De liefde van Bob en Daphne
(1955)–Han B. Aalberse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 55]
| |
[pagina 57]
| |
1De tocht van Brussel naar Parijs verliep anders dan ik mij had voorgesteld. Dat begon al met het ontwaken. Toen de telefoon rinkelde was ik vast in slaap. Natuurlijk droomde ik eerst eindeloos van fietsbellen en de wekker van Liesbeth, maar toen ik er eenmaal in was geslaagd met mijn ogen stijf dicht de hoorn te pakken, was de overwinning niet meer te keren. Inplaats van de gepolijste stem van een hotelbediende uit het verhaal van mijn moeder, schetterde een onvermoeibare Bob mij met een stroom lieve en zotte verhalen en bevelen het bed uit. Het hielp niet of ik al mompelde, dat een boze fee mijn ogen dicht hield en dat mijn hoofd vol spinnewebben zat. Bob praatte en joelde door tot ik met een slok water in mijn mond voor de hoorn had gegorgeld, een geluid dat moeilijk te trucqueren is. Daarna moest ik mij nog op het uiterste puntje van mijn balkon vertonen, zogenaamd om de eerste kushand in het buitenland in de open lucht in ontvangst te nemen. Inderdaad wierp Bob mij die kushand toe, maar zijn glundere gezicht ging eerst schuil achter zijn onafscheidelijke camera. Ik schudde mijn vuist en wankelde slaapdronken naar mijn badkamer. Nol maakte applaudiserende gebaren en boog diep, toen wij hand in hand op het afgesproken uur de eetzaal betraden. Bob keek erg blij. Ik had op de trap het thema uit zijn stuk Zestien geneuried, hetzelfde dat hem twee jaar tevoren in het botenhuisje zo had opgewonden. En bij de begroeting had ik hem hartstochtelijk gekust. Twee dingen die hem heel gelukkig maakten: ongeveinsd meeleven met zijn werk, en nog hongerig zoenen 's morgens na een nachtelijk feest als het onze... Mijn eetlust was beduidend sterker dan mijn slaap. Nol had er veel plezier in, allerlei dingen voor mij te laten aanrukken. Ik at zwijgend, aangevuurd door de vertederde blikken van Nol en Bob. | |
[pagina 58]
| |
Pas bij het drinken van de extra kop zwarte koffie na, ontdekte ik de mooie Lucia met haar officier aan een tafel niet ver van de onze. Nol zag mijn verbazing en zei: ‘Sper je ogen niet zo wijd open... Die man met die baard, daar rechts, is gewoon je oom Louis met een slechte vermomming. En die heer met glimmende schedel en uilebril is de directeur van je school met zo'n toneelschedel op zijn hoofd. Dadelijk klimt Bob in de lamp en blaast allemaal zeepbellen waar muziek uit komt, en zo maar door. Om kort te gaan: je slaapt nog. Je droomt dit allemaal. Draai je gerust op je andere zij.’ Ik lachte en begon ijverig mee te fantaseren. Bob liet zich ook niet onbetuigd en blitzte ondertussen enkele foto's. Maar ons kinderspel ten spijt, zag ik toch nog kans aan Nol te vragen: ‘Vergeet u niet, nog één keertje héél lief naar Lucia te kijken als zij weer kijkt? Het helpt niets, of u uw pokergezicht opzet. Diep in uw hart heeft u ook met haar te doen.’ ‘Slecht meisje,’ fluisterde hij, maar zijn ogen keken lief naar mij. Bob sloop juist Indiaanachtig rond met zijn camera. Ik wenkte hem en legde hem met een paar woorden uit, dat hij ons nog eens zo moest fotograferen, dat de schone dame met haar officier er ook op stond. ‘Maar discreet,’ vermaande ik. Hij voerde mijn opdracht onbewogen uit, maar toen wij vertrokken en even alleen waren zei hij: ‘Ze stond er al op hoor. Lucia.’ Ik gaapte hem stomverbaasd aan en porde hem vervolgens in zijn zij. ‘Om mij zó voor de gek te houden!’ zei ik verontwaardigd. ‘Ik kon toch moeilijk ten aanhore van iedereen... Vorig jaar heb ik haar ontmoet, op weg naar Parijs. Ze draait altijd om Nol heen als ie in de buurt is. Daar komt de aangebedene. Zeg er maar niets meer over, dat vindt Nol niet leuk.’ Bob en ik spanden ons in, het opgewekte gezelschap te zijn dat Bob beloofd had. We gaven levendig commentaar op alles wat we zagen: de mensen, in hoofdzaak vrouwen en kinderen, op weg naar de Hoogmis, reclameborden, bouwstijlen en, eenmaal buiten de stad, het zomerse landschap en de werkelijk prachtige vergezichten en opwindend aardige dorpen in de heuvels. Van tijd tot tijd wipte ik opgewonden op en neer van oprechte bewondering en vreugde. | |
[pagina 59]
| |
Niet minder opwindend waren de discreet uitgevoerde spelletjes, die onze benen, handen en soms ook wel onze ogen speelden, terwijl onze monden een geheel andere taal spraken. Er was in de zomer van 1946 nog niet veel verkeer op de wegen, de ramen van een Bugatti zijn niet groot en bovendien reed Nol zeer hard. Maar juist de toch nog beperkte mogelijkheden maakten dit heimelijke vrijen zo aantrekkelijk. Waar andere jongelui een grote ervaring in bezitten was voor ons een nieuwtje. Wij waren niet gewend aan zo'n situatie. We wisten, dat Bob na de lunch het stuur zou overnemen. Na de Franse douane moest ik mij inspannen om overeind te blijven zitten en van tijd tot tijd mijn stem te laten horen. In mijn herinnering lijkt deze tocht een droom. Het zware brommen van de motor, de kleurige film van wisselende, zonovergoten landschappen, de loomheid van mijn lichaam, een verliefde jolige Bob, die mij bezig hield met zijn stem en zijn handen... Hij scheen de weg goed te kennen, want onderaan een lange helling in een bosrijke omgeving trok hij langzaam zijn hand onder mij uit, zei dat hij het zwarte paard hoorde hinniken, nam strelend afscheid van mijn borsten, verwijderde mijn handen van onwelvoeglijke plaatsen en begon zijn haar te kammen. Even later stapten we uit bij het hoog gelegen hotel-restaurant Le Cheval Noir. Bob sprong het eerst naar buiten en hurkte neer met zijn camera in aanslag. ‘Prinses Daphne zet voet óp Franse bodem,’ riep hij opgewonden. ‘Nog eens over. Dit was niets.’ Nol zong met sonoor gebrom enige maten van het volkslied. Ik huppelde opgewonden als een dartel lam rond. Er woei een zachte wind, die mijn haar en jurk deed wapperen. Na het zware brommen van de auto deed de stilte aan de rand van dit stadje met het uitzicht over de groene hellingen onder een blauwe lucht aan als een onwezenlijk paradijs. Op mijn dringend verzoek liepen we eerst een eindje terug om nog beter van dit uitzicht te genieten en wandelden daarna door het stadje, waar iedereen leek te slapen. Bob trok ongeduldig aan mij, toen ik een nieuwe straat wilde inslaan. ‘In Parijs zijn tienduizend van zulke plekjes. Betere!’ zei hij. | |
[pagina 60]
| |
‘Maar ik wil zo graag weten wat daar om de hoek te zien is.’ ‘Niets bijzonders. Geitenstallen en ruïnes,’ zei Bob lachend. ‘Ik ben dol op geitenstallen en ruïnes,’ zei ik pruilend. Nol en Bob namen mij als een stout kind ieder bij een arm. ‘Jonge meisjes moeten niet achter alle muren kijken... er moet iets te raden overblijven,’ teemde Nol, maar hij trok zo'n dwaas gezicht, dat ik me alleen maar blij voelde. ‘Jullie zijn twee flauwe jongens,’ zei ik, want het viel me op, dat Nol en Bob eerder broers dan vader en zoon leken. Ze trokken verontwaardigde gezichten en verzonnen zulke bizarre, houterige bewegingen, dat mijn gelach over het stille pleintje klaterde. ‘Na het eten zal ik langs de gemiste geitenstallen rijden,’ beloofde Bob. ‘Jij bent een hoogst immorele jongen, gespeend van elk opvoedkundig inzicht,’ zei Nol klagend. ‘Zij kan toch niet haar hele leven blijven tobben over de vraag... Deze gedachte breekt mij het hart.’ ‘Goede opvoeders hebben altijd onbreekbare harten, mijn jongen. Bovendien, mijne vrienden, zijn het juist deze verlangens naar het nog ongekende, die zo onontbeerlijk zijn voor de geestelijke en vleselijke volksgezondheid. En doe die overdreven verliefde uitdrukking van je gezicht, jongen. Je lijkt wel een kannibaal bij zijn zondagse vleespot. Goede titel voor een nonfiguratief schilderij, Daphne.’ ‘Is het opvoedkundig wel verantwoord, een jong meisje mee te nemen naar dit loszinnige établissement?’ vroeg Bob met gedempte stem. ‘Al die blote dienstertjes met alleen maar kanten schortjes en de waardin, die tussen de tafels buikdanst, gehuld in robijnen rokje en enkelbanden?’ ‘Mijn hemel, goed dat je me waarschuwt! We zouden natuurlijk buiten in de loggia kunnen eten, of in een aparte kamer met herenbediening...’ Om mee te spelen begon ik sneller te lopen en aan hun armen te rukken. Toen we binnen waren had ik grote moeite om niet te lachen bij het aanschouwen van de strenge matrone in de deftigduistere hall en de ingetogen diensters, die zelfs tegen Nol geen enkele maal glimlachten, wat ik een fascinerende prestatie vond. | |
[pagina 61]
| |
Van de uitgebreide lunch herinner ik mij alles, zoals meestal met herinneringen aan eerste keren. Het was een waar feestmaal. Vergeleken bij de landelijke rust buiten, was het eetzaaltje levendig. Ik herinner mij een familie van vader, moeder, zoon en dochter aan mijn rechterhand, door Bob als Bef betiteld, een afkorting voor in de oorlog rijk geworden boter- en eierwinkeliers. Pa en ma waren uitermate mollig en deden gemaakt-deftig. De zoon leek een bokser in te mooie kleren. Hij deed erg verveeld en knorrig. De dochter was niet lelijk, maar evenmin mooi. Haar tamelijk kleine, donkere ogen keken graag naar Bob met iets dat hypocrieten zelfonthullend met ‘troebel’ plegen aan te duiden. Bob vermaande mij, niet zo gemeen stralend te doen. ‘Het arme kind moet er misschien nog jaren op wachten en wie weet is het dan een kortademige vent met veel geld,’ zei hij en streelde met één been langs het mijne. Aan mijn linkerhand zat aan een naburige tafel een jeugdig echtpaar, dat kennelijk op de huwelijksreis was. Ik geloof, dat de aandoenlijk ernstige, magere jongeman en zijn stralend verliefde vrouwtje geen idee hadden van de belangstelling, die de aanwezigen discreet of nauwelijks discreet voor hen toonden. Ze hadden alleen oog voor elkaar, maar een enkele maal keken ze naar Bob en mij. Hun benen waren onder de tafel ook stilletjes ondeugend. Toen wij aan ons dessert begonnen, maakten zij zich gereed om te vertrekken. Zelfs de ingetogen diensters keken uit hun ooghoeken naar het jonge paar, toen dat opstond. Bob zei: ‘Nu praten de mensen met elkaar over het snoezige mantelpakje van de bruid, maar hun ogen praten heel andere dingen.’ ‘En wat zeggen al die oogjes dan?’ moedigde ik aan. ‘Dat blijve onuitgesproken. Het zij voldoende, dat ze in de geest bij wellustige taferelen verwijlen,’ zei Nol plechtig. Het jonge vrouwtje glimlachte lief naar mij, voor zij zich omdraaide en aan de arm van de ernstige bruidegom langzaam, alsof zij door de kerk schreed en daarna vlugger, met kinderlijke trippelpasjes naar de schemerige hall liep. ‘Verdomde wellustig,’ zei Bob hartgrondig, toen het paar verdwenen was. | |
[pagina 62]
| |
‘Niet geschikt voor de schoolkrant?’ vroeg ik, zo naïef mogelijk. ‘Ik kom in de redactie, weet je. Een verhaaltje over deze reis is in bestelling. Paartjes op de huwelijksreis lijken me een mooi décor.’ Nol lachte en trok de conversatie in het onschuldige straatje van De Schoolkrant, raadde mij plagend aan niet in elke alinea iets over Stendhal of Sartre te schrijven en kwam met enige anecdotes uit zijn schoolkranttijd. Bob staarde afwezig langs de rijkgeworden familie heen uit het raam. Er vertrokken verscheidene gasten. ‘Nu vertrekt iedereen...,’ zei Bob plotseling, toen Nol even zweeg. ‘Het moest mogelijk zijn, in zo'n schoolkrant echt te schrijven wat je denkt en ziet en opmerkt. Of nee, liever niet. Parelen voor de zwijnen. Op geschept Oudhollands for the happy few is misschien toch beter. Wist jij, dat je met een aankomend literair genie aan één tafel zit?’ Nol trok zijn wenkbrauwen hoog op. ‘Hè, flauwerd, ik wil niet dat je zo opschept over mijn kladwerk. Toe...’ Maar Bob was niet te stuiten. Zijn ogen straalden toen hij zei: ‘Ik zeg alleen de waarheid. Weet je, Nol, ik heb een stuk of wat van Daphnes notities in mijn beste Frans vertaald aan een jong dichter laten lezen, een coming man. Hij is er verrukt over. Pure proza-gedichten, heeft hij letterlijk gezegd, pure proza-gedichten!’ ‘Maar ze zijn voor Bob alleen geschreven. Er staat alles in, zo maar. Ook dingen, waar u..., eh, over zou blozen.’ ‘Toe maar,’ zei Nol. ‘Daar moeten we nog eens een lang gesprek over hebben. Heb ik niet al eens gehoord, dat Sjef er ook verrukt over was?’ Ik maakte een verontschuldigend gebaar. Nol staarde mij peinzend aan. ‘Eerst begreep ik nauwelijks wat ik in mijn handen hield,’ betoogde Bob onverstoorbaar enthousiast. ‘Per slot van rekening is dit mijn vak niet. Maar het is heus heel bijzonder, Nol. De kijk van een veertienjarige op allerlei dingen, haar observaties, haar gevoelens... Allemaal in die typische sfeer van de eerste ervaring, die eh... (hier begon hij echt Frans naar nuanceringen te zoeken) onnavolgbare, onvervalsbare frisheid van de prille | |
[pagina 63]
| |
eerste ervaring van alle menselijke dingen. Heel direct genoteerd. Vaak helemaal los van alle conventie, van Bosboom Toussaint en de Tachtigers en alles van school en zo... ja, ik begrijp het, we moeten opstappen. Ik zal je er nog wel eens over doorzagen. Misschien stuur ik wat aan Sartre.’ ‘Let maar niet op hem, oom Nol. Hij is door liefde verblind.’ ‘Hemel, zullen we ons leven dan wel aan hem toevertrouwen? Wil iemand nog koffie, nee? Dan de rekening en weg.’ Ik wandelde vlug langs de schilderijen, die het zaaltje sierden, terwijl Nol de rekening betaalde. Er zaten nu alleen nog twee kwakende oude Engelse dametjes, die na ons waren gekomen. De rijkgeworden familie stond op. Het meisje liep achteraan en monsterde Bob nog eens van top tot teen, toen hij naar mij toe kwam. ‘Ça va?’ Hij pakte mijn hand. ‘Ça va,’ zei ik en gaf hem een kusje op zijn wang. Hand in hand liepen wij achter Nol aan het zaaltje uit. De boterfamilie reed weg in een kolossale oude limousine. In het stadje was het nu minder stil. Er speelden wat kinderen en in sommige deuropeningen stonden mensen naar het doortrekkende verkeer te kijken. Bob manoeuvreerde voorzichtig door de hobbelige straatjes. Hij reed nog niet lang, maar volgens Nol konden we zonder doodsangst op de achterbank onze spieren ontspannen. ‘Je hebt je toen zo flink gehouden, nu mag je wel een middagdutje doen,’ zei Nol, toen we naar de grote weg draaiden. Met een wilde kreet van enthousiasme wees ik naar een wegwijzer waar PARIS op stond. Daarna vlijde ik mijn hoofd zuchtend tegen Nols schouder en zei: ‘Nu weet ik dat we op de goede weg zijn.’ Zo nu en dan richtte ik mij met een ruk op, bijvoorbeeld toen Bob het gaspedaal extra indrukte en met wild getoeter de omvangrijke limousine passeerde. ‘Wat toetert die jongen toch aldoor. Typisch een musicus,’ prevelde ik na een poosje slaperig. Nol legde mij uit, dat men in Frankrijk bij iedere zijweg en bij het passeren van een auto of fiets signaal moet geven. Ik was juist helemaal ingedommeld, toen ik bijna met mijn hoofd door de voorruit was gevlogen, als Nol, die zijn arm om mij heen had, mij | |
[pagina 64]
| |
niet stevig had vastgehouden. Een akelig gegier klonk boven mijn angstkreet uit. ‘Gered!’ riep Bob laconiek en vol trots uit. Ik zag een wit hondje, dat met grote snelheid in een open tuinpoortje tussen de benen van een paar kinderen verdween. Achter de kinderen verscheen een meisje, dat iets ouder leek dan ik. Zij lachte blij en riep ‘Merci m'sieur’ met een hoge stem door de plotselinge stilte. Bob startte en zei: ‘Alles wel aan boord? Ik moest dat beestje redden. Het was zo aardig.’ ‘Zeg dat wel,’ zei Nol. Bob zwaaide terug naar het meisje, dat met beide handen wuifde. Het was een aardig meisje met lang donker haar en grote bruine ogen. ‘Je kunt hem niets verwijten... hij zag alleen het hondje. De jongedame werd later pas door de hemel gezonden,’ zei Nol bij mijn oor. Ik lachte en aaide Bob over zijn haar. Mijn slaap leek volkomen verdwenen. We reden langs glooiende korenvelden. De zondag ten spijt waren hier en daar boeren aan het werk. Ik reikte over de lege zitplaats naar het dashboard-kastje en stak ongevraagd een sigaret voor Bob aan. ‘Jij weet wat een honderedder toekomt!’ riep hij. Door onze ernstige briefwisseling wist ik, wat er nu in hem omging. Eerst voelde bij zich rozig-blij met het beeld van het lieve dankbare meisje voor ogen. Daarna begon hij over haar te fantaseren, hoe zij daar woonde in dat gehucht tussen de korenvelden, in het huis achter de muur van ruwe stenen... Waar droomde ze van, als ze 's avonds uit haar raam keek over de stille, donkere landen en haar lange donkere haar kamde? Natuurlijk hield ze van bloemen. Haar ogen zijn bloemen, donkere bloemen. Nu loopt ze langs een slingerend paadje tussen de glooiende korenvelden. Ze gaat languit liggen kijken naar de trage witte wolken en de snelle zwaluwen tegen de blauwe lucht. Ze rekt zich uit en lacht, zo maar, omdat het lekker ruikt en omdat de zon schijnt en omdat zij verlangt naar vage dingen en stellig verwacht dat die zullen komen... Zo fantaseerde hij dan vertederd, maar langzaam kwam dan als een dreigend gerommel, als een pijn die eerst vaag en zeurderig is, | |
[pagina 65]
| |
maar snel heftiger wordt Het Besef de zoetheid van zijn dromen verstoren. Het Besef dat ik niet alomtegenwoordig ben, integendeel! Ik zal het nooit weten. Ik zal het allemaal nooit weten. Ik zal nooit weten hoe ze kijkt als ze verdriet heeft. Ik zal nooit weten of ze van gedichten houdt. Ik zal haar nooit horen neuriën, nooit zien lezen, nooit zien luisteren naar muziek, nooit weten hoe ze er uit ziet als ze slaapt, nooit haar hand voelen, nooit de geur van haar wilde haren ruiken. Ik zal haar zelfs nooit terugzien, haar nooit meer zien lachen en wuiven met sierlijke armen. Ik weet niet of zij Nicole heet, of Claude, of Ariane, of Juliëtte... Ik, stommeling, heb niet eens een foto gemaakt! Er zijn allerlei mensen, die alle mogelijke dingen van haar weten, die zij verschrikkelijk gewoon en niet de moeite waard vinden, terwijl ik brand van verlangen om alles wat zij zo weinig de moeite waard en gewoontjes vinden... Haar oude schoolmeester, waar ze zo bang naar opkeek, maar toen moest ze ineens glimlachen omdat ze de volgende week toch van school ging. Haar ouders, die haar kleineren en beknorren, zoals goede burgerlijke ouders dat altijd doen. Haar broer, die haar onverschillig behandelt. De buurjongens, waar ze vroeger langs de weg mee stoeide als ze uit school kwam, die haar wel eens ondeugend vastpakten, maar die haar nu een trotse meid vinden. Allerlei mensen die haar niets bijzonders vinden weten allerlei dingen van haar. Ik niet. Haar hondje is beter af dan ik, die stom in dit vehikel zit en het gaspedaal indruk en van haar vandaan stuif. Een nietig stofje in het heelal, dat even knipoogde tegen een ander stofje. En toch is dat stofje verdomd concreet, geen hersenschim, maar een prachtig, bloeiend wezen, met miljoenen gedachtenspinsels, indrukken, gevoelens, met eigenschappen, voorkeuren, met een mond die al miljoenen verwaaide woorden heeft gesproken die niemand meer kent. Waarom bestaat er geen uitvinding die die miljoenen woorden terug kan halen uit de lucht? Zij heeft mij heel concreet een blik, een woord, een glimlach, een gebaar geschonken. Eén seconde heeft dat allemaal heel concreet bestaan! Nu verwens ik alles en iedereen en zou alleen maar daar terug willen zijn in dat gehucht, Jean-Pierre Dupont die op zondagmiddag een afspraak heeft met wat hij het liefste meisje van het dorp vindt. Door korenvelden lopen, hand in hand, | |
[pagina 66]
| |
vurige dromen over naar Parijs gaan bepraten. Of zo maar over samen in een huisje wonen mijmeren, landelijk geluk in een Aart van der Leeuw-sfeer. Alleen maar... Maar ik wil niets alleen maar. Ik wil: ook en ook en ook en ook en ook. Ik wil deze Bugatti honderd laten lopen op een tamelijk slechte weg en alle pietepeuterige benepenheid voorbij stormen, maar ik wil ook door dat bos daarginds dwalen, waar ik nooit zal lopen, aan dat beekje zitten dromen waaraan ik nooit zal zitten. Ik zou in dat stadje daar tegen die heuvel willen leven, de mensen al jaren kennen en begroet worden als een oude vriend. Ik zou... Maar het leven is zo afschuwelijk beperkt. Alsof je in een kooi zit, een kooi, waaraan je zelf gebouwd hebt. Eén traliehek heet Muziek, een ander Ambitie, met spijlen als eerzucht, verantwoordelijkheidsgevoel, angst om niets te zijn, nuchterheid, verstand. Door die tralies zie je schilders, dichters, dansers, kunstnijveraars, uitvinders, ontdekkingsreizigers, levensgenieters... Een ander machtig traliehek heet Liefde; spijlen met gouden kroontjes, goudblonde kroontjes. Het heet Daphne. Als je er door kijkt zie je stoeten opwindende meisjes voorbij gaan, allemaal anders dan Daphne, meisjes met zoete geheimen, opwindende, strenge, ingetogen, wellustige, woeste, zachte, tedere, aandoenlijke, onbereikbare meisjes... Zo ongeveer dacht Bob dan. En na in die trant gedacht te hebben, sneller dan ik het nu kan navertellen, kwam de zelfspot over wat bij afkeurde als huilerige sentimentaliteit. Maar natuurlijk niet geheel en al. Niet alleen maar zelfspot. Maar hij bespotte zichzelf omdat dit protest tegen Het Besef van Beperktheid op gang gebracht was door een mooi meisje. Als het een grauw massaproduct was geweest met van die stijfsel-plak-krulletjes-net-van-de-kapper (wie zou daar in willen woelen? zelfs de wind niet!) met pinnige prikoogjes (inplaats van de ogen als bloemen van Paul Elouard) of met benen waarvan de kuiten rechtstandig in grote voeten overgingen inplaats van feestelijk gevormde benen.... dan zou hij zich nooit met vurige belangstelling hebben afgevraagd hoe ze heette, hoe ze klonk, rook en voelde. Dan zou deze stemming van protest tegen de beperktheid niet ontstaan zijn. Je zou dus bitter kunnen concluderen, dat hij vooral verdrietig was, omdat hij geen harem kon inrichten van alle mooie meisjes naar het | |
[pagina 67]
| |
voorbeeld van de wijze koning Salomo. Maar zo'n conclusie had hoogstens enige waarde als bonmot à la Nol, bij een goed glas. Er waren knellende vragen, die je met bonmots niet kon ontlopen, althans niet als je zo eerlijk-ernstig was als deze Bob van achttien jaar. Hij correspondeerde over deze dingen uitvoerig met Iwan en soms met mij, hij redetwistte er hartstochtelijk over met zijn Parijse copains, ook wel met Nol en een enkele maal met Bettina. De beperktheid van het leven. De eenzaamheid van elk mens. De vergankelijkheid. Het afstand doen van alle niet-gekozen dingen, van alle niet-gekozen mogelijkheden. Kan een mooie ziel in een lelijk lichaam huizen? Onmogelijk! De scheiding in lichaam en ziel is een oud grapje van de Grieken, dat zij zelf niet geloofden. Ben ik alleen maar verliefd op het uiterlijk van Daphne, die achter mij weer vredig inslaapt aan Nols schouder? Zou ik zo razend veel van haar houden, als zij een mollig puddinkje was? Belachelijk! De Daphne die ik in het spiegeltje zie als ik het wat draai is de uiterlijke vorm van de innerlijke Daphne, van haar karakter, haar ziel, haar geest, die uit haar ogen straalt, die in elk gebaar aanwezig is, in de vorm van haar gezicht, in de rondingen van haar lichaam, in de verrukkingen als we vrijen. En als haar nu eens iets ernstigs overkwam, een verminking, plotseling? Ach idioot, dat hoort niet bij de Daphne zoals zij is, een volmaakt landje van God... zegt mamma. En waarom wachten we niet een paar jaar met onze nog maar net beperkte, wilde liefdesfeesten? Gebrek aan zelfbeheersing? Slappe karakters? Integendeel. Middensoortmens, massa-product-zijn is het gemakkelijkste. Je richten op je voorman is het simpelste. Dingen doen die eigenlijk niet kunnen, die taboe zijn voor bangelijke puriteinen die zichzelf en daarom ook anderen geen vreugde gunnen, heffen een klein beetje de benauwende beperktheid op van wat men schertsend Het Leven noemt, troosten ons in onze beperktheid. Met dat argument heb ik Nol blijvend verslagen, maar heb ik gelijk? Is het slechts een stomme gewoonte, dat ik medelijdend moet lachen om knapen, die tot op hoge leeftijd onseksueel met hun meisje omgaan en na vele jaren van nagenoeg ‘kuise’ omgang eindelijk met het wicht trouwen... maar tegelijk toch een beetje jaloers ben? Natuurlijk zijn zulke verhalen meestal valse sprookjes. Als ze al eens een keer | |
[pagina 68]
| |
waar zijn, berusten ze op toevallig aanwezige angst op critieke momenten, op afwijkingen, op negatieve dingen. Maar als je er in boeken over leest en het in films vertoond ziet, gaat er toch de bekoring van het echte sprookje vanuit. Ik zou zo graag tevens zo'n romanfiguur willen zijn. Ik zou zo graag willen ervaren, hoe dat nu voelt, om Anton Wachter te zijn, of die vent uit Rumeiland, of Elias in gevecht met de nachtegalen, of Katadreuffe met karakter van Bordewijk, en al die andere kuise boekenjongens, die nooit tijd hadden voor stoute spelletjes met meisjes, of die zich na één mislukt begin tien jaar en driehonderd bladzijden karaktervast onthielden. Als ze al eens peinsden en droomden, ging dat heus over heel, héél andere dingen. ‘Toen Tamalone een knaap was van dertien jaren, bleek en bescheiden, was hij het meest geliefde kind van zijn vader.’ Een Zwerver Verliefd. Een poosje later vroeg zijn vader hem, waarom hij niet meer bij de priester kwam om te zingen en te leren. De bleke, bescheiden zoon antwoordde, dat hij het heerlijk vond om de hele dag door de straten te lopen denken aan wat in de boeken stond. Maar hij zweeg over de zonderling ontspruitende genietingen waarmee hij in zijn verbeelding bezig was, de fijne knul. Meisjes? Wellustige zaken? Kom nou! Vlieg op! ‘Gezichten van verre landen en oude tijden, van ridders en heiligen.’ Toen hij zestien was, zag deze Italiaanse jongen, twee jaar ouder dan Juliet, voor het eerst een meisje in de stad. Het kwaad ging niet van hem uit, nee, het meisje lachte hem zo aardig toe, dat hij in vervoering raakte, maar weinige dagen slechts, want het meisje wandelde met een ander, terwijl hij haar overal zocht. Ziezo. En toen hij haar later nog eens goed aankeek, ‘vond hij haar niet zo mooi als bij eerst had gezien. Hij vergat haar aldra,’ zoals Iwan en ik elkaar bulderend van het lachen citeerden uit het heilig verklaarde boek van Arthur van Schendel. De brave borst vergat haar aldra. Beneden zijn middenrif bestond hij niet. Maar hoe moet het nu zijn, om alleen van verre landen en oude tijden, ridders en heiligen te dromen, en nooit eens van meisjes met warme monden die geschapen zijn voor wilde zoenen en borsten die hunkeren naar liefkozingen? Hoe moet dat nu zijn om dat allemaal niet te zien, of te zien zoals een paard warme meisjesmonden en trillende borsten ziet, zonder ooit in gehinnik uit te barsten? | |
[pagina 69]
| |
Of zoals een koe het ziet? Een zwervende koe verliefd. De dichter is een koe. En de boer die melkt mij zalig...
Ik schrok wakker toen Bob moest remmen. We stonden stil voor een optocht, ergens midden in een oud stadje. Ik begon mezelf hardop uit te schelden, dat ik alweer geslapen en heel veel gemist had. ‘Er komt nog zoveel,’ zei Bob en omdat hij dit waarschijnlijk wat toonloos vond klinken, voegde hij er aan toe: ‘Neem dat aan van je grijze grootvader. Het hele leven ligt nog voor je mijn kind quoi que ce soit. Au!’ Ik trok aan zijn haar en kietelde hem onder zijn oksels. ‘Zullen we éven uitstappen?’ vroeg ik. ‘Plaag die jongen nu niet. Hij heeft maar één doel voor ogen: zo snel mogelijk naar de Saint Boulevard de Michel. Maar eigenlijk heb je gelijk. Ik heb nog dorst ook. Bedenk, mijn zoon, dat iedereen in jouw geval verbeten doorgereden zou hebben, fantasieloos doorgereden mag ik wel zeggen.’ ‘Jaja, al goed,’ zei Bob enigszins korzelig. Zijn gezicht stond donker toen ik voorover boog en er naar keek. Hij glimlachte triest en zei, wat vriendelijker; ‘Ik ben geen dogmaticus.’ ‘Daar rechts is een terras,’ zei Nol opgewekt. ‘De zon schijnt er mild op dogmatici en niet-dogmatici beiden.’ Bob reed de auto een eindje achteruit en zwenkte af naar het pleintje dat Nol had aangewezen. Toen we uitgestapt waren, dook ik terug in de auto, pakte Bobs camera en hing die plechtig als een ambtsketen om zijn hals. Hij bedankte met een lieve glimlach. Ik legde mijn arm om zijn middel en vlijde bij de paar passen naar het terrashoekje mijn wang tegen zijn schouder. ‘De mensen kijken zo,’ zei hij, om mij te plagen. ‘Lief van de mensen.’ ‘Ja. En zo verstandig. Ik zou ook die optocht de rug toekeren.’ ‘Verwaande jongen.’ Zijn ernstige stemming verdween. We hadden ons nog maar nauwelijks op het terras geïnstalleerd, toen een aanzienlijke mensenstroom het pleintje kwam verlevendigen. Weldra was er geen stoel op het terras meer onbezet, terwijl binnen in het café velen | |
[pagina 70]
| |
stonden. Ik was opgewonden, omdat ik overal om mij heen zeer levendig Frans hoorde spreken en de gehele bevolking van het stadje op de been zag. Moeders vertroetelden en vermaanden hun kinderen, mannen begroetten elkaar met de hartelijkheid of het doodgewaande vrienden betrof, er werd veel gelachen en naar de garçon geroepen, die handen tekort kwam. Op mijn verzoek fotografeerde Bob enige kinderen, die in zondagse zomerkleren ronddartelden. Om ons verblijf nog wat te rekken, wendde ik een onlesbare dorst voor, toen Bob aandrong om op te stappen. Nol ging nog wat luier onderuit zitten en verklaarde: ‘Notre vie c'est maintenant,’ welke plagerij enigszins verloren ging, omdat het slachtoffer plotseling wegsloop en een foto van mij nam met de dikste vrouw van het stadje vlak achter mij, kolossaal en fotogeniek in het zwart. Daarna stond hij met een beleefd gebaar zijn stoel aan de dikke dame af, ging op mijn schoot zitten en wisselde vrolijke opmerkingen met de opgewekte mensen om ons heen, waarbij ook Nol zich niet onbetuigd liet. De bonmots waren niet van de lucht. De kolossale vrouw, die tot het genre goedlachse dikkerds behoorde, vond mij een schatje en dacht, dat we alle drie Fransen waren, wat wij beantwoordden met vereerd hoofdneigen, de hand op het hart gedrukt. Als wij niet werkelijk aan tijd gebonden waren geweest (diner met Bettina om half acht) zou Nol zeker het gehele café een rondje hebben aangeboden, zo vlug ging de verbroedering. Op grond van het familiale banksaldo zouden Nol en Bob eigenlijk uitsluitend in dure, exclusieve gelegenheden behoren om te gaan met (niet zelden vervelende) lieden met soortgelijke banksaldi, reizend in peperdure auto's, bestuurd door chauffeurs in livrei. Maar de charmes van het ‘beneden je stand leven’ waren vele! En je kon altijd weer opstappen, of overstappen, als het vervelend dreigde te worden. Want natuurlijk waren niet alle eenvoudige lieden en brave borsten boeiend, warmhartig of amusant. Maar je kon iets, dat zij nooit konden: een taxi wenken die je in tien minuten naar Fouquet, de George Cinq of de Tour d'Argent bracht, vica versa naar een bistro bij de Hallen, een square in Ménilmontant of een terrasje bij de rue Mouffetard. Evenmin waren alle rijken vervelend, zeer zeker niet de jeugd, zoals ik later heb ervaren. | |
[pagina 71]
| |
Het voorproefje van Parijs hield mij de rest van de tocht klaar wakker en inspireerde tot opgewekte conversatie en opgewonden kreten over wat ik om mij heen zag, vooral als er gelijkenis was met schilderijen die ik kende. Naarmate we Parijs naderden steeg mijn opwinding nog. Ik danste juichend op en neer toen we in de verte plotseling een kort ogenblik de Eiffeltoren als een blauwige naald tegen de lucht zagen afsteken. Het eerste stoplicht, in de buurt van Le Bourget! In de zomer van 1946 was het verkeer in Parijs landelijk rustig vergeleken bij de toestand van nu maar na Amsterdam in dezelfde tijd leek het mij aan het eind van deze zondagmiddag ontstellend druk. Ik verslond alles met gretige ogen: de reclameborden en opschriften, de platanen, de huizen, de mensen op de trottoirs, de taxi's en autobussen... De rue Saint Martin was eindeloos lang. Ik drukte heftig Nols arm, toen we eindelijk bij het square Saint Jacques kwamen en de toren zagen, hoger en mooier dan op de foto's. Hier begon Parijs echt voor mij te leven. Place du Château met het Theâtre Sarah Bernardt, oud en eerbiedwaardig. De Seinekaden met veel groen, de eerste brug, breed en mooi van vorm, de indrukwekkende oude bouwwerken van het Palais de Justice, het hek bij de Saint Chapelle... Bij het verwerken van deze stroom eerste indrukken had ik nog tijd te denken, dat Parijs ons onverstoorbaar, onverschillig ontving, als contrast op mijn verrukt-zijn-over-alles. Maar op de hoek bij de pont Saint Michel sprongen drie jongemannen van de balustrade en draafden wuifend en roepend een eindje met ons mee. Bob minderde vaart. Ik hoorde duidelijk zijn naam roepen. ‘Die heeft hij gehuurd,’ sneerde Nol. ‘Kijk maar links, de Notre Dame.’ Hij zei het argeloos en bevroedde niet hoe dicht hij bij de waarheid was. Ik schreeuwde van opwinding over de Notre Dame en riep, dat het echt niet leuk zou zijn als zou blijken, dat ik dit allemaal maar droomde. ‘En recht voor ons uit de heilige Place Saint Michel en nog heiliger Boulevard, de enige ter wereld, die Boul' heet.’ ‘Lief, dat je even stil staat,’ zei ik tegen Bob. ‘Idioot!’ zei Nol, die iets begon te begrijpen van wat ons te wachten stond. Hij lachte geamuseerd. Plotseling zag ik een slank | |
[pagina 72]
| |
meisje, met opvallend wild lang donker haar op het trottoir aan onze rechterkant. Zij kwam aansnellen aan het hoofd van een groepje jongemannen. Een paar droegen baardjes en wild geblokte hemden. Het meisje had een ruiker rode anjers tegen haar borst geklemd, die ze mij met een toespraakje door het open portierraam aanbood. Ik verstond maar de helft van haar welkom-op-de-linkeroever en bloosde van genoegen. De jongens applaudisseerden en riepen bravo. Iemand maakte foto's. Ondertussen kwamen achter ons van de Quai des Orfèvres twee zeer opvallende vehikels aan. Het ene, dat voor ons ging rijden was een zeer oude open auto, bont opgeschilderd en behangen met gestolen bordjes in de trant van ‘niet spuwen’ en ‘geen fietsen in het portaal zetten.’ Het andere vehikel was een Dukw, een amphibie-auto afkomstig uit een dump. Beide voertuigen zaten vol luidruchtige studenten. In de auto die voor ons reed werd een spandoekje uitgerold, dat mij, met name genoemd, een welkom in het Quartier Latin toeriep. Het groepje op het trottoir klom bij de anderen in de Dukw en toen reden we in optocht, met veel getoeter en geroep over de Place Saint Michel de Boul' Miche op. ‘Dus daarom reed hij of de duivel hem op de hielen zat,’ zei Nol. ‘Alles is vergeven en vergeten.’ ‘Kam je haar en poeder je neus!’ riep Bob. ‘Er komen nog meer evenementen.’ Hij lachte schallend. Met trillende vingers greep ik mijn tasje. We hadden er overigens geen van drieën een idee van, wat ons tegenover de Place de la Sorbonne bij ons hotel te wachten stond. ‘Mijn hemel, kijk nu eens!’ zei Nol. Uit de richting die bij aanwees klonk een zwaar geronk. Terwijl ik door ging met mijn haar te kammen zag ik uit een zijstraatje vier motorfietsen, bereden door jongemannen, gekleed in bonte uniformen uit de tijd van Napoleon. Voorbij het kruispunt van de Boulevard Saint Germain ging er aan weerskanten van onze auto één rijden, terwijl er twee voorop gingen. We reden nu zeer langzaam. In de tamelijk nauwe straatmonding voor ons hotel was de zaak uit de hand gelopen van de ongeveer dertig kunstbroeders en studenten, die op aanstichten van Bob en zijn vriend Jean-Louis voor een plechtige ontvangst zouden zorgen. Zij hadden nog wat | |
[pagina 73]
| |
meer studenten aangespoord om te komen en er niet aan gedacht, dat om zes uur op zondagmiddag met de jolige sfeer van quatorze juillet al in de lucht de toeloop wel eens wat erg groot zou kunnen zijn. Wij waren ongeveer een kwartier te laat, waardoor de oploop een massaal karakter begon te krijgen. Iedereen die op de Boul' Miche lopend de menigte zag, snelde nieuwsgierig en belust op gratis amusement toe. Het verhaaltje dat verspreid was luidde, dat ik een Zweedse prinses was, zojuist zestien jaar geworden, die verloofd was met een arme muziekstudent. Een andere lezing was, dat ik de beeldschone kleindochter van Matisse was, die een aanval op de Prix de Rome kwam ondernemen en ook al net zestien jaar was geworden... Bob slaakte een kreet van verbazing, toen we het Lycée Saint Louis naderden. Een ogenblik nog dacht hij, dat er toevallig een protestdemonstratie van studenten of lyceïsten samenviel met onze aankomst, maar toen de golvende menigte, die de hele hoek vulde en bijna de deuren van het eerbiedwaardige meisjeslyceum indrukte luid begon te juichen en te wuiven en bijna tot in onze auto opdrong, was er geen twijfel mogelijk. We schoven heel langzaam vooruit, terwijl de motoren vervaarlijk gromden. Dicht bij het hotel waren zelfs politiemannen, die met onnavolgbare Latijnse levendigheid een weg voor ons baanden. De handlangers van Bob hadden zeer grote moeite een breed pad over het trottoir vrij te houden, een pad met een rode loper. Er stonden schijnwerpers, filmcamera's, fototoestellen op statieven, een auto met een filmcamera op het dak en zelfs een microfoon. Het merendeel van al deze indrukwekkende apparaten was uitsluitend voor de grap opgesteld en werd in schijn bediend door zeer ijverige jongemannen. Zo was het ook met de verslaggevers-met-blocnote. Maar er werden ook werkelijk foto's en stukjes film gemaakt en ik moest driemaal uitstappen en vijfmaal Bob een kusje op zijn wang geven en twee keer de hand schudden van Jean-Louis (in jacquet, hoge hoed in de hand) en nam nogmaals een bos bloemen in ontvangst van een guitig negerinnetje en beantwoordde gekke vragen. Terwijl de blitzlichten flakkerden en de schijnwerpers weer werden gedoofd, gaf ik mijn mening over Picasso, | |
[pagina 74]
| |
De Verenigde Naties, mijn eerste indrukken van Parijs en vertelde iets over mijn plannen. Daarna moest ik nog ettelijke keren naar de applaudisserende en juichende studenten en toegestroomde nieuwsgierigen wuiven, alvorens we het hotel konden betreden. (De volgende dag stond er werkelijk, tot eerlijke verbazing van Nol, in twee kranten een stukje-met-foto, waarin ik als een wonderbakvis werd aangeduid, van gemengd Frans-Hollandse afkomst, dochter van een beroemd Nederlands kunstenaars echtpaar, veelbelovend schilderesje, opmerkelijk literair begaafd ook nog, en waarbij enkele woorden werden gewijd aan de opzienbarende ontvangst in het Quartier Latin. In een weekblad stond zelfs een echt artikel, waarin ik zestien jaar heette te zijn, dat behalve met mijn foto ook was verlucht met drie afbeeldingen van gouaches, door Bob gefotografeerd. Deze foto's waren door Jean-Louis als ‘perschef’ verstrekt. Er werden enige door Bob vertaalde notities van mij geciteerd). In de hall van het hotel volgde nog het voorstellen aan enige vrienden en vriendinnen, de directeur van het hotel (waar Nol al vele jaren klant was) en toen konden we eindelijk naar onze kamers. We gingen eerst met ons drieën naar de mijne. ‘Oef!’ verzuchtte Nol. ‘Hier schieten woorden tekort. Ik wed, dat je al dat lawaai nog goedkoop gekregen hebt ook.’ ‘De zakenman spreekt. Vijftig flessen wijn, om precies te zijn, een paar dozen pikzwarte bonbons, een stuk of wat litertjes zwarte benzine en nog een paar kleinigheden. Zie je, dat ik best een build-up zou kunnen organiseren zonder grote Pa? Let op de kranten morgen!’ Nol grinnikte en klopte Bob op zijn schouder. ‘Hij is een schat, oom Nol,’ zei ik, toen we in mijn kamer stonden. Een hotelbediende droeg mijn koffer binnen. ‘Een gekke idiote schat.’ Ik had plotseling moeite om niet te huilen en drukte mijn gezicht in de geurige bloemen, overweldigd door de emoties en vooral door de gedachte, dat Bob zo trots op mij was, dat hij me op wel zeer nadrukkelijke wijze aan al zijn vrienden en kennissen en de hele wereld had willen tonen. Nol liep door naar de ramen en keek naar buiten. ‘Komen er nog meer evenementen?’ vroeg hij droog. ‘Vuurwerk, ballonopstijgingen, het strooien van versnaperingen? De schare vertrekt.’ | |
[pagina 75]
| |
‘Nee, dit was echt alles.’ Bob lachte en legde zijn arm om mijn middel. Ik legde de bloemen op een tafel. ‘Je mag gerust blijven,’ zei Bob tegen Nol, ‘dit wordt nu de platonische begroeting die we schriftelijk hebben bedacht.’ ‘Gepremediteerd, noemt oom Louis dat,’ zei ik met een trillend stemmetje. ‘Da-ag, energieke kin.’ We legden onze handen om elkaars gezichten. ‘Nee, o, nee,’ zei Nol, overdreven kreunend, ‘zulke begroetingen lijken me nog erger dan onplatonische. Ik zie je straks wel verschijnen. Maak het kort. Daphne verwacht ik uiterlijk kwart over zeven beneden.’ Onze antwoorden gingen verloren in het bulderend geloei van de vertrekkende motorfietsen voor het hotel. We gingen door met de begroeting van elkaars gezicht en stonden met onze lichamen dwaas ver uit elkaar. ‘Nu mag je de kraan van mijn bad opendraaien,’ zei ik, toen we alle dwaze en tedere begroetingswoorden hadden gewisseld. ‘En bedankt voor alles. Het overtrof alles wat ik over de Operatie Meisjesboek heb gefantaseerd. Merci, merci!’ Mijn armen knelden om zijn hals en hoofd en ik drukte mijn mond heftig op de zijne. ‘Heb je ook zo'n woeste zin om te spelen?’ fluisterde hij, toen ik mijn lippen terugtrok en verliefd in zijn ogen keek. ‘Ja? Dan ijl ik nu met bewonderenswaardige zelfbeheersing weg.’ Hij trok mijn lichaam tegen het zijne, tilde mij van de grond, draaide mij rond, zette me snel weer neer en rende naar de badkamer. Toen hij terugkwam had ik mijn koffer geopend en begon de inhoud uit te pakken. ‘Kom eens,’ zei ik zo neutraal mogelijk en toen hij naast mij stond gaf ik hem onverwacht een klap tegen zijn bibs. ‘Die heb je al twee jaar tegoed,’ zei ik opgewekt. ‘En ik heb op dat belletje daar gedrukt, dadelijk komt de Parijse Kee binnen met een kan heet Seine-water.’ We rolden stoeiend over mijn bed, maar de tijd drong. Om zichzelf nog extra op de proef te stellen, bedelde bij mij de ‘poesjestruc’ af. Een opgerold vestje stelde het poesje voor, dat ik op schoot nam; daarna stond ik op en hield het poesje in mijn schoot door mijn rokken recht vooruit tot boven mijn middel op te tillen. Bob | |
[pagina 76]
| |
had daar met Pinksteren een paar prachtige foto's van gemaakt. ‘Reconstructie van een der ontroerendste momenten van mijn leven’ en meer van zulke teksten stonden op de achterkanten geschreven. Nu, in mijn hotelkamer, wrong hij overdreven zijn handen en trok rare gezichten, zodat ik schaterde van het lachen. Maar toen hij me een afscheidskusje gaf fluisterde hij: ‘Ik zal het nog úren voor me zien, in de geest... O, waarom kan een mens zich daar niet geheel aan wijden?!’ ‘Laten we het Nol vragen. Da-ag, veel-eisende jongen!’ Na mij nog de belofte te hebben afgeperst, dat ik uit het raam zou wuiven, verdween hij in draf om zich ‘thuis’ aan de Quai d'Orléans te gaan kleden voor het diner. Het uitzicht vanuit mijn ramen op de Boul' Miche en de Place de la Sorbonne had nu het aanzien, dat mij in de komende weken zo vertrouwd werd. Het was, of ik mijn fantastische intocht gedroomd had, zo grondig was alles en iedereen verdwenen. Ik pinkte een rode anjer uit het boeket en wierp die naar de kushandenwerpende Bob, die de bloem opving en als een Spanjaard tussen zijn lippen stak. Daarna sprong hij in de Bugatti en race'te met brullende motor de hoek om. Met tegenzin sloot ik de ramen, die mij van De Beukenhorst zo vertrouwd waren, en verdween, doodmoe doch luid zingend naar mijn bad. Gelukkig heeft de onbekende uitvinder van de badkuip een overlaat aangebracht, anders zou het water door het hele hotel zijn gestroomd. | |
2Na het stormachtige begin waren mijn eerste dagen in Parijs rustig, voor zover dat met eerste dagen in Parijs mogelijk is. Nol betoonde zich een meesterlijke gids die mij, zijn gelofte getrouw, de kunstschatten van Parijs toonde. Zoveel mogelijk kunstschatten en zo weinig mogelijk van de stad, omdat dit laatste Bobs taak zou worden na de veertiende juli. | |
[pagina 77]
| |
Terwijl mijn medescholieren hun laatste dagen voor de vakantie op de schoolbanken sleten, zonder veel uit te voeren zoals gebruikelijk is in die tijd, werkte Nol zijn programma met mij af, op een wijze die elke leraar ten voorbeeld gesteld zou kunnen worden. Omdat het aanschouwen van schilderijen, tekeningen en beeldhouwwerken in musea, vooral voor een hongerig en enthousiast zieltje als ik, onbeschrijfelijk vermoeiend is, beperkte hij zich dus tot het belangrijkste en zorgde er voor, dat wij veel zaten en rustten. We begonnen met Romeinse portretten en beeldhouwwerken van voor onze jaartelling en eindigden op de vijfde dag bij de modernen in het opgewekte museum in het Trocadéro, gevolgd door kleine tentoonstellingen in kunsthandels. Het was een heerlijke tijd voor museumbezoek, met veel licht en, het Louvre op zondag uitgezonderd, niet veel bezoek. Vergeleken bij ‘Het weerzien der Meesters’ in Amsterdam was het er haast landelijk! In Nols Parijse kunsthandel maakte ik kennis met de moeder van Jean-Louis. Zij was een van de vele typisch Franse vrouwen die van hetgeen het leven hen gelaten heeft een bewonderenswaardig geheel weten te maken. Dit betreft dan zowel hun smaakvolle uiterlijke verschijning en charmant optreden, als hun maatschappelijk en geestelijk leven, hun levendige belangstelling en meisjesachtig enthousiasme en de opgewektheid waarmee zij ernstige verliezen dragen. Ik had het voorrecht, enige dagen later, vlak voor de veertiende juli, met Nol en Bob gast aan haar tafel te zijn, waarbij ik ook kennis maakte met een lieve vertegenwoordiger van een in mijn leven onbekend familie-functionaris: de grootvader. Overweldigend in die eerste dagen waren, behalve de vele meesterwerken die ik alleen in reproductie kende, ook de kennismakingen met beroemde en tot roem voorbestemde meesters en meesteressen van het witte doek, de planken en zo meer, die men ook meestal alleen van plaatjes kent. Deze ontmoetingen waren mij ook door Nol beloofd. Ik woonde een cocktailparty bij ten huize van een groot maecenas, waar beroemde toneel- en filmspelers, dichters, schilders en modekoningen afscheid van elkaar namen, vóór de grote vakantie hen her- en derwaarts zou voeren. Bob had werke- | |
[pagina 78]
| |
lijk niet overdreven toen hij vertelde, dat Nol veel van deze beroemdheden persoonlijk kende. En uit talloze min of meer toevallige ontmoetingen op terrassen en in restaurants bleek wel, dat het verwarrend grote gezelschap waarin ik had vertoefd, nog maar een bescheiden bloemlezing had vertegenwoordigd. Met de grondigheid die een opvallende eigenschap van Nol was, leerde ik niet alleen de bloem van artistiek Parijs vluchtig persoonlijk kennen, maar, vooral in verband met de meer toevallige ontmoetingen, bracht hij me inzicht en overzicht bij. Van toevallig naar boven gevallen nonvaleur en in de mode gekomen middelmater tot werkelijk geniaal kunstenaar plaatste Nol tout Paris in zijn voor mijn gretige ogen en oren ontvouwde schema. Hij probeerde mij ook bij te brengen, dat mannetjes met het voorkomen van bejaarde aapjeskoetsiers soms de scheppers van verrukkelijke kunstwerken zijn, terwijl zeer fraai gebouwde, artistiek uitgedoste vrouwen en opvallend interessante mannen niet zelden beneden de middelmaat zijn. Van Parijs zag ik die eerste dagen dus slechts kleine fragmenten door de ruiten van taxi's en van Nols auto. Bob werkte in die dagen nog vlijtig en mocht, althans overdag bij het museumbezoek, niet mee. Dit zou maar storend werken, had Nol plagend maar toch ernstig vroeger al tegen Bob gezegd. Als Bob piano studeerde mocht ik ook nooit binnen... Nol vond deze week leraarschap een heerlijke rol. Veel langer moest dit nu ook weer niet duren, maar hij bood wel plechtig aan, dit soort rondleidingen in de komende jaren in het zuiden en in Italië nog wel eens een dag of wat waar te nemen, tot ik zover was dat ik geen rondleider meer nodig had. Elke avond werd ik om half elf in de hall van ons hotel afgeleverd, duizelig van alle indrukken, doodmoe en zeer gelukkig. Ik schreef dan toch meestal in bed nog een paar aantekeningen, soms bij het licht van een kaars, als het electrisch licht plotseling een poosje uitviel, zoals in die tijd nogal eens gebeurde. Bob had nu de ‘onopvallende zwarte Citroën’ in gebruik, die in Parijs nog onopvallender was dan in Amsterdam. Na het diner reed hij mij trots een eindje rond. Meestal parkeerde hij tijdig op een rustig plekje bij de Seine voor een kleine wandeling, of in een | |
[pagina 79]
| |
stil straatje bij de Sorbonne of het Panthéon voor het genieten van uitvoerige nachtkusjes. Pas na de veertiende juli nam Bob zijn intrek in ons hotel, als namelijk het huis aan de Quai d'Orléans naar Parijse gewoonte dicht ging. Parijs was een vrije stad, maar bovenal een discrete stad. Door rustig zijn tijd uit te wonen en pas daarna in het hotel te gaan, kreeg onze omgang het accent van kinderlijke argeloosheid, dat voor een zo openbare aangelegenheid voorlopig toch nog wel nodig was. Bob wekte mij elke morgen telefonisch en zond een waar vuurwerk van lieve en opgewekte grapjes, liefdesverklaringen, gefloten en gezongen wijsjes, weersverwachtingen en zo meer in mijn nog slaperige oren... de eerste menselijke stem op de nieuwe dag. Dit sprookjesachtige ontwaken vergde meestal wel een half uur, vooral als we elkaar onze dromen gingen vertellen, en ik ook nog met de hoorn zachtjes over allerlei lichaamsdelen moest aaien, terwijl het apparaat zoengeluidjes voortbracht. Bob zag de nationale feestdag met enige bezorgdheid tegemoet, zoals hij zei, omdat hij niet van harmonica-musette-muziek hield. Als ik hem echt wilde plagen, behoefde ik maar de eerste maten van Reine de Musette te neuriën. Dat heel Parijs op veertien juli op straat danst is enigszins vergelijkbaar met het geloof, dat heel Nederland op klompen loopt. Mijn indruk is, dat tachtig procent alleen maar kijkt, of zelfs dat niet, en twintig procent afwisselend danst en naar het dansen kijkt. Mijn bedrevenheid in ballroom-dancing was niet bijster groot, noch in ballrooms, noch op asfalt of trottoirtegels. In mei 1945, toen iedereen zich naar danslessen repte, was ik ziek, moe en lusteloos, zodat ik de bevrijdingsfeesten uit die tijd alleen uit verhalen ken. Sinds enkele maanden interesseerden Liesbeth en ik ons voor dansen; we leerden wat van schoolvriendinnetjes en van mijn moeder. Liesbeth nam, als we binnenshuis oefenden met liefde de jongensrol op zich. We hadden een oude grammofoon met een paar foxtrot- en Engelse wals-platen.
Het dansen op straat begon al heel vroeg in de middag. Ik herinner mij, dat ik het voor het eerst zag op het asfalt van een tamelijk | |
[pagina 80]
| |
drukke verkeersweg, namelijk de rue Lagrange op de hoek van de rue Dante, voor het losse huizenblok dicht bij het square waarin het oudste kerkje van Parijs staat. Er hingen een paar slierten gekleurde lampjes, een luidspreker neuriede de eerste musetteklanken van de dag en er dansten enige bejaarde paartjes, waaronder een schilderachtige clochard met een nog niet zo oude clocharde. Groepjes mensen stonden lachend te kijken en gebaarden verontwaardigd naar automobilisten, die wilden passeren en claxonstoten door de muziek zonden. Ik had Bob naar die plek getrokken na een rondwandeling over zijn eiland, die eindigde bij de noodbrug naar het île de la Cité. We hadden een kwartiertje gerust aan de voeten van Papa Goldoni in het plantsoen achter de Notre Dame en daarna had ik Bob weer meegetrokken. Dit kon die dag echt en voor het eerst: Bob ergens heentrekken, ronddwalen zonder vast plan, zonder afspraken over etensuren en andere beperkingen. De grote parade was zonder ons gehouden. Ik had die morgen lang geslapen om kracht op te doen voor deze grote dag, terwijl Bob zijn verhuizing naar ons hotel uitvoerde. Ik ontbeet samen met Bobs moeder. Nol was al vroeg vertrokken voor zakelijke doeleinden. Er was eerst sprake van geweest, dat Bettina een uur of wat met ons zou meewandelen. Bob had echter zo'n suggestieve beschrijving gegeven van de gevolgen van mijn trillend-als-een-renpaard-gereed-staan om kriskras door Parijs te galopperen, met achter elke straathoek weer een volgende waar ik per se achter zou willen kijken, dat zijn moeder van het plan had afgezien en zich die laatste dag van haar verblijf in Parijs bij een paar Engelse vrienden had aangesloten. Ik kon nu goed met Bobs moeder overweg. Je kon niet over elk onderwerp met haar praten, maar dat was ik gewend van oudere mensen. Zij was het roerend met Bob en mij eens, dat een paar spelende kinderen in een parkje oneindig bezienswaardiger zijn dan stoeten kanonnen, tanks en marcherende soldaten. We zagen een groepje grimmige oorlogsvehikels van de parade terugkomen. Ze daverden de Boul' Miche op en waren bemand met jolige soldaten. Het was een stralende dag; wellicht niet zo stralend als in mijn | |
[pagina 81]
| |
herinnering, maar in elk geval een dag waarop ik tot na middernacht in een luchtige zomerjurk buiten was, zonder jasje of vest. Ik had die jurk van Nol gekregen, een feestgewaadje van lichtblauwe zijde met een breed, diepblauw lint om mijn middel. De rok was iets langer dan de toenmalige absurd-korte mode nog juist voorschreef. ‘Ik mag je maar één jurk geven van je trotse moeder,’ had Nol gezegd, ‘dus moet het een heel goede zijn!’ Met de staaltjes plechtig in Nols portefeuille kochten we er schoenen, handschoenen en een tasje bij, afwisselend in de beide tinten blauw. De vorige middag was de jurk bij het hotel bezorgd. Voor de tweede keer van mijn leven zag ik Bobs mond in de meest letterlijke zin openzakken van ongeveinsde blijde verbazing. De eerste maal dat dit gebeurde herinner ik mij zeer vaag; dat was, toen hij mij voor het eerst van zijn leven zag en ik onder de tafel ging liggen showen. De tweede keer was, toen hij me met al mijn nieuwe dingen uitgerust op de stoep van het hotel zag verschijnen. Tot mijn grote vreugde zag ik er behalve flatteus tevens twee jaar ouder mee uit dan ik was, welk gezichtsbedrog vooral te danken was aan de, toen peperdure, uit Amerika gesmokkelde, nylonkousen midden in de bloeitijd van Het Ski-sokje. Bob breidde zijn armen uit, bedacht zich, gebaarde dat ik in de rondte moest draaien, drukte zijn hand tegen zijn hart, maakte bewegingen of hij wilde knielen en meer van zulke grimassen. Daarna begon bij zoekend naar de grond te kijken tot ik naast hem stond. ‘Wat is er idioot, wat zoek je?’ ‘Woorden...,’ kreunde hij. ‘Woorden, words, words.’ Maar het feit, dat hij vergat foto's van mij te maken, hoewel bij zijn camera speciaal voor dat doel had meegebracht bewees wel, dat zijn vreugde en verbazing oprecht waren. Zijn arm knelde om mijn middel bij het lopen en hij kuste mij herhaaldelijk zonder stil te staan, prevelde verliefde woordjes en kreunde zinnetjes zoals: ‘Dat borstwerk. Wat goed! Niks weggemoffeld. Integendeel mag ik wel zeggen. En die kousen. Misdadig. Daar zit van boven zo'n onweerstaanbaar trucje aan om ze op te houden. Ik zie het zitten. Hemels. Duivels!’ | |
[pagina 82]
| |
Nog voor we de Boul' Miche waren overgestoken moesten we tegen de winkelpui van de 100.000 hemden leunen, overweldigd door een lachbui, die de tranen over onze wangen deed lopen en mij pijnlijke steken in mijn zij bezorgde. De oorzaak was dat Bob zijn lofzangen onderbrak met de mededeling: ‘Nol zei: een sportieve padvindstersjurk met door Baden Powell uitgevonden flinke zakken op het borststuk om het plaatselijke sekseverschil weg te werken...’ Dergelijke uitbarstingen van vrolijkheid en aanvallen van slappe lach overvielen ons nog jaren na die gelukkige Parijse tijd. Ze gaven mij, als we weer bedaard waren hetzelfde geluksgevoel als samen hand in hand hard door een straat rennen, trappen op en af draven, samen één sigaret roken of samen één appel eten. Bob noemde dat later: ‘het kind in ons cultiveren...’ Onze uitbundige vrolijkheid duurde voort terwijl we, zoals we sinds mijn aankomst dagelijks deden, De Boul' Miche afzakten en bij Dupont Latin en andere terrassen bleven dralen om handjes te schudden en ça-va's te wisselen, alvorens ons naar het familiale diner aan de place Saint Michel te begeven. Bob vond het heerlijk om mij te vertonen en ik genoot als ik, al was het maar een paar minuten, deel uitmaakte van het studentenwereldje, opmerkingen wisselend met kennissen van Bob, en duidelijk voor vol werd aangezien. Dit keer werd er waarderend gefloten, formidable geroepen en nog eens extra opgegeven van de veine van mijn prins. Misschien was ik de enige temidden van al die luidruchtige jongelui die het op dat ogenblik betreurde, dat de grote vakantie de volgende dag begon, zodat er van alle nu aanwezigen maar weinig in Parijs zouden blijven. Het was op de hoek bij Dupont, dat Bob zich eindelijk zijn camera herinnerde. Er viel nog wat laag zonlicht door de zijstraat aan de overkant langs het Hôtel des Etrangers. Bob maakte het verzuim goed en fotografeerde mij met tal van zijn vrienden en kennissen, blank, bruin en geel. Het was zo'n mooie gelegenheid, allerlei karakteristieke typen ongemerkt te nemen. Zo ging dat ook de volgende dag. Het begon al bij die eerste dansers op de hoek van de rue Dante, die Bob fotografeerde terwijl hij mij nam en ook wel, terwijl hij deed alsof hij een foto van mij maakte. | |
[pagina 83]
| |
Van die hoek met beginnende feestvreugde trok ik Bob mee naar de armoedige straatjes achter de rue Lagrange. In het voorbijgaan had ik wel eens een blik geworpen in dergelijke straatjes en straten, maar ik had er nooit gelopen. Ik zag onbeschrijfelijk trieste huizen, die in honderd jaar niet geschilderd of schoongemaakt waren. Gangen en trappenhuizen zo huiveringwekkend armoedig, zo troosteloos smerig afgeschilferd, haveloos en versleten als ik in de armoedigste buurten van Amsterdam niet had gezien. Een stokoud vrouwtje, dat ondanks de warmte een ondefinieerbaar zwart mutsje en een donkere sjaal droeg slofte gebogen, voetje voor voetje op versleten pantoffels voorbij. ‘Die gaat inkopen doen op het marktje om de hoek. Iedereen doet elke dag inkopen, vandaar altijd die levendigheid 's morgens, en 's middags na drie uur,’ doceerde Bob opgewekt. ‘Hé, je kijkt zo beduusd... het is wel armoediger dan op de foto's hè?’ Ik knikte en knielde neer bij een broodmager poesje, dat begon te spinnen toen ik het aaide. Bob maakte haastig een foto van het tafereel en keek vervolgens bezorgd in zijn belichtingsmeter. Als hij met zijn foto-apparaten bezig was kreeg zijn gezicht iets van een joch dat met zijn nieuwe treintje speelt. Ik glimlachte vertederd naar hem. We liepen langzaam verder. Een clochard met een stoppelbaard duwde een oude kinderwagen vol rommel voort en riep iets tegen twee collega's, die tegen een muur op de grond zaten, elk met een fles wijn en een stuk brood. ‘Kijk nog eens zo triest... Daarginds is weer een poes, nog magerder.’ Bob stapte monter verder en stelde zich alvast op. ‘Ja, het licht is er beter... achtergrond interessanter.’ Mijn antwoord miste voldoende enthousiasme. Hij vroeg geschrokken: ‘Ik verveel je toch niet?’ ‘Welnee.’ Ik knielde gehoorzaam bij de volgende poes, maar Bob trok mij overeind en legde zijn arm om mijn schouders. ‘Weg van hier. Dit is voor morgen, of overmorgen, of volgende week. Maar als ik gezegd had: nee, daar niet in ...wat had de kleine Daphne dan gedaan?’ Ik lachte en gaf hem een kus op zijn wang. ‘Maar nu zijn we hier,’ zei ik, ‘nu wil ik kijken, al past het niet in het feestprogramma. Het is wel schilderachtig, het zijn geen | |
[pagina 84]
| |
nette burgermanswoningen die vervallen zijn, zoals in onze arme buurten, maar toch...’ Bob knikte waarderend en wilde mij omdraaien om op onze schreden terug te keren, maar ik stapte energiek verder. Een paar zigeunerkinderen buitelden vrolijk uit een van de haveloze portalen naar buiten. Armoedig geklede mannen in een verschrikkelijk kaal kroegje met verveloze tafels en stoelen keken ons met hun donkere ogen belangstellend aan; het waren Noordafrikanen, die een onverstaanbaar taaltje spraken. Er liepen ook Spanjaarden rond. Niet alle bewoners waren triest. We zagen mooie, opgewekt geklede vrouwen en meisjes met karakteristieke Parijse haast in en uit grot-achtige gangen komen. ‘Nu we hier tóch lopen, ben ik wel verplicht een lezing over de keerzijde van deze medalje te houden... Zie je, als je om die hoek kijkt en om die andere ben je vlak bij de Seine met uitzicht op de Notre Dame. En in die straat waar we zojuist waren zijn, net als langs de Seine-kaden, tamelijk goede en soms zelfs mooie huizen. Die armoedige buurten zijn maar klein. De armen wonen naast de rijken, dat is zo mooi in oude centra. In nieuwe steden wonen de armen in enorme wijken bij elkaar; als je daar woont zie je nooit iets anders dan armoe en verpaupering. Het zou nog mooier zijn, als er geen armoede was, maar er is ook nog zoiets als statische armoede, als ik de sociologen mag geloven. Parijs is vrijer dan Amsterdam. Als je het dan per se wilt mag je hier arm zijn. Je mag onder de bruggen slapen en aan alle netheid en beschaving lak hebben en heel vies zijn. In andere, nette landen, word je opgepakt, en gedwongen om in het gareel te lopen, maar hier niet. Jij denkt misschien, dat al die clochards en kleine scharrelaars zielige slachtoffers zijn, die hunkeren naar een nette woning en een geregeld leven, maar dat is vaak niet het geval. Natuurlijk zijn er gedegenereerde stumpers bij, maar die vind je ook in de uiterlijk nette buurten. Maar er zijn ook intellectuelen bij, die er de brui aan hebben gegeven. Ik zeg niet dat hier alles mag, maar er mag en kan veel meer dan in Nederland. Dat maakt het leven boeiend. En vergis je niet in de mensen, die hier in deze slecht onderhouden huizen wonen. De vrouwen, bijvoorbeeld, onderhouden zichzelf veel beter dan onze dweilende landgenoten. Bij | |
[pagina 85]
| |
ons gaan de stoep en de vloer vóór het eigen lichaam dat tóch niemand ziet... Hier wassen de mensen zichzelf en hun kleren. In de buurt van de Mouffetard, net zo wonderlijk als hier, heb ik laatst drie badhuizen gezien. Iedere vrouw die zich nog niet oud voelt, wil er goed uitzien. Het is aandoenlijk te zien, hoe vindingrijk de mensen met weinig geld daar in slagen. Ze geven hun geld uit aan lekker eten voor de man en leuke kleren voor de vrouw. Een man wil een vrouw hebben, die zijn oog en neus streelt, maar als ie eenmaal een gevestigd man is, tevens ook zijn tong. Voor de netheid van de huizen blijft weinig geld en tijd over. Maar ze zitten ook niet de hele avond onder de lamp met een krant en een hoek te zwijgen. Ze praten! Ze lezen elkaar een paar nieuwtjes uit de krant voor en discussiëren er over. Dat discussiëren is belangrijker dan het nieuws.’ Ik applaudisseerde en plaagde hem met de bewering, dat hij alleen maar zulke briljante lezingen hield om Nol te overtreffen als leraar. ‘Belangrijk is alleen, dat je weer lacht.’ Het was niet zo moeilijk om te lachen. We waren het buurtje doorgeslenterd en op de hoek hij de place Maubert ging een handkar, beladen met oude kranten en rommel voorbij. Bovenop zat een dikke oude vrouw breeduit een tijdschrift te lezen. De kar werd voortgeduwd door twee ernstig kijkende jongemannen, die er iets minder haveloos uitzagen als de lezende vrouw. We renden er lachend heen om een foto te maken. ‘Zoiets kan mijn moeder echt niet doen,’ zei ik, toen Bob voldaan zijn paraattas sloot. ‘Op deze bekering gaan we gauw een Martini drinken bij Dupont. Vandaag mogen meisjes van veertien die er uitzien als jij, in het openbaar Martini's drinken!’ ‘Discreet, vanzelfsprekend.’ ‘Zelfs indiscreet.’ | |
3Aan het eind van de middag gebeurde het eindelijk. Ik had bij elke gelegenheid nieuwe uitvluchten verzonnen; soms | |
[pagina 86]
| |
ook, zoals Bob zei, oude weer wat opgefrist. Bij de ene dansplaats draaiden ze alleen maar gekke vlugge huppelwalsjes. De volgende was niet geschikt voor het moeilijke begin omdat er zo'n dikke haag mensen stond te kijken. Ergens anders was de straat tot mijn opluchting zo hobbelig. Dan waren er ook nog gelegenheden waar juist een tango werd ingezet, onmiddellijk gevolgd door een valse musette... In het quartier werd zo erg wild door de studenten gejitterbugged, dat was ook niets om een bevend meisje aan het dansen te krijgen. Maar ergens tussen het eind van de Miche en het centrum van Montparnasse, waar wij ons bij een dun haagje kijkers voegden, werd door een band een Engelse wals ingezet. De band troonde achter in een groot café, waar men in het midden en op een gedeelte van het terras danste. Bob trok mij mee naar binnen. ‘Engelse wals,’ zei hij nuchter, breidde zijn armen uit en maakte een paar zwierige bewegingen. De vloer was niet overvol en nieuwe uitvluchten onvindbaar. ‘Ik beef zo,’ klaagde ik. ‘M'n knieën knikken. Ik weet er niets meer van.’ ‘Des te beter. Je knietjes knikken van ja. Ze willen zo graag. Straks zal ik ze aaien om ze te bedanken. Juist, zie je wel. Goed zo. Nu bij het sluiten nog op je tenen komen, dan is het volmaakt. Pardon!’ We werden bijna op de grond geworpen door een dikke man met een stevige vrouw, die in volle vaart tegen ons aan botsten. ‘Nu ben ik er helemaal uit.’ ‘Dat zijn de kinderziekten. Voel je het ritme?’ We stonden twee maten stil, terwijl Bobs arm het ritme scandeerde. Ik voelde mij erg beverig en onzeker door de opgepotte angst, dat ik Bob ernstig teleur zou stellen. ‘Nu voel ik er niks meer van,’ zei ik na een paar maten. Bob pakte mij nog wat steviger en zei: ‘Maar je voeten wel. Vanavond zal ik ze zoenen. Ze zijn zo lief. Alleen in je piekercentrum is het niet pluis. Daar proberen ze de boel in de war te schoppen. Niet piekeren.’ ‘Alle meisjes dansen veel beter dan ik.’ ‘Dat lijkt maar zo. In het begin had ik ook dat idee als ik naar | |
[pagina 87]
| |
anderen keek, tot ik in de spiegels zag, dat ik net zo deed als zij. Niet kijken, niet piekeren, niet praten. Bij vrijen en dansen moet je nooit praten, alleen maar lieve woordjes zoemen en aanmoedigingen prevelen.’ ‘Maar ik praat veel gemakkelijker dan ik dans.’ ‘Een reden te meer dus...’ ‘Jij weet overal antwoord op,’ zei ik geprikkeld, en stootte tegen iemand aan. ‘Nu moet je nog zeggen: ik haat je. Dat staat zo in de boeken.’ Hij keek me zo lief aan, dat ik volstond met mijn tong uit te steken en hem onverwachts een kletsnatte lik over zijn neus te geven. Mijn schaterlach brak af door een dubbele spinturn. De dans was uit. We applaudisseerden. Ik voelde me plotseling dwaasgelukkig. Waarschijnlijk realiseerde ik mij enigszins, dat ik een gelukskind was, dat ik midden op een Parijse dansvloer stond met mijn droomprins, dat het quatorze juillet was, dat miljoenen meisjes van mijn leeftijd nog jaren gegronde redenen zouden hebben om mij verschrikkelijk te benijden als ze alles zouden weten. ‘Schat!’ zei ik bij Bobs oor en wreef mijn gezicht langs zijn hals. De band speelde een snelle foxtrot. ‘Kleine pasjes, een beetje meer op je tenen. Zo gaat het geweldig. Zie je nu wel!’ Mijn wangen gloeiden. Hij leidde prachtig. ‘Doe je ogen maar een beetje dicht. Ze stralen zo... je verblindt de tegenliggers.’ ‘Niet praten,’ prevelde ik, ‘alleen maar dansen. Moet je me echt zo stevig tegen je aanhouden?’ ‘Een oratorische vraag.’ De volgende dans was een erg langzame foxtrot, waarbij een jongen uit de band voor de microfoon een melancholiek wijsje zong met veel woorden over liefdesverlangen. Over Bobs schouder zag ik een meisje, dat met haar beide armen om de hals van haar jongen geslagen danste; zij hield haar wang tegen de zijne en had haar ogen gesloten. Het vond veel instemming bij mijn partner, toen ik dit voorbeeld volgde. Na de dans was er een korte pauze. Ik hield mijn arm over Bobs schouder toen we een plaats zochten. We kwamen op een met leer beklede bank tegen de achtermuur | |
[pagina 88]
| |
van het café terecht, naast het paar dat mij ten voorbeeld had gestrekt. Het meisje en ik wisselden bij het gaan zitten een zusterlijke glimlach. Bob legde zijn arm om mijn middel. Ik legde mijn hoofd tegen zijn schouder en zei zacht: ‘Bij het draaien deed je wel stout hè? Ik weet het antwoord ook al...’ ‘O ja?’ ‘Ik zou het mezelf nooit vergeven hebben, als ik 't niet geweest was,’ bromde ik met een overdreven keelstem. Bob zoende mij innig op mijn mond en vroeg, wat ik wilde drinken. ‘Hetzelfde als jij, als dat je plannen niet in de war stuurt.’ Het werd mijn eerste kennismaking met Cap Corse, die de garçon met extra enthousiasme aandroeg omdat hij, zoals niet zelden met garçons het geval is, zelf Corsicaan was. We maakten een praatje met hem tegen de muziek van de band in. Hij vond ons kennelijk roerend lief. We dronken eerst samen mijn glas leeg en, na nog enige dansen, dat van Bob, waarbij we samen één sigaret rookten. Het kon me niet meer schelen, dat de oudere mensen, die om ons heen zaten, nogal aandacht aan ons schonken terwijl we zaten of dansten. We dachten voorlopig geen van beiden meer aan weggaan en sight-seeing. Het werd voller op de dansvloer en ook buiten op het terras, een zeer gemengd gezelschap. Alleen al het kijken naar al die zeer verschillende paren was een nieuw en opwindend genoegen. Als we uitrustten en het niet te druk hadden met elkaar in de ogen te zien, praatten we met onze hoofden dicht bij elkaar over hetgeen er te zien was. Bob wees mij, dat de meeste paren zo maar wat op hun gevoel dansten op een wijze, die alle dansleraren ter wereld moedeloos zou hebben gemaakt, en betoogde, dat dit de enig juiste manier was, vooral op volle vloeren. Het uitrusten duurde nooit lang, al was het samen op de bank zitten feestelijk, omdat ik aldoor weer opsprong om, zoals Bob het plagend noemde, mijn complexen teugelloos weg te dansen. We dansten niet alleen verliefd, maar ook uitgelaten-springerig en ik rustte niet, voor ik ook jitterbug-achtig trippelde, sprong en rondgezwierd werd. Een knagende honger bracht Bob op het denkbeeld, een restaurant te gaan zoeken waar we vlug wat konden eten. Ik had er de voorkeur aan gegeven, in het café wat croissants te eten, maar Bob, | |
[pagina 89]
| |
de Lebemann betoogde, dat je flink moest eten als er een langdurig feest voor je lag. We slaagden er in een taxi te krijgen, die ons naar een rustig straatje op Saint Germain des Prés bracht, de heilige buurt die toen nog juist niet beroemd was. Het kleine restaurant waar ik achter Bob aan binnen stormde was verre van rustig. We werden hartelijk begroet door een gezelschap jongelui van de Beaux-Arts en het Conservatoire. Sommige jongens en meisjes kende ik al bij name, maar een aantal jongens was moeilijk te herkennen. Ze droegen gestreepte maillots en waren bezig omvangrijke zwarte hangsnorren aan te plakken, bolhoeden op te passen, terwijl er een paar op stoelen stonden en uit volle borst op trompetten en tuba's bliezen. Ik klapte in mijn handen en danste rond van enthousiasme, maar Bob loodste mij snel naar de bar, waar we staande een forse maaltijd naar binnen werkten. Het was de luidruchtigste en gekste maaltijd die ik ooit had meegemaakt. Plotseling, wij waren juist aan de koffie toe, verdween de hele lawaaiige bende naar buiten. Bob betaalde, vertrouwde zijn camera toe aan de eigenaar van het restaurant en even later renden we hand in hand naar het pleintje voor de kerk van Saint Germain des Prés. Ik herinner mij, dat ik nog tijd en aandacht vond voor de opmerking, dat we nu dicht bij de rue de Seine waren, waar mijn ouders, zoals mijn moeder mij kort tevoren had toevertrouwd, in de gelukkigste jaren van hun leven hadden gewoond. Het ‘orkest’ had zich opgesteld tegen een donker gebouw even voorbij het zijterras van café Les Deux Magots. Een dichte menigte stroomde toe. De dirigent werd door twee forse knapen aan zijn benen omhoog gehouden. Wat we zagen en hoorden was een talentvolle, koddige parodie op de vele harmonie-concerten die ook in Frankrijk worden gegeven door politie- en soortgelijke muziekgezelschappen. Ik herinner mij, dat er met de ouverture Dichter und Bauer begonnen werd. Bob veegde enige malen met zijn zakdoek de tranen uit zijn ogen en van zijn wangen. De mimiek van de dirigent en de spelers, het opzettelijk er juist tegenaan blazen en aandikken, tot het optillen en weer wat laten zakken van de dirigent toe, het was allemaal zeer geestig. | |
[pagina 90]
| |
Vanuit een bovenverdieping van een huis werden ettelijke foto's geblitzt, wat Bob machteloos deed zuchten. Toch bleven we niet lang kijken en lachen, want toen het orkest even pauseerde, hoorde ik van de andere kant dansmuziek klinken. Nu wilde ik graag op straat dansen, quoi que ce soit! Zelfs een tango schrok mij niet af. Maar eerst sloegen we rechtsaf naar de Flore, wrongen ons door drommen opgewonden pratende mensen naar de zinc van deze Heilige Plaats, om onze dorst te lessen met citron pressé. Het was moeilijk voor te stellen, dat op deze zelfde plaats Sartre de rust had gevonden voor het schrijven van zijn dikke boeken. Maar die avond was het overal vol en luidruchtig. De mond van de anders zo saaie rue de Rennes werd nu verlevendigd door een haag kijkende mensen rond een open plek met dansende paren, terzijde van le Royal Saint Germain. We drongen door de kijkers heen, voegden ons bij de dansende paren en dansten spontaan een parodie op de eeuwige valse musette, door Bob op z'n Hollands De Valse Musette genoemd. Er stonden hier ook tafeltjes en stoelen op de rijweg. De garçons konden het werk niet aan, want het was een warme avond. Toen we een poosje hadden gezeten, gingen we na vergeefs gewenk weer dansen en trokken vervolgens naar een bistro in een stil straatje, waar we iets alcoholisch kregen waarvan ik mij alleen de prettige nawerking herinner. Het was daar, dat ik tegen Bob zei: ‘Hoe moet dat nu, morgen, zonder dansen?’ ‘Waarom morgen zonder dansen?’ zei hij met die triomfantelijke bijklank, die meer betekende dan alleen maar nu-een-prettige-sfeer-scheppen. ‘Nol vindt het toch niet goed, dat ik in het zondige nachtleven kom?’ Bob haalde lachend zijn schouders op. ‘Desgewenst gaan we morgen al naar Montmartre. Zó nachtelijk hoeft het niet te worden. Des zondags kun je er al 's middags terecht en op gewone avonden vanaf een uur of negen.’ ‘Nu ook, nu iedereen met vakantie gaat?’ Ik wipte opgewonden op en neer, voor zover dat op een hoge barkruk mogelijk was. ‘Natuurlijk. Dacht je dat alle lieve midinettes, kantoormeisjes, winkelmeisjes en derlui minnaars allemaal met vakantie zijn | |
[pagina 91]
| |
morgen, of de volgende week? Je zult eens wat zien. Binnen, of buiten tussen de wijnranken. Romantisch. En vergeet de banlieue niet. Zonnebaden, zwemmen, kanoën in en op de Marne, en... dansen! Joinville, Nogent sur Marne, centre nautique de Paris. Een half uurtje met de auto.’ Bob betaalde en we vertrokken haastig. ‘Ik ben zo gek blij,’ zei ik, toen we buiten liepen. ‘Ik zou zelfs lantaarnpalen willen omhelzen.’ ‘Ik ben ook blij, maar niet dat blij, as the fellow says.’ In deze opgeruimde stemming kwamen we in een romantisch verlichte lokaliteit, die in mijn herinnering een voorloper was van de latere caves. Volgens het jaartallenboekje van Saint Germain des Prés bestonden deze laatste in 1946 nog niet. Waar wij binnentraden waren uitsluitend jongelui. Er speelde een uitstekende jazzband, waarin enkele negers zaten. Als er niet wild gejitterbugged werd, was de schemerig verlichte dansvloer vol innig dansende paartjes, waar wij ons goed bij thuisvoelden. Er dansten ook meisjes met elkaar, wat op zo'n dag en bij zo'n drukte niet ongewoon was. Wat mij wel opviel was, dat sommige van die meisjes-paren even innig dansten als de anderen. Bob en ik vonden met moeite een zitplaats op een bank tussen een groepje luidruchtige jongens en meisjes links en een stil meisje in de hoek rechts van ons. Er waren hier veel wilde typen met opvallende haardossen en vreemde kleren. Het meisje waar ik naast ging zitten viel mij op vanaf de eerste seconde dat ik haar zag. Zij leek niet ouder dan achttien, had lang donker, nauwelijks golvend haar, sprekende glanzend donkere ogen en een prachtige zinnelijke mond waar ik mijn ogen niet van kon afhouden. Het was niet ongewoon dat ik, met mijn arm om Bobs middel en mijn wang dicht bij de zijne, duidelijke aandacht aan andere jongelui besteedde. Hij deed dat ook. Ik herinner mij, dat hij vluchtig nota nam van het meisje naast mij en iets bij mijn oor zei van ‘fatale vrouw’ of ‘tragische vamp’. Zijn aandacht ging meer uit naar een halfbloed negerinnetje in een dunne witte trui; zij wierp ons kushandjes toe toen we voorbij haar tafeltje dansten en trok grappige gezichten naar Bob. Mijn buurmeisje met de mooie mond keek onafgebroken naar mij. Zij | |
[pagina 92]
| |
zat roerloos in haar hoekje, volgde al mijn bewegingen en bewoog zich alleen als wij dansten en zij moest reikhalzen om mij nog te zien. Hoewel zij niet op Liesbeth leek, was haar kijken naar mij net als bij Liesbeth soms, alleen openlijker. Als Liesbeth zo keek deed zij dat op de wijze van ernstige jongens en mannen: kwasi per ongeluk, liefst net of ze naar iets anders kijken, hun gezichten zo ondoorgrondelijk mogelijk, maar hun ogen vertellen andere dingen. Dingen waar hun monden niet over spreken, of alleen verontwaardigd over doen als anderen ze noemen. Ik speelde graag op de betegelde stoep achter het huis het soort kleine-meisjes-spelletjes waar ik mij in het openbaar te groot voor voelde, zoals hinkelen, touwtje springen en zo meer. Ook hield ik wel van grasranden knippen en andere tuinierwerkjes. Als ik in de tuin bezig was, zat Liesbeth graag in de achterkamer over haar boeken en schriften gebogen en keek naar mij, soms met prevelende lippen, soms met het gezicht in denkrimpels, maar haar ogen volgden mij zo veel mogelijk. Als ik met haar stoeide of een beetje tegen haar aanhing om in haar hoek te kijken, bloosde zij en sloeg haar ogen neer. Ik had Bob al eens geschreven, dat Liesbeth zich tegenover mij soms gedroeg als een verliefde jongen, niet wetend of ze nu wèl of juist niet zou kijken, als ik met weinig of niets aan de badkamer verliet en haar op de gang tegenkwam. Daarop antwoordde bij vaderlijk, dat Liesbeth-van-de-krotten mij ademloos bewonderde in alles wat ik deed. Ik repliceerde vinnig-meewarig, dat hij net zo heerlijk onnozel was als oom Louis en mijn moeder. Daarop had hij geantwoord met een geleerde verhandeling, ontleend aan Iwan en een medisch doctorandus waar hij in Parijs mee bevriend was, dat gezonde meisjes met seksueel ongekreukelde zielen altijd tevens wel wat in bepaalde andere lieve meisjes zagen, dat er dikwijls niet van kwam om die gevoelens duidelijk te uiten, maar dat het zo'n liefelijk gezicht was als het wel gebeurde. ‘We praten er nog wel over, als we door Parijs lopen. Nog tien dagen!!’ Ik zat aan deze dingen te denken toen Bob vroeg: ‘Vind je het niet erg, als ik een dansje doe met Ariane, dat meisje in de witte trui? Ze vertrekt morgen naar de Middellandse zee.’ | |
[pagina 93]
| |
Ik glimlachte en aaide over zijn wang. ‘Maar ze danst erg lief... het zal een heel gezicht zijn, ik waarschuw je. En jij hebt alle aanbiedingen afgewezen.’ ‘Omdat ik doodop en doodsbang ben.’ Ik gaf hem een aanmoedigend duwtje. ‘Toch kijk je een beetje angstig. Ben je bang ontvoerd te worden?’ Ik knikte ernstig en glimlachte. Het was werkelijk een heel gezicht, Bob met Ariane te zien dansen. De band speelde juist een woeste foxtrot. Van lief dansen was voorlopig geen sprake. Ik maakte applaudisserende gebaren toen Bob mijn kant op keek. Ze dansten bijzonder goed. Toen ze achter andere paren verdwenen, leunde ik achterover en sloot een ogenblik mijn ogen. Ik voelde, dat het meisje naast mij ging verzitten. Bob was nergens te zien toen ik weer keek. Langzaam draaide ik mijn gezicht naar rechts. De grote, sombere ogen in het bleke, gave gezicht keken openhartig-hongerig naar mij. Toen haar blik op mijn mond rustte keek ik naar de hare en voelde mijn lippen opengaan alsof ik gekust werd. Het vreemde gevoel dat mij doortrilde kende ik vaag, maar had het nimmer zo hevig gevoeld. Hij was bang en tegelijk genoot ik. ‘Zullen we dansen?’ vroeg het meisje. Zij legde haar hand op de mijne, die op de bank tussen ons lag. Haar vingertoppen streelden voorzichtig mijn vingers. Met neergeslagen ogen stotterde ik, dat ik er niets van kon. ‘Ben je bang van me?’ Zij had een mooie altstem, een beetje hees. ‘Ja,’ zei ik en knikte plechtig. Mijn vingers streelden in haar handpalm. De wilde foxtrot eindigde met een schrille uithaal. Ik keek naar de dansvloer en zag Bob te voorschijn komen, hand in hand met Ariane. Hij maakte een vragend gebaar naar mij, terwijl de band een langzame foxtrot begon. Met mijn linkerhand gehaarde ik dat hij door moest gaan. We wierpen elkaar een kushand toe. Bob en Ariane verdwenen in het gewoel. Ik stond op zonder mijn rechterhand terug te trekken. Het meisje kwam met mij mee. Zonder om te kijken wrong ik mij tussen een paar lege stoelen door naar de dansvloer, terwijl het meisje mijn hand in haar beide handen hield, smalle, sterke handen met be- | |
[pagina 94]
| |
gerig bewegende vingers. Ik trilde nog erger van onzekerheid en angst als bij de eerste dans met Bob. ‘Zweedse?’ vroeg het meisje, haar mond dicht bij mijn oor. Haar rechterarm gleed om mijn rug. ‘Hollandse. Ik heet Daphne.’ ‘Daphné. Daphné. Wat mooi. Ik heet Micheline. Is men bang om mij aan te kijken?’ ‘Ja.’ We deden een paar onzekere pasjes. Micheline leidde. Zij pakte mij steviger vast. De muziek was zacht en zoet. Micheline ook. ‘Ik vind je zo lief en mooi... maar ik houd ook van mijn prins, mijn Cloë, heel veel. En hij houdt van mij, heel veel.’ ‘Dan ben je rijk. Als je rijk bent hoef je niet bang te zijn.’ ‘Als je rijk bent hoef je niet bang te zijn,’ herhaalde ik als een bezweringsformule. Zij drukte mij nog wat steviger tegen zich aan. Micheline was iets groter dan ik. Zij had smalle, beweeglijke heupen. Haar kleine borsten in het dunne witte blousje beefden tegen de mijne. Ik ben in de ban, dacht ik. Zo staat dat in de boeken. Als ik nu iets banaals zeg, is de ban gebroken. Maar ik wil niets breken. ‘Ik heb zo maar jij gezegd,’ zei ik bij haar kleine oor, ‘Ik zeg jij tegen iedereen waar ik van hou.’ Zij trok haar hoofd met een schok achteruit en staarde mij met grote, verbaasde ogen aan. ‘Ken je... ken je Prévert? Echt?’ ‘Barbara. Sinds een paar weken. Ik begin nog maar net te leven, begrijp je? Mijn grootmoeder was een Parisienne. Je moet niet zo verbaasd kijken. Dacht je dat Prévert zo onbekend was?’ ‘Ja. Ken je hem door Bob?’ ‘Ja. Ken jij Bob?’ ‘Een beetje. Maar hij kent mij niet. Hij is componist.’ ‘Ja. Schrijf jij verzen?’ ‘Ja. Jij ook?’ ‘Bob noemt dat zo. Ik schilder ook. Mijn vader is schilder.’ ‘Blijf je lang in Parijs?’ ‘Een paar weken. Ga jij naar de campagne?’ ‘Volgende week... Onze lichamen vertellen heel andere dingen. Ze dichten en minnen tegelijk. Jij bent een wonder.’ ‘Jij ook.’ | |
[pagina 95]
| |
‘Je mond is niet meer bang. Hij droomt van mijn mond, je mond...’ Ta bouche. Franse monden zijn vrouwelijk. Zeg zulke dingen niet, Micheline. Ik ben helemaal gek geworden. Mijn voeten zijn gek en mijn benen, mijn lichaam is betoverd. Morgen heb ik spijt, spijt, spijt. Morgen zou ik onbeschrijfelijk spijt hebben als ik was blijven zitten, zoals altijd, zoals overal, zoals iedereen, zoals alle lafaards en huichelaars en... ‘Zeg zulke dingen niet, Micheline. Ja, toch, ga verder, dan zal ik naar je lippen kijken.’ Dit was geen dansen. Of was het de volmaakste vorm van dansen? Lovers-tempo. Micheline leidde mij tussen de paren door naar het donkerste plekje van de vloer, een hoek achter een pilaartje. Ik zag tweemaal Bobs achterhoofd naast de zwarte krulletjes van Ariane. Mijn armen gleden om de hals van Micheline. We maakten nog steeds ritmische bewegingen toen ik met mijn schouder tegen het pilaartje geleund stil stond, mijn hoofd achterover gebogen. De muziek was heel zacht en ver weg, toen Michelines lippen mijn bevende mond liefkoosden. Mijn armen trokken haar lichaam verder tegen en over het mijne heen. Zij was een groot, zacht, hongerig kind dat ik in mijn armen en op mijn achterovergebogen lichaam wiegde. Haar lippen prevelden soms onverstaanbare woordjes in mijn open mond, terwijl de omhelzing duurde en duurde. Een bedwelmende verrukking tintelde door mijn lichaam tot in mijn vingertoppen. Haar armen knelden om mijn middel en bovenbenen. Toen de muziek zweeg lieten we elkaar los en streelden elkaars gezicht en haar. Toen gingen we zwijgend, hand in hand naar onze plaats terug. De leden van de band hadden hun instrumenten neergelegd om uit te rusten en wat te drinken. De volle dansvloer stroomde leeg. Er werd nu overal druk gepraat en gelachen. Dicht bij ons tafeltje moesten wij ons door een groepje jongelui heen wringen. Micheline het mijn hand los, streelde even langs de binnenkant van mijn blote bovenarm en liet mij voorgaan. Bob was nergens te zien, maar toen ik bijna mijn plaats bereikt had en Micheline langs mij heen liet schuiven naar haar hoekplaats, ging Bob ergens op een stoel staan en wuifde naar mij. Ik bleef staan tot hij zich door de menigte had gewrongen. Er werden overal sigaretten aange- | |
[pagina 96]
| |
stoken, die vrolijke, bezwete en verliefde gezichten plotseling fel belichtten voor de lucifer werd uitgeblazen. Micheline glimlachte toen ik naar haar keek. Bob begon druk te praten, zodra hij bij me was. ‘Ik dacht dat je ontvoerd was of zoiets. Heb je me met jaloerse blikken achtervolgd?’ ‘Was ik ook. Nee, ik zag je bijna niet. Dit is Micheline. Ze is alleen en heeft net zoveel dorst als ik.’ Hij stond meteen weer op. Ik stelde hen aan elkaar voor. Bob vroeg wat wij wilden drinken en haastte zich naar het hartje, dat door een dichte drom dorstigen werd omgeven. Ik keek hem na en tastte op de bank naar Michelines hand. ‘Hij is lief,’ zei Micheline bij mijn oor. Ik knikte en speelde met het lege glas dat voor mij stond. Haar vingers streelden mijn pols. ‘Hoe oud ben je?’ vroeg zij. Ik schudde mijn haar voor mijn gezicht. ‘Ik heb geen leeftijd,’ zei ik. ‘Ben je veel alleen?’ ‘Van tijd tot tijd. Ik vind je zo lief...’ Haar stem werd hees. ‘Zo'n lief wonder, dat ik nu wegga.’ Zij pakte haar tas en stond op. Het tafeltje schoof er wat van vooruit. Aan de andere kant zaten twee jongemannen half met hun rug naar ons toe. Het waren opgewekte praters, die al een paar keer naar ons hadden gekeken. Ik pakte Michelines hand en keek naar haar op. ‘Blijf... Dans... dans ook een keer met Bob. Micheline. Micheline Lebrun. Ik, ik heb nog nooit een meisje ontmoet als jij. Ik wil je niet kwijtraken. Micheline. Schrijf mijn adres op. Ga niet zo weg.’ Wat mijn hersens en tong niet zo snel en dringend in het Frans konden zeggen, zei ik met mijn ogen. Maar zij schudde glimlachend haar hoofd. Ik hield nu haar hand met mijn beide handen vast. ‘Je bent te lief, te zacht. Daarom ga ik nu. Niet huilen. Bob zal je tranen wel wegkussen. Ik ben niet bitter. Vergeet mij maar gauw, doe maar of je mij gedroomd hebt.’ ‘Ik zal door heel Parijs naar je zoeken. Micheline!’ Zij maakte zich zacht maar resoluut los en wrong zich met moeite | |
[pagina 97]
| |
tussen het tafeltje en de muur door naar de deur. De pianist speelde een improvisatie. Ik was op de bank teruggevallen en keek met opengesperde ogen door mijn tranen naar haar bleke, lieve gezicht dat triest glimlachte. Zij wuifde met haar hand en stapte met gebogen hoofd om een groepje pratende jongens heen naar buiten. Ik dacht dat ik zou sterven van ellende en wilde haar achterna gaan. Maar Bob kwam in zicht. Hij had een fles bij zich en drie glazen. Ik haatte hem niet. Hij keek zo lief en opgewekt naar mijn betraand gezicht. Wat scheelt er aan? vroegen zijn ogen. Hij zette de fles en de glazen neer. ‘Je suis trop douce, trop douce...,’ zei ik. De hele band viel geleidelijk in. ‘Trop, trop douce...,’ riep ik tegen de aanzwellende muziek in. Ik pakte zijn arm, trok hem naast mij en borg snikkend mijn hoofd aan zijn schouder. Hij haalde plichtmatig een zakdoek te voorschijn en praatte sussende woordjes. ‘Waar is dat meisje De Bruin?’ ‘Partie. Je suis trop douce. Je moet m'n tranen... wegkussen. Ik ben zo alleen. Vergeef me, dat ik zo alleen ben. Ik hou van je en ik ben alleen.’ Mijn rechterhand tastte over de zitting van de bank op de plek, die nog lauw was, de laatste warmte die ik van Micheline voelde. ‘Drink een beetje wijn. Er was niets anders meer. Wat het ook is, morgen zal het allemaal minder erg zijn. Toe, drink wat. De wijn is ook doux. Vertel het maar aan oom Bob. God nee, vertel maar niets.’ Zijn rechterarm drukte mij tegen zich aan; zijn linker bestuurde de fles. Ik dronk met klapperende tanden van de zachte witte wijn. Ariane stond bij ons tafeltje. ‘Let maar niet op het prinsesje. Ze heeft haar eerste echte kinderverdriet.’ Ik nam Bobs zakdoek en droogde mijn tranen. Bob en Ariane schudden elkaar lang de band. Ik stak de mijne uit. Arianes hand was heel zacht. Zij glimlachte vertederd met haar lieve, intelligente apesnoet en zei: ‘Met zo'n jongen is het heerlijk om verdriet te hebben.’ ‘Drink nog wat,’ zei Bob, toen Ariane vertrokken was. ‘Drink | |
[pagina 98]
| |
niet te veel maar wel nog wat. Zullen we daarna de stilte zoeken of verder dansen?’ In haalde mijn schouders op en verontschuldigde mij. In het toilet deed ik wat poeder op mijn rode neus. Ik zag er verschrikkelijk uit. Mijn lipstick borg ik met een snik weer weg. Micheline had ook ongestifte lippen, alleen wat ogenzwart. Ze geurde bitterzoet, Micheline. Bob nam me mee naar buiten zodra ik terug was. Ik ging gewillig mee naar de deur, waar ik stilstond en me aarzelend omdraaide. Het was nu wat minder vol. ‘Ik neem afscheid,’ zei ik met een trillend stemmetje. ‘Haast je niet.’ Even later liepen we buiten. Ik keek met hangend hoofd naar mijn stappende voeten. Bob hield zijn arm stevig om mij heen. Vrolijke mensen liepen ons in beide richtingen voorbij. ‘Het kwam niet doordat je me alleen liet,’ zei ik na een lange stilte. ‘Voor je opstond was ik al... verliefd. Je hebt er geen idee van hoe ik ben. Daarom voel ik me zo alleen.’ ‘Ik weet heel goed hoe je bent. Dat is het probleem niet. Zei ze dat, dat je trop douce was?’ ‘Ja,’ zuchtte ik. ‘Ze vond mij te goed... voor slechte dingen. Niemand weet hoe ik ben. We hebben gedanst en heel stout gedaan en wild gezoend en erg genoten. Nu weet je het. Ik zal haar nooit kunnen vergeten. Ik verlang zo erg om haar terug te zien! Jij zou haar kunnen vinden. Jij kunt alles. O!’ Ik sloeg mijn hand tegen mijn mond. Er sprongen tranen in mijn ogen. ‘Nu hoor je zelf... hoe ik ben. Dat had je niet gedacht hè, dat ik zo, zo... zo wild was.’ ‘Zeg het woord maar, dat je niet van me mag zeggen.’ ‘Slecht!’ riep ik hard. We liepen door de rue Saint Sulpice, langs de zijkant van de kerk. ‘Slecht en onsportief en egoïstisch. Ik heb het hele feest verknoeid en loop te huilebalken terwijl jij... Ik bedrieg jou, en toch... Waarom vloek je me niet uit? Ik lijk wel gek.’ Hij schudde mij zacht en kuste mijn natte gezicht. ‘Ik heb nog nooit zoveel van je gehouden.’ Zijn stem sloeg over. We stonden in de schaduw van de machtige kerk buiten het licht van de lantaarns. Ik kuste Bobs wangen waarover tranen gleden. | |
[pagina 99]
| |
Toen ik die proefde voelde ik de scherpe pijn van mijn eigen verdriet wijken. Je suis trop douce dacht ik. Tu es trop douce. Il est trop doux. Nous sommes trop doux. ‘Ik heb alleen verdriet omdat jij het hebt,’ zei Bob na een poosje. ‘Ik heb zo met je te doen.’ Hij zuchtte diep, stak met bevende vingers een sigaret aan en liet mij meeroken. Een paar feestgangers liepen opgewekt pratend voorbij. De kerkklok sloeg één keer. Toen we met de armen om elkaar heen langzaam verder liepen zei Bob: ‘Hoe zou ik, als ik van je hou, boos kunnen zijn terwijl jij gloeit van schuldgevoel?! De vloek van ons leven is de beperktheid van alles, dat weet je. Natuurlijk kan ik Micheline voor je vinden. En dan? Je zou keer op keer ontdekken dat het niet gaat. Dat heeft Micheline zelf al heel gauw ingezien. Jij bent geen meisje voor zo'n situatie. Daar moet je spijkerhard of afgestompt of oer-cynisch voor zijn. Jij bent veel te serieus.’ ‘Maar je hebt er geen idee van wat ik allemaal kan en wil, waar ik soms naar verlang... ontzettend,’ zei ik opgewonden. Ik zag bij het licht van een lantaarn dat Bob glimlachend voor zich uit staarde. Plotseling keek hij mij aan en drukte een kusje op mijn wang. We liepen heel langzaam. Hij zei: ‘Verlangen. Ja, natuurlijk. Dat is het algemeen menselijke. Iedereen rammelt met zijn ketens en rukt aan zijn tralies, quoi que ce soit, in gedachten. Het proberen is al wat meer particulier. Maar die verlangens van harte in daden omzetten... Daar moet je drie keer zo oud voor zijn als jij nu bent, door het leven cynisch en hard geworden, om het met overtuiging of met plezier te doen, begrijp je wel? Begrijp je, dat ik onmogelijk boos of verontwaardigd kan zijn omdat jij iets geprobeerd hebt?’ ‘Maar het was ontzettend opwindend!’ ‘Als ik wel eens op een kerkorgel speel is dat ook opwindend. Het nieuwtje. Het andere. De andere mogelijkheden. Maar toch is het mijn richting niet.’ ‘En ik ben geloof ik niet echt van plan...’ ‘Zeg het maar eerlijk. Je bent niet van plan, als zich zoiets weer eens voor zou doen, voor non te spelen. Dat zou ik ook helemaal niet willen. Jij bent notabene veertien jaar! Toen ik zo oud was | |
[pagina 100]
| |
had ik mijn ervaringen met Gerard en zo. En later nog een bende andere ervaringen waar ik grotendeels geen spijt van heb, al waren ze niet allemaal plezierig. Ervaring is belangrijker dan plezier, als de ervaring belangrijk is.’ ‘Nu spreek je jezelf tegen,’ zei ik, geïrriteerd door zijn opgewekte betoogtrant. ‘Maar dit is tegenstrijdig. Wij lijken op elkaar. We zijn geen typen om elkaar echt grof cynisch te bedriegen. Maar we zijn toch niet passief en bangelijke en fantasieloos genoeg om ervaringen binten het gebaande paadje helemaal af te wimpelen, of alleen in gedachten te doen, zoals de meeste mensen doen. Als jij Micheline over een maand of wat in Amsterdam had ontmoet, zouden jullie elkaar wat hebben kunnen troosten in je eenzaamheid. Maar nu en hier! Ons leven samen is net vandaag begonnen!!’ Ik zuchtte diep en zei, tegen mijn tranen vechtend: We waren zo gelukkig. Het was zo'n ontzettend heerlijk feest... en nu... Hij drukte mij wat steviger tegen zich aan. We liepen een poosje zwijgend voort en sloegen bij een druk pleintje rechtsaf de stille rue de Condé in, die naar het Luxembourg leidt. ‘Denk je, dat Micheline zo'n meisje is dat alleen maar van meisjes houdt?’ vroeg ik. ‘Misschien. Bij zulke meisjes zie je dat niet zo gemakkelijk, tenzij ze opvallend mannelijk zijn, maar zo is Micheline niet.’ ‘Nee, zo is Micheline niet.’ ‘Ik had zo'n mooi stout plannetje,’ zei Bob plotseling, na een lange stilte. ‘Vlak bij ons hotel wordt ook gedanst. Ik wilde naar jou of mijn kamer gaan en dan met het licht uit en het raam open nog wat na-dansen. Komt nog wel eens.’ ‘Maar we kunnen toch wel naar het hotel gaan. Proberen. Ik ben wel moe, maar als ik eerst een beetje uitrust. O, ik vind het zo akelig voor je. Ik hou zoveel van je!’ Mijn stem schoot hoog uit. ‘Je gaat als een zoet kind, slapen. Ik zal bij je blijven tot je slaapt. Alleen maar bij je blijven en je hand vasthouden.’ We liepen door de stille rue de Vaugirard. In de verte doemden de lichten van de Boul' Miche op. Op de place de la Sorbonne was het nog druk. Er reden weinig auto's over de boulevard, zodat de dansmuziek goed te horen was. | |
[pagina 101]
| |
‘Misschien is Micheline nu wel daar,’ zei ik, toen we voor de ingang van ons hotel stonden. Ik keek naar de place de la Sorbonne. ‘Misschien. Zullen we gaan kijken?’ Bob glimlachte ernstig. Ik draaide me om en ging zwijgend het hotel binnen. |
|