maar verderop waren de schiettentjes dicht.
‘Lijkt Sjef op overgrootvader Petersen?’ vroeg Daphne plotseling.
‘Eh... ja, in zekere zin. Hij is m'n beschermengel, Sjef.’
‘Wat zei hij, dat je naar Parijs ging?’
‘Me niet met jullie bemoeien. Dat zal ik verder ook niet meer doen. Maar ik zou nog wel één keer met jullie door Parijs willen lopen, zo maar, langs de Seine, door het Luxembourg en ook... ook door de rue de Seine.’
‘Natuurlijk! Dat doen we morgen meteen. Niet waar, Bob'?’ riep zij. ‘Morgen met pappa wandelen.’
‘Een goed plan!’ riep Bob. Hij remde en draaide de auto behoedzaam de smalle straat naar het hotel in.
‘En bent u dan ook niet meer boos op oom Nol?’ vroeg Daphne met een zoet stemmetje.
‘Zal ik hem even halen?’ vroeg Bob en parkeerde de auto achter Nols Bugatti.
‘Eh... later. Niet zoveel tegelijk,’ zei Arjen zacht.
Daphne kuste hem innig op zijn wangen.
‘Dat is fijn,’ zei ze. ‘We zijn er. Ik ga slapen en jullie gaan nog even napraten hè? Hoe laat, morgenochtend, pappa?’
‘Laat,’ zei Arjen.
‘Ja, we moeten allemaal eerst uitslapen.’ Daphne knikte plechtig met haar hoofd. ‘Welterusten, pappa, tot morgen. Om elf uur hier beneden?’
‘Dan zal ik Nol tijdig wegwerken,’ zei Bob.
Ze stapten allemaal uit.
‘Ik ga bij de chauffeur zitten,’ zei Arjen. Hij rekte zich uit en ademde met diepe zuchten de frisse nachtlucht in. Bob opende het portier voor hem en zei: ‘Ik ben zo terug, oom Arjen, eventjes maar.’
‘Haast je niet, beste jongen. Welterusten... Daphne. Tot morgen.’
Hij ging in de auto zitten en keek hen na. Ze liepen op een drafje,