De liefde van Bob en Daphne
(1955)–Han B. Aalberse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 61]
| |
[pagina 63]
| |
1Ik was tien jaar, toen ik Daphne voor het eerst zag. Dat was op een veelbewogen, regenachtige zomerdag van het jaar 1938. We waren die morgen vroeg van huis gegaan in de grote, ouderwetse Buick, die mijn vader meestal gebruikt als hij ‘op jacht’ ging. Ik herinner me, dat mijn ouders slechts vaag hadden aangeduid, wat mij die dag te wachten stond. Het eerste bezoek gold een vermaard pianist in ruste, een vriendelijke oude baas (althans voor mij) met woeste leeuwenmanen en opvallend grote handen. Hij woonde in de dichtstbijzijnde grote stad. Ik werd zonder omwegen naar zijn vleugel geleid en begon met een Sonate van Mozart, die goed in mijn hoofd en vingers zat. In het begin was ik nogal afgeleid door zijn luidruchtige ademhaling en knorrende betuigingen van instemming, maar het gelukte me toch, alleen aan de muziek te denken en te vergeten, dat ik de als zeer ongemakkelijk beruchte ‘Leeuw’ zat voor te spelen. Nauwelijks was de laatste maat aangeslagen of hij riep zo hard ‘Bravo!’ dat ik mij verschrikt aan het hoog opgedraaide bankje vastklemde. ‘Maar dat kereltje is een iemandje, meneer hoe was uw naam ook weer....’, zei hij enthousiast tegen mijn vader. ‘Tien jaar! Wel, wel.... toen ik tien was, m'n jongen, moest ik daar nog aan beginnen. Moet hij als wonderkind de planken op?’ Hij keek ongemakkelijk vanonder zijn grijze borstelwenkbrauwen naar mijn ouders en daarna naar mij. Mijn vader vertelde hem, dat zij, mijn ouders, niet van kinderexploitatie hielden, niet onbemiddeld waren en zich dus deze luxe konden veroorloven. ‘God zij geloofd en geprezen!’ riep de grijsaard met schilderachtige gebaren van zijn grote handen uit. ‘Speel nog eens wat m'n jongen, ik geloof, dat ik graag een iemand van je zal maken. Hoe heet je ook weer?’ ‘Bob, meneer’. Ik speelde de twee Arabesques van Debussy. ‘Dat zijn niet zo maar geoefende vingertjes, daar zit een zieltje achter’, fluisterde zijn gebarsten stem tegen mijn ouders, na de eerste Arabesque. ‘Laat nu nog eens wat techniek horen’, vroeg hij na de tweede Arabesque. ‘Curieus!’ riep de Leeuw enthousiast, toen ik gehoorzaam wat technische oefeningen had geram- | |
[pagina 64]
| |
meld. Ik werd als leerling aangenomen, wat als een onderscheiding gold. Bijna hadden mijn vader en de man, die in de komende jaren een muzikale vader werd, onenigheid gekregen, toen Nol hem van ons volgende bezoek vertelde. Maar toen Nol hem de adviezen van enige vooraanstaande musici citeerde, legde de Leeuw zich grommend bij het besluit van mijn ouders neer. Het tweede bezoek gold een componist, die we gingen bezoeken om over mijn algemene muzikale studie en creatieve vorming te spreken. Volgens de Leeuw kon men een tienjarig kind niet zo'n uitgebreid programma aandoen, maar mijn ouders en hun raadgevers dachten daar anders over. Beminnelijkheid was niet de sterkste kant van Cees J. W. Hij leek niet alleen uiterlijk op Ter Braak, maar ‘de vent’ achter het werk was als zijn muziek: knap en verre van liefelijk. Het idee om zijn tijd te verspillen aan een lieftallig, poesmooi jongetje, dat zó uit een modeblad of uit een snotterige kitsch-film was weggelopen (zijn eigen woorden, enige jaren later) leek hem een belediging. Voor de duiten moest bij het wel doen, maar animo kon men moeilijk van hem verwachten. Hij verstrikte mij weldra in enige muziektheoretische vallen, werd iets toeschietelijker en begon lusteloos te neuzen in de bladen muziekpapier, die ik ijverig met mijn ‘composities’ had gevuld. ‘Vijftig jaar geleden’, zei hij, naar de bladen wijzend met een gezicht dat verveling en verachting uitdrukte, ‘zou men....’. Hij maakte de zin niet af. ‘Meneer’, zei mijn vader, ‘dit is werk van een kind, dat onlangs tien jaar is geworden. Ik weet niet, of u in de kinderstoel reeds bi-tonaal musiceerde, maar....’ De scherpe ogen achter de dikke brilleglazen werden zachter. Er kwam zelfs een soort lachje van tussen de neergetrokken lippen van Cees J. W. en hij zei stug: ‘Neemt u mij niet kwalijk.... ik ben niet gewend met kinderen om te gaan’. ‘Dan wacht u nog menige prettige verrassing, U bent zelf scheppend kunstenaar, meneer W. Heeft u er wel eens bij stil gestaan, dat het kind in u daarbij een belangrijke rol speelt?’ merkte mijn moeder op. (Dit was een van haar stokpaarden, toen. Huizinga en Van der Leeuw kwamen er ook nog bij te pas). ‘Wij dromen niet van roem en toejuichingen voor ons kind, maar | |
[pagina 65]
| |
we willen alleen maar, dat hij geen tijd verliest, geen kansen mist dat hij zich kan ontplooien en niet geremd wordt’, zei mijn vader. (Dit was een van zijn stokpaarden, toen. Hij was een geboren organisator en practicus). Cees J. W. begon wat vriendelijker te worden en vervolgde zijn onderzoek naar mijn muzikale ontwikkeling met meer animo. Later heb ik veel van hem geleerd, maar tot op de huidige dag verwijt hij mij, zij het dan geen vijftig jaar, toch minstens twintig jaar achter te lopen. Met dat eerste bezoek aan Cees J. W. was mijn muzikale opleiding voor de eerstkomende jaren geregeld, maar er wachtten mij nog meer nieuwe dingen die dag. Na de lunch brachten we mijn moeder bij een vriendin, die aan de rand van de stad woonde en reden toen samen door naar de volgende grote stad. Sinds enige jaren had bij mijn vader het idee post gevat, dat ik niet te exclusief en mensenschuw moest opgroeien. Aanvankelijk kreeg ik huisonderricht van een onderwijzeres. In die jaren was ik een tamelijk broos jongetje, en werd bijna uitsluitend door mijn moeder opgevoed. Mijn vader was zeer uithuizig en reisde voortdurend half Europa rond. Maar toen mijn muzikale gaven zich meer en meer openbaarden, begon hij zich met mijn opvoeding en leventje in te laten. Op zijn aandringen was ik het jaar tevoren naar een gewone lagere school gegaan, wat een sensationele omwenteling betekende in het leven van een negenjarige. Nu, op die regenachtige dag in de zomer van 1938, mocht ik voor het eerst met hem mee ‘op jacht’, dat wil zeggen, dat hij allerlei kunstschilders, etsers en beeldhouwers ging opzoeken. Mijn vader bezat in de grootste steden van Nederland een kunsthandel, waarin ‘het gewone werk’ werd verkocht voor liefhebbers van niet te dure en niet te moderne kunstwerken. Daarnaast bezat hij twee exquise winkeltjes voor moderne kunst en een groot grachtenhuis voor kostbare oude meesters en andere dure antiquiteiten. Dit alles werkte samen met filialen in Parijs, Brussel, Nice, Londen, en vroeger ook in München en Berlijn. Wat de verkoop betreft bemoeide mijn vader zich alleen met grote zaken, maar de inkoop was in hoofdzaak zijn werk. Daarvoor ging hij overal op jacht en snuffelen, onderhield regelmatig contact met vele kunste- | |
[pagina 66]
| |
naars en bezocht veilingen en tentoonstellingen in vele Europese landen. Wij legden die middag enige korte bezoeken aan ateliers af, waarvan ik mij weinig herinner, en daartussen stak mijn vader een oratio pro domo af. Als hij alles zou kopen wat te koop was, zou hij gehele warenhuizen kunnen vullen en weldra straatarm zijn. De meeste kunstenaars leefden in tamelijk behoeftige omstandigheden, terwijl mijn ouders rijk waren. Zou mijn vader die rijkdommen over al deze mensen verdelen, dan zouden ze allemaal een nieuwe broek en een fles jenever kunnen kopen, en dan was alles op en kon Nol nooit meer iets voor hen doen. ‘Maar als we nu eens de helft weggaven, zoals in de kinderbijbel staat? Wie twee rokken heeft, geeft er eentje weg aan iemand die er geen heeft’. Mijn vader bracht de auto tot stilstand voor een chocolaterie. Hij keek mij glimlachend aan, maar er was een treurigheid in zijn ogen, die ik er maar zelden in zag, en die mij het gevoel gaf, dat het leven toch niet zo geheel en al mooi was, als het in zijn bijzijn altijd leek. ‘Neem maar van mij aan, dat zoiets erg tegenvalt. De mensen zouden het niet vertrouwen, ze zouden elkaar waarschuwen: pas op voor die lui, daar steekt wat achter.... En zo nog het een en ander meer. Maar 't is echt lief van je bedacht. Kom....’ hij klopte mij op de schouder, ‘wacht even, ik ga een stuk chocolade kopen voor het aardigste vrouwtje-in-wording dat ik ken’. Hij rende door de stromende regen de winkel binnen en keerde terug met een doos bonbons, een tablet chocolade, en enige losse repen die hij mij toestopte. Een eindje verderop wenkte hij een bloemenventer en kocht een bos anjers van gemengde kleur. We reden een armoedige, rommelige straat binnen, met veel pakhuizen, bedrijfjes, vrachtauto's, kisten, kratten en afval op de smalle trottoirs, en belden aan bij een boog, verveloos huis. In een schemerig portaal, na het beklimmen van twee steile, uitgesleten trappen, werd mijn vader met verheugde kreten en hartelijke zoenen op zijn wangen verwelkomd door een mooie, blonde vrouw, die mijn neus aangenaam prikkelde met een bitterzoet parfum, Zij aaide over mijn hoofd en zei: ‘Is dat nu je cherubijntje, Nol? | |
[pagina 67]
| |
Wat een schat!’ Zij had een aanstekelijke lach, die haar witte tanden deed blikkeren achter felrode lippen. Na het donkere trappenhuis en het schemerige portaaltje leek het, of in de lichte kamer de zon scheen. ‘Daphne! Kijk eens wie er is....!!’ Vanachter een gordijn kwam met opvallend enthousiasme een klein meisje aangesprongen. ‘Oom Nol!’ juichte zij en vloog mijn vader onstuimig om zijn hals. Behalve haar armen, sloeg zij ook haar benen zo ver mogelijk om hem heen. Haar tamelijk lange korenblonde haar, versierd met een lila strik, zag er uit, of het urenlang geborsteld was en haar gezicht, blote armen en benen straalden dat gave en gezonde uit, dat kinderen hebben die zojuist uit een stomend warm bad zijn gestapt. Mijn vader bezat de gave, kinderharten voor zich te winnen, althans als hij een kind aardig vond. Daphne zat op zijn schoot, legde haar hoofd op zijn borst, trappelde met haar malse, reeds tamelijk lange beentjes, trok guitige gezichten naar hem en babbelde honderduit, terwijl haar moeder een vaas zocht en die met de anjers vulde, opgetogen deed over de doos bonbons en thee zette. Ik vernam dat Daphne in Februari zes jaar was geworden, dat zij overgegaan was naar de tweede klas en al heel knap las. Zij klom weer van mijn vaders schoot af, om tekeningetjes te halen, die zij hem vol trots toonde en die hij uitbundig prees. Toen de thee was ingeschonken, werd Daphne door haar moeder naar een stoel gedirigeerd. ‘En vertel eens, Odetje, wanneer vieren we je come-back op het toneel?’ vroeg mijn vader. Daphnes moeder zuchtte, zei ‘Tiens’ en toen begonnen ze Frans met elkaar te praten. Ik had Daphne op het eerste gezicht een dikke 10 gegeven, in vreugdevolle verbazing, dat een dergelijk kind bestond. Haar donkere, levendige ogen met lange donkere wimpers in het mooie gezichtje, dat door glanzend lichtblond haar werd omkranst waren vreemd-boeiend, maar de belangrijkste indruk was toch wel die van Daphne, die weldra van haar stoel gegleden op haar rug onder de tafel van een stuk chocolade lag te smullen, met haar benen in mijn richting, benen, die aldoor in beweging waren en waar ik zoveel mogelijk naar keek. Zij droeg geen schoenen. Haar voeten staken in lila sokjes en haar benen werden aan de | |
[pagina 68]
| |
andere zijde bekroond door een bijna pijploos broekje van soepele dunne tricot, dat precies van dezelfde lila kleur was als de sokjes en haarlint. Daarbij droeg zij een vlot, kort zomerjurkje van een donker paarsrode kleur, waarin witte motiefjes zaten, en dat fraai kleurde bij het zachte lila. Ik registreerde enige ongewone, opwindende feiten. In het algemeen vielen meisjes van zes jaar buiten die bijzondere, nog niet zo lang ontdekte belangstelling, maar van dit kind ging iets heel aantrekkelijks uit. Nog nimmer had ik een meisje gezien, dat met haar te vergelijken was. In en bij de school had ik nog nooit zo'n smaakvol broekje gezien, dat zo'n royale blik gunde op het interessante bewegen van pezen en spiertjes in de liezen. En waar kon je ooit zo op je gemak van een dergelijk geheel genieten? Lag zij zo met opzet te pronken? Zij bemerkte het heus wel, als ik keek, maar zij trok niet vinnig haar jurkje naar beneden en liet niet blijken of zij mijn belangstellende blikken onplezierig vond. En dan nog het hoogst wonderlijke feit, dat de kleurencombinatie bewees, dat dit opwindende broekje als een officieel onderdeel van het toilet was bedoeld. Wat een originele moeder, om zoiets te bedenken! Toen de chocolade op was, legde Daphne haar handen onder haar hoofd, hief haar voeten omboog, benen gespreid, sloeg haar benen over elkaar, bracht haar knieën bij haar gezicht, strekte haar benen weer, richtte haar donkere kijkers een ogenblik op mij, trok één knie op, en zo maar door, tot de voorstelling werd afgebroken door de komst van haar vader, die haar met geïrriteerd vingerknippen en een boze blik vanonder de tafel vandaan joeg. Toen haar moeder haar mond met een zakdoek had schoongepoetst, klom Daphne weer bij mijn vader op schoot. Ik kreeg de indruk, dat het mijn vader ook speet, dat we gestoord werden. Hij ging nog even mee naar het atelier op zolder en daarna vertrokken we spoedig. ‘Charmante vrouw hè?’ zei mijn vader, toen we weer in de auto zaten. ‘Ze is toneelspeelster, maar manlief is er tegen, dat ze weer op de planken komt’. Hij zuchtte diep. ‘Leuk meisje, die Daphne’. ‘Ja hè! Dat wordt het evenbeeld van haar moeder. Een duvel is het. Die ogen, die kijken en lachen maar’. | |
[pagina 69]
| |
En dat broekje.... dacht ik; we waren toen nog niet zover, dat ik iets dergelijks hardop kon denken.
Huize De Beukenhorst, met bijbehorende boerderijen, boomgaarden en grienden was een erfgoed uit het voorgeslacht van mijn adellijke moeder. Ik herinner mij vaag, dat mijn moeders vader nog op De Beukenhorst woonde; hij overleed, toen ik vier jaar was. Mijn moeder had één broer, oom Henri, enige jaren ouder dan zij, die jaargenoot van mijn vader was. Mijn vader en oom Henri studeerden beiden kunstgeschiedenis en kwamen geen van beiden ooit aan hun doctoraal toe. Met het beeld van Daphne voor ogen is het niet moeilijk om mij voor te stellen dat Odette, de mooie, guitige dochter van een Parisienne en een Nederlandse beeldhouwer, veel bewonderaars had. Onder hen waren Nol, Henri en Arjen. Waarom zij Arjen, de onbemiddelde, niet bijzonder begaafde, boersige jonge kunstschilder verkoos boven Nol, Henri en andere brillante jongemannen, heeft mijn vader mij nooit kunnen verklaren. Nol trouwde met Bettina, Henri's zuster en oom Henri bleef vrijgezel, trouwde althans nooit. Mijn oom was een man van velerlei begaafdheden. Hij had de krachtige, lyrische bas van een operazanger, speelde verdienstelijk piano, clavecimbel en fluit, boetseerde, schreef gedichten, won prijzen als ruiter, kon de bijna zeshonderd nieter brede rivier overzwemmen, zat vol dwaze invallen en zag toch kans, bij dit alles lui te zijn. In theorie was hij deelgenoot in de zaak van mijn vader, maar hij deed niet veel meer, dan een enkele maal zijn kaartje met het decoratieve Jonkheer, gevolgd door een naam die twee lange regels besloeg, bij rijke kunstverzamelaars pousseren. Als de beide zwagers tegelijk thuis waren, daverde De Beukenhorst van hun gelach en gezang. Vaak bracht mijn vader dan een klein gevolg mee van bizarre kunstenaars, kwijnende filmdiva's en zonderlinge rijkaards. Als het luidruchtige gezelschap na enige dagen weer was vertrokken, was het grote, stille huis weer van mijn moeder en mij. Toen mijn vader de kunsthandel van zijn vader overnam (mijn grootouders gingen in Nice rentenieren) was er alleen nog maar | |
[pagina 70]
| |
dat grote grachtenhuis. Door rusteloos werken, brutaliteit, geluk en flair bouwde mijn vader de zaak uit tot een soort grootbedrijf. Het was zijn ideaal, door winstgevende handeltjes in oude meesters en andere kostbare curiosa, zijn ‘tweehonderd hongerige kinderen’ te helpen. Meer dan de helft van deze kunstenaars bracht moeilijk verkoopbaar werk voort. Ze woonden verspreid in Nederland, België, Frankrijk en vóór Goebbels zich al te veel met de Kultur ging bemoeien, ook in Duitsland. Met al deze schilders, beeldhouwers, etsers en tekenaars onderhield mijn vader persoonlijk en schriftelijk contact. Het aantal rijke verzamelaars, zonderlinge magnaten en vermogende snobs, waarmee mijn vader persoonlijke relaties onderhield, was vele malen groter. Hij snelde naar cocktailparties, recepties, premières en vernissages, was de gast van belangrijke relaties in sprookjesachtige villa's en op kostbare jachten die tochtjes over de Middellandse Zee maakten en ging op voet van gelijkheid om met beroemdheden en groten der aarde. Het huwelijk van mijn ouders was niet stralend gelukkig, maar zeker niet mislukt of tragisch. De omgang van mijn vader en moeder was vriendelijk, attent, tactvol, maar van enige liefdesgloed heb ik nooit iets bespeurd. Mijn moeder hield veel van kamermuziek en van alles wat mooi en tegelijk verheven was, van stille dingen, niet van wilde uitbarstingen, meer van Chopin dan van Liszt, niet van blues en onversneden spirituals, wel van gamelanmuziek, niet van Jan Sluyters, zeer veel van Thijs Maris. Zij had een duidelijke afkeer van wat mijn vader ‘gezonde zinnelijkheid’ noemde. Haar belangstelling ging uit naar onaardse mystiek en wijsgerige bespiegelingen over de eeuwige dingen. Dit belette haar niet, een vriendelijke en behulpzame gastvrije vrouw te zijn. Ondanks hun verschillende geaardheid, was zij zeer aan haar broer gehecht. Oom Henri sneuvelde in de Meidagen van 1940 in de ongelijke strijd tegen de Duitsers. Na zijn dood werd mijn moeder nog stiller en teruggetrokkener.
Zover mijn herinnering teruggaat, was de muziek een belangrijk bezit in mijn leven. Toen ik vier jaar was begon ik piano te spelen. Mijn moeder, die niet onverdienstelijk piano speelde en een | |
[pagina 71]
| |
bescheiden, doch muzikaal goed gevormde sopraan bezat, gaf mij het eerste muziekonderricht, ter zijde gestaan door oom Henri, die minder uithuizig was dan mijn vader. Toen ik zeven jaar was, werd dit onderricht overgedragen aan een muziekleraar, een enthousiaste pianist-koordirigent, die daartoe eenmaal per week een dag uit de grote stad naar De Beukenhorst kwam. Drie jaar later verklaarde mijn leermeester, dat zijn taak hem boven het hoofd groeide en dat hij mij weinig nieuws meer kon leren. Het meest was hij onder de indruk van mijn muzikale fantasieën en probeersels, die hij eerbiedig ‘composities’ noemde. Ik herinner mij levendig, hoe die eerste muzikale fantasieën ontstonden, zoals ik ook nog weet, dat mijn moeder deze experimenten aanvankelijk niet aanmoedigde, omdat zij juist toen mijn kinderleventje reeds overladen genoeg vond. Zolang ik huisonderricht kreeg, kon ik volstaan met elke morgen van negen tot twaalf uur met mijn onderwijzeres te werken, en het gewone schoolonderwijs ruim een jaar voor blijven. Daarbij had ik dus alle middagen vrij voor pianostudie, lezen, ritjes op mijn pony of ezeltje, wandelingen met mijn moeder, zwempartijen en zwerftochten met mijn oom en vele dingen meer. Maar toen ik als negenjarige mijn entrée had gemaakt in de vijfde klas van het plaatselijke schooltje, was ik een belangrijk deel van mijn vrije tijd kwijt. Mijn moeder was tegen deze omwenteling in mijn leven gekant, maar mijn vader en oom Henri vonden, dat het tijd werd, dat ik uit mijn beschutte wereldje te voorschijn kwam en ging leren op eigen benen te staan, met gewone, niet speciaal uitgezochte schoolkameraadjes om mee om te gaan en mijn houding ging vinden in een wereld, die niet uit louter schoonheid en lieftalligheid bestond. Er was zelfs sprake van (mijn vader hield niet van halve maatregelen) dat ik vooraf nog boksles zou krijgen, maar deze voorbereiding op het grote leven bleef beperkt tot enige instructieve lessen in zelfverdediging en aanvalstechniek door oom Henri, die reserve-kapitein was. Het plaatselijk schoolgebouw bevatte drie grote, sombere lokalen, welke elk veertig tot vijftig kinderen herbergde, kinderen van riviervissers, arbeiders, boeren en winkeliertjes. Ongetwijfeld zullen er wel standen en kliekjes zijn geweest, maar voor ons be- | |
[pagina 72]
| |
grip waren het allemaal volkskinderen. De burgemeester was oud, de dokter was oud, de gemeente-secretaris was oud en de dominee van De Grote Kerk was kinderloos, zodat er geen ‘élite kinderen’ in ons kleine stadje waren. Wel waren er een aantal kinderen van ‘de extra fijnen’, die in het polderdorp, een uur lopen ver, een school Met Den Bijbel bezochten, omdat onze school te goddeloos zou zijn. Overigens was onze bovenmeester een man van de oude stempel, die des Zondags ter kerke ging, niet vloekte (althans niet in ons bijzijn) en enige blijmoedige psalm- en gezangversjes in het schoolrépertoire had opgenomen. De meester en de kinderen behandelden mij nogal met égards, wat wel zijn oorzaak zal hebben gevonden in de omstandigheid, dat een belangrijk deel van de bewoners van het stadje economisch van mijn ouders afhankelijk was. Men werkte op onze boerderijen, in onze boomgaarden en grienden, of in de visconservenfabriek en groothandel in vis (hechte steun voor de riviervissers) die mijn vader in het begin van de jaren '30 van een faillissement had gered. Die égards van de kinderen vertraagde het tot standkomen van het door mijn vader zo gewenste contact, maar bespaarde mij vechtpartijen en plagerijen. Over het algemeen was het zo, dat hoe minder arm de ouders waren, hoe afschuwelijker de kinderen er in mijn ogen uitzagen. De armste kinderen, vooral die van jonge arbeiders (in die omgeving trouwden de meisjes zelden later dan op hun achttiende jaar en werden spoedig moeder) zagen er doorgaans het vlotste uit, terwijl de kinderen van pachters diep uit de polder, nog lange, dikke zwarte kousen en kleren uit grootvaders jeugd aan hun dikke lijven droegen. In dat sombere lokaal, dat de vijfde, zesde en zevende klas herbergde, ontstonden mijn eerste bewuste muzikale fantasieën. Dat deze ontstonden als reactie op de mij omringende lelijkheid is niet juist. Al sinds jaar en dag kon ik op elk gewenst ogenblik muziek van een mijner lievelingscomponisten in mijn geest laten klinken. Bovendien, behalve de lelijkheid van dat sombere lokaal en van een deel der scholieren, waren er genoeg opwindende dingen waar te nemen, waarmee ik mijn gedachtenwereld kon vullen als ik mij verveelde of de omgeving mij benauwde. | |
[pagina 73]
| |
Het was niet geheel en al nieuw, dat het zien van aantrekkelijke kinderen van mijn eigen of iets jongere leeftijd plezierige gevoelens kon geven. Maar in mijn beschutte leventje van voorheen zag ik sporadisch en vluchtig andere kinderen. Nu was er een lokaal vol om mij heen, en bij de school krioelden drie lokalen kinderen rond, die ik naar hartelust observeerde. Een bijzondere attractie was, dat op dit schooltje de lijfstraffelijke rechtspleging met ijver in ere werd gehouden. Oorvijgen en dergelijke waardeerde ik met een 1 of 2, maar over de knie leggen en op een broek slaan was een 8 voor een onaantrekkelijk, en een 9 of 10 voor een aantrekkelijk kind. Meisjes uit de hoogste klassen gingen tot mijn spijt slechts zelden over de knie van onze driftige bovenmeester, maar het was niet moeilijk om je voor te stellen, hoe heerlijk dat zou gaan, als een aardig meisje juist overeind stond in haar bank en zich ver voorover boog. Dit nieuwe, boeiende, opwindende wereldje was het eerste in mijn leven, dat ik niet met mijn moeder deelde. Ik voelde instinctief, dat zij mijn observaties en fantasieën niet zou waarderen, als zij er kennis van zou nemen. Uit wat ik hier als vreemd-mooi-opwindend en ‘anders’ onderging, ontstond de sfeer waaruit mijn eerste muzikale vondsten ontsprongen, een voedingsbodem, die later werd verbreed met romantische nachtwandelingen, met stemmingen en sferen uit gedichten, romans, landschappen en stadsbeelden. Thema's, die in deze tijd ontstonden, gebruikte ik later voor mijn populair geworden symphonische schets ‘Dorpsschool’, waarin u behalve het spelen en roepen, het gezamenlijk opdreunen en zingen, ook iets kunt terugvinden van die merkwaardige sensuele, welhaast bronstige sfeer, waarin vooral de grotere kinderen in mijn klas bijna aldoor leefden. Twaalfjarig Mientje van de bakker, blozend en rond, met zeer stevige benen, brede heupen en onkinderlijke borsten, en haar bankgenootje, Ria van de schoenmaker, mager en bleek, plachten van tijd tot tijd met enige van hun vriendjes in de klas gebarentaal te wisselen, in de volksmond ‘obscene gebaren’ genaamd, welke plastisch de geslachtsdaad uitbeeldde. Dat zij die in werkelijkheid reeds bedreven geloof ik niet, maar kuis was hun levenswandel niet. De sterke verhalen, die de jongens om- | |
[pagina 74]
| |
trent hun verrichtingen met de meisjes vertelden waren zeker niet vrij van grootspraak, maar ik heb hen meer dan eens met de meisjes bezig gezien, met Mientje en Ria, met Nellie en Jaantje en andere meisjes. Soms stoeiden ze alleen maar min of meer ondeugend, maar als ze achter houtmijten en in bosjes kropen, zag je jongenshanden onder rokjes gaan en weerklonk er genietend gelach en gegil. Zulke demonstraties prikkelden mijn nieuwsgierigheid en vervulden mij tevens met afkeer. De meisjes, die zich het meest lieten gaan en bij zulke jongens het hoogst stonden aangeschreven, waren over het algemeen grof, dik en lelijk. Het waren in hoofdzaak niet de meisjes, waar ik 's avonds voor het inslapen over fantaseerde. Innige vriendschappen sloot ik in die twee jaar niet, maar na enige maanden werd ik als speelkameraadje geaccepteerd door een middengroepje: niet de wildsten en niet de braafsten. Vrijwel alle kinderen, vooral de jongens maar ook de meisjes, die het lokaal van de bovenmeester bevolkten, interesseerden zich voortdurend zeer levendig voor alles wat met de voortplanting en de sexuele driften verband hield. Ik leerde allerhande gruwelverhalen, bakersprookjes en ook wel nuttige feitenkennis en de jongens van mijn groepje vonden het aardig, zo'n leergierig ventje als ik was in te wijden. Het zou mij niet moeilijk zijn gevallen, terstond nagenoeg de gehele school tot vriendje te krijgen, als ik mijn pony, ezel, ons botenhuisje en andere attracties als lokmiddel had gebruikt, maar thuis had men mij streng geïnstrueerd, deze weg niet te bewandelen. Na schooltijd mocht ik tot vijf uur, en later tot half zes wegblijven, terwijl ik de Woensdagmiddagen buitenshuis met mijn vriendjes mocht doorbrengen. De gehele Zaterdag was aan de muziek gewijd; er was met het schoolhoofd overeengekomen, dat ik die ochtenden vrij had. Met mijn vriendjes speelde ik in de bosjes bij het openbare strandje, in de grienden, bij ons botenhuisje en ook wel op erven en in boerenschuren. Soms verveelde ik mij, als we landerig rondhingen, maar als er rovertje, Indiaantje en dergelijke werd gespeeld, had ik moeite om tijdig thuis te zijn. Er werden ook wel sluiptochten gehouden, om de wilde jongens, als die met de meisjes speelden, af te loeren, en | |
[pagina 75]
| |
soms gelukte het, een volwassen of bijna volwassen paar te besluipen. Alle jongens van ons clubje hadden reeds ontdekt, hoe men zich in zijn eentje met zichzelf kan vermaken. Zelf had ik dat, kort voordat ik in het groepje werd opgenomen, ook ontdekt. Zij spraken daar openhartig over en ik leerde, mede uit aanschouwing, enige technische verbeteringen van hen, die ik dankbaar in praktijk bracht. Van hen leerde ik ook zeer duidelijk, dat de sexuele genoegens van kinderen en die van volwassenen een onoverbrugbare kloof scheppen. Ik leerde, dat volwassenen met volwassenen over hun genoegens kunnen praten en ssst! zeggen als kinderen hen kunnen horen, en dat kinderen met kinderen over de hunne praten en ssst! zeggen als volwassenen hen kunnen horen, terwijl beide groepen tegenover elkaar de schijn bewaren, dat die genoegens niet bestaan.... Zo was de situatie bij alle jongens en meisjes, die ik toen leerde kennen ten opzichte van hun ouders. Niemand wist beter of het hoorde zo, het was een onderdeel van het spel. Over die onoverbrugbare kloof heen werden, dat was niet ongewoon, wel eens signalen gegeven. Tijdens een rit op een Zondagmorgen in de lente vroeg oom Henri mij, of de jongens van school wel eens rare praatjes hielden over kindertjes krijgen en zo. Toen ik dat niet al te uitbundig beaamde, vertelde hij, dat hij als jongen heus niet zo'n heilig boontje was als zijn ouders dachten (signaal over de kloof) en vervolgens hield hij een verhandeling over stuifmeel, kippeneiren, liefde en voortplanting, waar ik niet bijster veel van begreep. Niet lang daarna hield mijn moeder een vaag toespraakje over je ziel rein houden van slechte invloeden, dat evenmin effect had. Enige maanden later, kort nadat ik Daphne voor het eerst zag, zei mijn vader tegen mij: ‘Zeg Bob, je moet me helpen onthouden, dat ik eens rondborstig met je moet praten over de sex. Het heeft de tijd nog en ik heb er nu geen zin in, maar help het me onthouden.... schrijf het in je agenda, es, ee, iks, sex’. Dat was in die tijd een van zijn standaardgrapjes: schrijf het in je agenda. Aan het Kerstdiner verwekte ik een met moeite onderdrukte hilariteit onder de mannelijke gasten, door tegen mijn vader te zeggen: ‘Ik moest u helpen onthouden, dat u met me moet praten over de sex’. | |
[pagina 76]
| |
Later hoorde ik ons doktertje met gedempte stem tegen mijn vader zeggen: ‘Wacht daar niet te lang mee, mijn waarde. Ik weet niet, of je enige notie hebt van schoolkinderen, waar ze over praten en wat ze uitvoeren....’ De rest kon ik niet verstaan. Een dag of wat later zei Nol: ‘Zeg, ik moet nu als een haas weg, maar als ik weer thuis kom, herinner me er dan aan, dat ik met je praat over de sex’. Hij vertrok die dag per vliegtuig naar Rome, kwam zes weken later een week-end thuis met drie gasten en keerde in April weer naar De Beukenhorst terug. Ik had griep en moest enige dagen het bed houden. Toen hij me kwam begroeten, ontwaakte ik uit een lichte slaap. Met een vreugdekreet kwam ik overeind en sloeg mijn armen om zijn hals. Zulke begroetingen verliepen tamelijk zwijgzaam, omdat we door de ontroering onze stemmen niet konden vertrouwen. Mijn vader voelde zich dan altijd zeer schuldig, omdat hij zo weinig tijd voor mij had en er van zijn goede voornemens zo bitter weinig terecht kwam. Hij vond mij een aanbiddelijk kereltje, zoals hij me later heeft verteld, en hij wist dat ik zeer veel van hem hield, maar o, die zaken, die veilingen, die relaties, cocktail-parties en duizend dingen meer....! Ook nu stonden er weer tranen in zijn ogen, toen hij mijn warme gezicht tussen zijn handen nam en mij lang en zwijgend aankeek. Hij duwde mij voorzichtig achterover, dekte me toe, sprong op en beende naar de ramen om de gordijnen open te schuiven. Ik herinner me, dat het een zachte Aprilmiddag was, met een zon die versluierd was in lichte nevels, waaruit van tijd tot tijd enige regen viel. Mijn vader kwam haastig naar mijn bed terug, diepte zijn agenda uit zijn zak op, wierp het in rood leer gebonden boekje de lucht in, ving het weer op, klopte ermee op mijn bed en zei: ‘Bob, m'n zoon, ik geef je groot gelijk als je zegt eerst zien.... maar in dit ellendige boekje, waar ik de slaaf van ben, staat een geweldig plan kant en klaar uitgestippeld. Luister. In September ga je toch naar de H.B.S., morgen praat ik even met die hoofdonderwijzer van je, zodat jouw vacantie begint op 1 Juli en duurt tot begin September. Samen, jij en ik, gaan we twee maanden op stap, zoveel mogelijk luieren, rondkijken, samen babbelen, zo weinig mogelijk werken. (Hij begon in het boek- | |
[pagina 77]
| |
je te bladeren). Hier heb ik het: 1 Juli, vertrek naar Parijs. Ik zorg, dat de Bugatti daar dan staat. Wil je vliegen of per trein?’ ‘Vliegen!’ juichte ik. ‘Goed zo. In Parijs blijven we tot na de quatorze juillet. Dan gaan we in een week met bochtjes en slingers naar het Zuiden en zijn op 22 Juli in Nice. Daar brengen we een bezoek aan je grootouders, kijken rond, zetten de auto op stal en op 30 Juli kruipen we aan boord van een scheepje en koersen naar een heel geheimzinnig, heel mooi eiland; daar vertel ik je nog wel eens wat over. Op 17 Augustus terug in Nice, toeren weer wat rond door de Provence en langs de kust, logeren een dag of tien bij heel goede vrienden van me, Fransen, waar ze alleraardigste kinderen van jouw leeftijd hebben, zetten de auto op de trein, pakken op 30 Augustus het vliegtuig in Nice en zijn op tijd thuis om de vlag uit te steken en naar het vuurwerk te kijken. Mamma gaat vier weken naar Engeland, naar een kring geestverwante zielen en daarna waarschijnlijk tot eind Augustus naar Zwitserland. En je oom Henri gaat naar Scandinavië. Enfin, dat zien we nog wel. Vertel eens, wat vind je er van?’ Zijn tanden blikkerden in zijn gebruinde gezicht. (Hij zag er nooit naar uit, dat hij zoveel nachtelijke feesten bijwoonde; veel van zijn zaken scheen hij in de zon af te handelen). Ik vloog hem nogmaals om zijn hals. ‘Kalm, kalm, je koorts is nu minstens tien streepjes gestegen. Ik zal je kussen eens opschudden en dan ga jij fijn dutten en dromen’. ‘Dat kussen is zacht genoeg, pa, laat maar’, zei ik. ‘Wel nee....’. Hij zette me overeind, schudde mijn kussen op en toen dwarrelden er twee stukken papier op de vloer. ‘Hola.... wat gaat daar?’ Mijn vader liet een kort gefluit horen, toen hij die twee knipsels uit een breipatronenboek van Kee bekeek. Het ene knipsel was een foto van een meisje van ongeveer tien jaar oud, gekleed in hemdje en broekje, dat met gekruiste benen op een divan zat met een speelgoedbeer op haar schouder; de andere foto stelde een jongetje van dezelfde leeftijd in dezelfde kleding voor, die tegen een tafel stond geleund. ‘Verzamel je zulke foto's?’ Ik bloosde diep, begon te beven en barstte in snikken uit, met mijn arm voor mijn gezicht. | |
[pagina 78]
| |
‘Wat is dat nou? Waarom doe je nu zo, Bob, jochie! Geneer je je voor die dingen? Ja? Heb ik per ongeluk een geheimpje ontdekt? Maar dat is toch niet zo erg? Ik zal het heus niet aan de grote klok hangen of je ermee plagen. Kom, moet je daar nu om huilen?’ ‘Is het slecht....’ zei ik met een bevend stemmetje. ‘Slecht? Wat slecht?’ Ik wees blozend naar de foto's, die op het voeteneind van mijn bed lagen. Mijn vader pakte ze weer op en bekeek ze aandachtig. ‘Slecht? Gaat nogal. Tamelijk goede, scherpe foto's. Het meisje is een tikje boersig’. Hij bekeek aandachtig de achterkant. ‘Waar heb je die uit?’ ‘Uit zo'n breiboek van Kee.... Maar ik bedoel.... is het slecht om, nu ja.... U begrijpt het niet!’ Dat laatste piepte ik hoog als een noodkreet. ‘O’. Hij dacht ernstig na. ‘Mozes! For heaven's sake! Vind je mij geen ouwe sufkop? Je bedoelt, dat zulke plaatjes je.... hoe zal ik het zeggen.... je een bijzonder prettig gevoel geven? Ja? En dan fantaseer je er zo wat bij? Ja? Nog meer?’ Ik knikte en begon weer te snikken. Hij trok me overeind, ging naast me zitten, drukte mijn hoofd tegen zijn borst en zei vriendelijk: ‘Nu niet weer gaan huilen.... vertel het me maar. Heb je daar een spelletje bij ontdekt met het speeltuigje, dat vies-ba-afblijven-Bobje heette te zijn?’ Ik lachte zenuwachtig. ‘En vind je dat plezierig? Nu dan, wat valt er dan te jammeren?’ ‘Maar is dat dan niet slecht?’ ‘Waarom?’ Hij grinnikte kort. ‘Daar is dat speeltuigje voor gemaakt. Waar anders voor?.... Nu ja, je hebt het geloof ik wel een beetje jong ontdekt. Je bent nog geen elf! Heb je dat van de jongens op school geleerd?’ ‘Zelf ontdekt en ook wel wat van de jongens gehoord’. ‘Doen zij het ook?’ ‘Ja, dat spel wel, dat van die plaatjes geloof ik niet.... zij houden meer van dikke wijfjes en zo, geloof ik’. Mijn vader lachte bevrijdend en zei: ‘En dat is nu die sex waar ik het aldoor met je over moest hebben, weet je nog? En ik on- | |
[pagina 79]
| |
nozele grijsaard dacht, dat dat nog jaren de tijd had en ondertussen weet jij er al haast meer van dan ik! Tja.... toen ik elf was....’ Hij streek nadenkend over zijn gezicht en daarna over zijn haar. ‘Ik herinner me niet.... wel toen ik wat groter was, een jaar of dertien, toen had ik ook foto'tjes en boekjes die ik wegstopte, maar die waren meer gewijd aan, hoe noemde je 't ook weer? O ja, dikke wijfjes’. Hij legde me neer, lachte me vriendelijk toe en nam de twee knipsels weer ter hand. ‘Hm. En vind je zo'n jochie even aardig als zo'n meisje?’ ‘Jongens alleen als ze bijzonder aardig zijn. Maar leuke plaatjes van jongens zijn veel gemakkelijker te vinden dan bijzondere plaatjes van meisjes. Maar als het niet slecht is, waarom....’ Hij onderbrak mij met gelach en het ten hemel heffen van zijn armen. Daarna keek hij op zijn horloge en zei: ‘Juist. Waarom, waarom, waarom. Ik moet nu een serie telefoongesprekken gaan voeren, een stapel brieven dicteren, mitsgaders enige mensen te woord staan en jij gaat dit pak uitpakken en daarna dutjes doen. In elk geval praten we hier uitvoerig over, als we samen op reis zijn. Ik noteer het in mijn agenda, zonder dollen. Doe je het veel, dat spelletje?’ Hij was naar een stoel, die buiten mijn gezichtsveld stond, gelopen en tilde er een pakket af, waarmee hij naar mijn bed kwam. Ik haalde diep adem, voor ik antwoordde: ‘Meestal elke avond, voor ik inslaap, soms meer, als ik me verveel’. ‘Goed. Jij hebt overigens genoeg aan je jonge hoofdje. Ik bedoel, het is nauwelijks nodig de gebruikelijke vaderlijke vermaning te laten horen van: niet te veel aan denken. Mooi. Ga rustig verder met je prentjes en spelletjes. Gaan jullie ook al met meisjes om en zo?’ ‘De grootste jongens van de school wel. Wij kijken alleen, en soms stoeien we een beetje mee’. ‘Juist, jij kijkt en droomt wat.... Eh, stop die plaatjes wel goed weg; al is het dan niet slecht, je moeder zou er misschien toch wat vreemd van opkijken. O ja, voor we over wat anders beginnen nog dit: al dat geheimzinnige wil niet zeggen, dat dit alles slecht of akelig is of zo. Het is alleen maar zo, dat die geheimzinnigheid erbij nodig is; dat maakt het allemaal opwindend. | |
[pagina 80]
| |
Als iedereen alles in het openbaar deed, zou de aardigheid er gauw af zijn. Begrepen? Hier pak aan en uit’. Dit was een van zijn merkwaardigheden: eerst de begroeting en wat babbelen, en daarna pas de surprise. Dit keer bevatte het pak waardevolle aanvullingen voor mijn spoortrein, waar oom Henri minstens zo blij mee zou zijn als ik. | |
2Het was in de Jardin de Luxembourg in Parijs, dat mijn vader voor het eerst terugkwam op het gesprek over de sex. Een warme middagzon maakte het verblijf in de schaduw onder de zware kastanjebomen tot een verrukking. Het liep al naar het eind van de middag, want er speelden reeds geruime tijd groepjes schoolkinderen. Wij zaten op ijzeren stoeltjes uit te rusten van een vermoeiende zwerftocht en keken naar de mensen en de kinderen, naar de altijd sproeiende werklieden, de moeders met babies, de jolige studenten, naar die bonte mensenwemeling, die mij toen reeds boeide. Van de kant van de Boul' Miche naderde een vader met zijn ongeveer elfjarig zoontje, die er samen zo treffend uitzagen als mijn vader en ik, dat we elkaar glimlachend aankeken. Vader en zoon waren in een levendig, ernstig gesprek gewikkeld. ‘Jean-Pierre met zijn ouwe heer’, mompelde mijn vader. Hij ging wat rechter zitten en tikte me op mijn arm. ‘Op precies datzelfde plekje, onder deze zelfde kastanjeboom, liep ik, toen ik twaalf was, met mijn ouwe heer’. Hij zuchtte en vervolgde: ‘Als je nu eens even datzelfde rare gevoel kon hebben dat ik nu heb, wat zou je me dan goed begrijpen! Achtentwintig jaar geleden.... dat lijkt voor jou een ontzettend lange tijd; in jouw ogen is iemand van achtentwintig jaar al haast een bejaarde heer, maar dat gaat in de komende jaren wel over. In werkelijkheid zijn die achtentwintig jaar niets, fjuut, een zuchtje. Ik voel mij natuurlijk niet meer | |
[pagina 81]
| |
precies die jongen van twaalf, maar wel als iemand, die onlangs twaalf was; ik voel mij veel meer die jongen met dat korte broekje dan de ouwe heer die jij ongetwijfeld in mij ziet en die ik in mijn vader zag....’ ‘U droeg helemaal niet zo'n kort broekje, maar zo'n half lang gek geval, waar ouwe padvinders nu nog in rondlopen, en een stijf boordje, een gek jasje en hoge schoenen’. ‘Goed, goed, leid me nu niet af.... in dat gekke jasje zat in elk geval een twaalfjarige. Wat ik nu zeggen wilde is dit: ouwe heer en jonge heer, ieder in zijn eigen wereld.... ze leren een kleinigheid van elkaar, er is op sommige punten een beetje contact, maar ieder blijft op zichzelf en er is geen jongen van twaalf, die met zijn vader net zo vertrouwelijk is als met zijn vriendje van twaalf, en toch.... wat zou die zogenaamde ouwe heer, die helemaal niet zo oud is, die jonge heer een hoop kunnen vertellen, en omgekeerd! Wij staan al wat minder ver van elkaar af dan je grootvader en ik, maar toch....’. Hij begon sneller te spreken en was opgewonden en aangedaan. ‘Luister eens. Als wij ons daar nu eens bij wijze van experiment niets van aantrokken.... hè, hoe zou je dat vinden? Weet je, als jij mij als een bejaarde heer ziet en behandelt, ben je in wezen net zo ouderwets als je eigen grootvader. Wij moeten het altijd nog eens over de sex hebben, weet je nog? Dat lijkt me een fraai uitgangspunt. Nu gaan we de rollen omkeren. Jij vertelt mij eerlijk wat je ervan weet, hoe je die dingen ziet en aanvoelt, en pas daarna vertel ik jou even eerlijk wat ik weet van hetgeen voor jou van belang is. Vertel me nu eens van het begin af aan, hoe het gegaan is, wat je te weten kwam en zo maar door. Accoord?’ ‘Ik zal mijn best doen’. ‘Juist. En denk er om, ik ben je vriend, je kunt tegen mij meer zeggen dan tegen een schoolkameraadje. O, wacht even, bewaar je openbaringen nog even, daar komen drie vriendjes van mij aan, ten bewijze dat Parijs een dorp is’. Ik volgde de richting van zijn blik en zag drie grote mannen, die opvallende Russische hemden droegen, waarop lange donkere baarden golfden, op ons afkomen. Toen ze ons dicht genaderd waren, hieven ze een vreemdsoortig gebrul aan, voerden een | |
[pagina 82]
| |
schopdans uit en kwamen toen op mijn vader toesnellen, die zij begroetten als een doodgewaande vriend. De voorbijgangers en omstanders, blij met alle gratis vermaak dat zich maar voordeed, hadden even veel plezier in het schilderachtige drietal als ik. Het waren drie Russische broers, twee waren schilders, de derde was zanger. Ik werd op de schouders van de grootste getild en hitte of geen hitte, het ging in marstempo naar de Boul' Miche om op een terras het weerzien te vieren. Daarna gingen we in een Russisch restaurant eten, waar een van de broers mij de balalaika leerde bespelen en mij van enthousiasme bijna opat. Het etentje dijde uit tot een folkloristische avond, met dans en muziek, en toen was het plotseling heel laat in de avond en trok mijn vader mij ijlings mee naar een taxi. ‘Een echte mannenfuif.... slaap je al?’ Ik hing doodmoe in een hoekje van de auto. ‘Bijna. Was dat nu die beroemde wodka, wat die mannen dronken?’ Ons hotel was maar een paar honderd meter verderop, maar zonder taxi waren we voorlopig niet meer van het gezelschap afgekomen. ‘Ja, dat was wodka. Ze hebben jou toch niet stilletjes....’ Ik geeuwde en zei: ‘Een klein slokje’ en toen, mijn vader imiterend: ‘Zoals we zojuist dus zeiden, voor we gestoord werden, wij zijn nu vriendjes....’. De taxi stond stil voor het hotel. ‘Het schijnt niet te mogen’, zei mijn vader lachend. ‘Er komt altijd wel iets tussen. Maar ééns komt de dag!’ De portier had enige brieven voor ons, waarbij een groot, dik couvert dat mijn vader met extra aandacht bekeek. Mijn slaperigheid ten spijt bemerkte ik een twinkeling in zijn ogen, toen hij zei: ‘Hier zit wat in, dat je zal heugen!’ Een kwartier later hoorde ik hem in zijn kamer zo luid lachen, dat het gehele hotel het wel gehoord moet hebben. Hij kwam opgetogen binnen. Ik was me aan het wassen. ‘Een prentje van je vriendje.... ter herinnering aan onze afspraak. Zo heb ik er nog een stuk of veertig. Maar kom morgen eerst maar eens met je verhaal over de brug, dan geef ik je de rest. Slaap lekker. Ik ga nog een uurtje uit’. Terwijl hij naar de verbindingsdeur liep, rende ik naar mijn bed en uitte een kreet van verbazing. Daar lag het knipsel uit het breiboek van Kee, de foto van het meisje in | |
[pagina 83]
| |
broekje en hemdje. Toen ik het stuk papier in mijn bevende handen nam en aandachtig bekeek, zag ik aan de wijze waarop het was uitgeknipt, dat dit niet mijn eigen exemplaar was. De volgende dag maakte mijn vader geen enkele toespeling en het leek, of hij alles was vergeten. Het had 's nachts geonweerd en 's morgens regende het zo nu en dan, terwijl wij over de eilanden en langs de Seine slenterden en aan de Place Saint Michel zaten. Nol vertelde honderd uit over Parijs, met mate over het verleden en veel over het heden, de ligging en geaardheid der arrondissementen, de bezienswaardigheden, de bewoners en alles wat een elfjarige kon interesseren en vermaken. 's Middags, terwijl we per taxi naar Montmartre reden, klaarde de lucht op. Het wazige blauw-bruine panorama van Parijs hield mij minutenlang aan de trappen van de Sacré Coeur genageld. Nol stelde voor, dat we eerst de kerk van binnen zouden bekijken; ik herinner me, dat hij nogal wat critiek had op die kerk, maar dat er interessant mozaïekwerk te zien zou zijn. We schuifelden met vele andere touristen naar binnen en het was in deze gewijde ruimte, dat ik een nieuw aanknopingspunt vond voor ons telkens verhinderde gesprek. Er stond ergens een zwartharige familie in zo'n verstilde devotie bij een altaar, dat ik mijn vader aan zijn mouw trok om hem op dit tafereel opmerkzaam te maken. De ouders en de ontelbare kinderen geleken treffend op elkaar. ‘Het lijken wel Italianen’, fluisterde Nol. Aan de buitenkant van het groepje stond een meisje, dat op haar rug gezien ongeveer acht of negen jaar oud leek. Maar toen ik haar voorbij liep, zag ik tot mijn verbazing, dat haar dunne witte truitje aan de voorkant vormen vertoonde, die bij een veertienjarige behoorden. Fluisterend maakte ik mijn vader op dit natuurwonder attent. ‘Meisjes uit het zuiden zijn vroeg rijp’, zei hij. Ik keek ettelijke malen om en zag, dat de familie zich in beweging had gezet in de richting van de uitgang. Toen wij de kerk verlieten, rekte ik mijn hals, om nog een laatste blik van het donkerharige meisje op te vangen. ‘Ik geloof, dat dat meisje meer indruk op je heeft gemaakt dan deze hele kerk’. ‘Uiteindelijk zijn de mensen belangrijker dan de dingen’. Nol drukte mij krachtig tegen zijn zij, keek me vervolgens ach- | |
[pagina 84]
| |
terdochtig aan en bromde: ‘Is dat niet een uitspraak van mij?’ ‘Vast wel. Maar ik ondervond dat nu ineens....’ Onderaan de trap ontdekte ik twee meisjes van ongeveer mijn eigen leeftijd, die nonchalant met wijde knieën in de zon zaten. Ik rende snel naar beneden en keek glimlachend om. ‘Niet kijken’, fluisterde ik, toen Nol mij had ingehaald en we overstaken naar de balustrade, waar vele touristen stonden uit te zien over de stad. Zelf keek ik herhaaldelijk om. ‘Wat is er dan?’ vroeg mijn vader en gluurde vluchtig over zijn schouder. ‘O jij lelijke snoeper. Die twee kinderen op de onderste tree? Kom nog even mee terug, dan kun je op je gemak kijken. We hebben de tijd’. We liepen terug en ik keek gretig. Het waren mooie meisjes met lange, blanke benen en nogal forse witte broekjes. Juist toen we het tweetal passeerden riep een mevrouw iets in het Engels tegen de meisjes en zij antwoordden in dezelfde taal. ‘Ik dacht ook al’, zei ik, aangemoedigd door de houding en de schalkse blikken van mijn vader. ‘Wat dacht je?’ ‘Ik kon me al niet voorstellen, dat het Franse meisjes waren! Die laten het heus niet zo gemakkelijk en zo lang zien’. Nol lachte hartelijk en zei: ‘Dat je dat in die paar dagen al zo grondig bestudeerd hebt! Misschien kun je daar later nog eens op promoveren. Een vergelijkende studie etcetera. Maar laat je niet afleiden, ga voort, kom op dreef’. ‘De Franse meisjes zijn net als bij ons of haast nog erger. Ze laten hun broekjes wel bijna zien, of eventjes per ongeluk, maar ze letten aldoor reuze op.... of er niets te zien valt voor ons’. ‘En hoe verklaar je dat?’ ‘Gewoon.... ze hebben er zelf aldoor erg in. Nu ja, ze zijn wel eens even afgeleid, maar nooit lang’. ‘Die Engelse meisjes zaten daar dus in een soort heilige onnozelheid?’ ‘Ja. Ze weten zeker nog niet, dat daar voor jongens wat aan te zien is. De Franse meisjes weten dat al vanaf een jaar of vijf, zes. Let maar eens op. Gaan we nu naar die leuke plantsoentjes daar beneden?’ ‘Straks. Ik heb je door, makker. Geef jij me maar aanschouwe- | |
[pagina 85]
| |
lijk onderwijs. We kunnen hier met dat kabelspoortje naar beneden, een echte funiculaire, maar we kijken eerst hier boven wat rond’. Terwijl we over de Place du Tertre, door de Rue de Saules en nabij gelegen straatjes liepen, vertelde ik, zo nu en dan onderbroken door opmerkingen en commentaren over de omgeving, alles wat ik over meisjesbroekjes wist te vertellen. Nol was al terstond verbaasd, dat ik van alle 22 meisjes uit de klas van de bovenmeester nauwkeurig wist, wat voor broeken ze droegen en de mutaties op de voet volgde. Van deze meisjes waren er twaalf in het geheel niet of zeer weinig aantrekkelijk. Zes van de tien belangrijke meisjes droegen eigengemaakte misbaksels, dikke, vormloze broeken met te lange nauwe pijpen, op de groei gemaakt en versleten voor ze eindelijk pasten. Van de vier meisjes, wier broekjes een 9 of 10 verdienden, kwamen er drie uit arme gezinnen, waar blijkbaar weinig animo voor breien bestond. Hun pastelkleurige broekjes kwamen uit een winkel en dat was Het Ware. Het vierde meisje was een coquet, altijd lief gekleed kind, wier eigengemaakt witte broekjes bijna zo aardig waren als die van het uitverkoren drietal. Ik vertelde over dit viertal met hetzelfde enthousiasme als Nol over de Impressionisten en sommige moderne meesters kon uitweiden. De jongens op school namen wel nota van dit viertal, maar de meeste aandacht ging naar grove meiden. Drie van de vier wilden weinig of niets van jongens weten, althans niet op die bijzondere manier, en de vierde en grootste, Liesbeth, die nu ongeveer twaalf moest zijn, had meestal een vast vriendje voor enkele maanden. Naar haar keek iedereen. Liesbeth was lang, vlasblond en mooi. Zij kwam uit een erg arm gezin en droeg meer dan de helft van het jaar glimmend zwarte kaplaarzen, die haar altijd blote benen op de een of andere wijze bijzonder aantrekkelijk maakten in en onder de meestal te korte, dunne jurken. De meester kon haar niet goed uitstaan, omdat zij tergend onverschillig placht te reageren op zijn uitvallen, of de houding van beledigde koningin aannam. Haar blauwgrijze ogen met de lange, tamelijk donkere wimpers en het hoog opgeheven, mooie neusje waren aardiger dan ooit, als de meester zijn geduld verloor. | |
[pagina 86]
| |
Terwijl ik enthousiast van mijn onderwerp afdwaalde, begonnen we een lange trap af te dalen. Het moet Donderdag zijn geweest, die gedenkwaardige dag op Montmartre, want het wemelde er van de kinderen. Een troepje kwam juist onze trap op, en mijn vader gaf mij een duwtje en een knipoog, want er waren enkele meisjes bij. Terwijl Nol mij iets vertelde over deze Poulbots en ik het vrolijke troepje nakeek, keerde een van de meisjes terug, achterna gezeten door een jongen. Vlak voor onze voeten kreeg hij haar beet, een donkerharig, tamelijk mager meisje van ongeveer tien jaar, gekleed in zo'n weinig sierlijke schoolschort. De jongen greep haar lachend om haar middel en stoeiend op het kleine platvorm tussen twee trappen zakte het meisje een eind achterover, haar schortjurk schoof omhoog, haar dunne benen trappelden, en toen rukte zij zich los en stoof weer naar boven. ‘Tevreden?’ teemde Nol. ‘En of! Zag je nu, hoe ontzettend leuk die bewegende benen in dat kleine witte broekje waren, zo.... zo mooi, die plooitjes daar en.... en.... De pijpjes waren leuk kort en niet al te nauw.... het ene een ietsje hoger dan het andere. En die spiertjes daar....’ ‘Zeker. Al met al sappig, gaaf, mals.... zon je kunnen zeggen. Een tikje sensueel al wel. Ja, ik voel het wel zo'n beetje aan. Je begrijpt wel dat, als alle meisjes zonder jurk gingen lopen, de echte aardigheid er heel gauw af zon zijn....’ ‘Dat moet je niet zeggen, pa, want....’. ‘Zeg maar Nol’. ‘Altijd?’ ‘Voorlopig gedurende deze reis. We zullen eens kijken hoe ons dat bevalt; daarna praten we er verder over. Maar luister, jij hebt er een soort sport van gemaakt, om altijd te kijken als die kinderen per ongeluk iets laten zien; overigens is dat typisch mannelijk’. ‘Ja, je moest eens weten, hoe'n ontzettende moeite het vaak kost om wat te zien te krijgen en hoe dikwijls ik net niets te zien krijg! Duizend tegen één als ik de school in de verte zie (er zijn daar een paar stoepen waar de meisjes wel eens op zitten, en een muurtje met een heerlijke stang, waar ze wel eens aan ronddraaien) | |
[pagina 87]
| |
nou, als ik in de verte aankom is er op dat ogenblik van alles te zien, geweldig gewoon. Maar niet zodra ben ik bij die stoepen, of alle meisjes staan weer rechtop en de stang is leeg. Dat overkomt me toch zo dikwijls! En in de klas moet ik ook aldoor erg opletten, anders zie ik net niks. Die soepbroeken met lange pijpen, daar zie je natuurlijk erg gemakkelijk een stukje van, maar de aardigste krijg je het moeilijkste te zien’. Nol had veel binnenpret over mijn betoog. ‘Het is een strijd’, zei hij, Kee napratend. We naderden een van de plantsoentjes, maar mijn vader stelde voor, eerst iets te gaan drinken op een terrasje aan de voet van de heuvel, vanwaar men omhoog kijkend de voorkant van de Sacré Coeur recht voor zich had. ‘En nu de jongetjes, vertel me daar eens wat van als je wilt’, zei Nol, toen ik enige slokken van mijn citronnade had genomen. ‘Dat bevalt je maar matig hè?’ ‘Och....’. Nol haalde zijn schouders op. ‘Draai er nu maar niet om heen.... je begrijpt er niets van’. ‘Misschien niet. Vertel maar op’. Ik dacht na en volgde de richting van zijn blik. Er kwam een jongetje aan met een engelachtig gezichtje, donker, golvend haar, een jongetje van ongeveer negen of tien jaar oud, gekleed in een smetteloos wit kieltje, een zeer kort zwart fluwelen broekje, witte sokjes en sandalen, dat naast een forse vrouw onze kant op wandelde. De vrouw moet ook mooi zijn geweest, de aandacht van Nol in aanmerking genomen. ‘Als je nu niet naar die mevrouw, maar naar haar zoontje kijkt’, vermaande ik overmoedig, ‘dan weet je het meteen. Tegen zo'n jongen moeten een heleboel meisjes het afleggen. Dat is een jongen waar ik muziek van krijg’. ‘Begrijp ik niets van. Overigens is het precies een verkleed meisje. Wat daar achter loopt, dat is een jongen’. ‘Dat monster met die enorme padvindersbroek en die trilkuiten? Daar word ik akelig van’. ‘Wat is muziek krijgen?’ ‘Als ik iets heel moois zie, waar het van binnen warm van wordt en van gaat trillen.... dan wil ik muziek verzinnen’. Ik oogde het mooie jongetje na. | |
[pagina 88]
| |
‘Zonder gekheid! Wou jij beweren, dat zo'n aanblik je tot componeren brengt?’ ‘Ja. Zo is het begonnen. Het gaat niet altijd zo. Alleen als het iets erg bijzonders is’. ‘Mijn hemel! En dat vertel je me nu pas! Maar luister eens, kereltje, jouw Nol is een erg goedgelovig mannetje, maar eh.... dat is niet alles hè? Wat is dat dan met die knipsels uit die patronenboeken? Daar maak je toch geen muziek van.... in bed?’ Ik schudde mijn hoofd, keek naar de grond en schoof met de punt van mijn schoen over de trottoirtegels heen en weer. ‘Weet je wat? Laten we verder wandelen. Misschien praat dat gemakkelijker’. zei Nol, wenkte de kellner, betaalde en stond op. ‘Zo'n jongen is ook net een meisje’, zei ik terwijl we overstaken in de richting van de monumentale trappen en de plantsoentjes. ‘Als die op de grond zit met z'n knieën omhoog, is het net zo'n fijn gezicht als bij de meisjes, tenminste, als er een echt goed wit onderbroekje in die korte pijpen te zien is, zo een als ik er ook draag, met zo'n fijn ribbeltjes-randje. Soms droom ik, dat zo'n meisje of zo'n jongen erg verdrietig is, en dat ik overal aai om het te troosten, vooral natuurlijk bij die fijne witte ribbeltjes en zo. Maar meestal speel ik, dat ik de bovenmeester ben en zo'n meisje of jongen, die ik die dag toevallig erg goed heb gezien, na schooltijd in het kamertje laat komen, omdat zij of hij heel erg ondeugend is geweest, vreselijk ondeugend. En dan mogen ze kiezen: alles thuis vertellen of een ontzettend pak voor hun broek. Nou, dan kiezen ze een pak voor hun broek en dan zeg ik tegen het meisje: doe je jurk uit en kom hier, over m'n knie, en tegen een jongen: over m'n knie, of: eerst je bovenbroek uit, of eerst worden ze geboeid, en dan komt er wat’. ‘En bij zo'n fantasie raak je dan zó opgewonden, dat je er helemaal voldaan van wordt?’ ‘Ja.... ondertussen speel ik dan met mezelf’. ‘Met je spelertje. En dan komt er echt een hoogtepunt in je opwinding, met heel plezierige gevoelens en daarna is het uit?’ ‘Ja. En dat is niet verkeerd?’ ‘Nou, kijk eens, voor die arme jongetjes en meisjes is het niet zo | |
[pagina 89]
| |
leuk, al zijn het dan ook maar sprookjesfantasieën. In werkelijkheid heb je zoiets nooit gedaan?’ ‘Neen. Eén keer, een poos geleden, deden we eens schooltje en toen mocht ik de meester zijn en een aardig meisje en een heel lief jongetje over de knie leggen en een paar klapjes geven. Dat vond ik toen ontzettend fijn en zij vonden het ook leuk’. ‘En alles draait eigenlijk om die broekjes en onderbroekjes, om de verpakking dus en om de achterkant?’ We liepen door schaduwrijke plantsoentjes omhoog langs een kronkelend wandelpad met veel trappen en hier en daar banken in het groen. Het was er nogal druk met kinderen en hun moeders. ‘Ja, zo is het’, zei ik en wees naar twee lege stoelen. ‘Zullen we hier gaan zitten?’ ‘Natuurlijk jongen, haal je hartje maar op en kijk zoveel mogelijk. Valt dit grut ook in de termen om bekeken te worden?’ ‘Neen, maar daar schuin tegenover ons zit een meisje te lezen en daarginds op die trap spelen er een paar, ook van mijn leeftijd’. Nol keek over zijn zonnebril naar het lezende meisje. ‘Wit, wat ik je brom’, zei hij. ‘Haal je hart op, m'n jongen. Ze zijn er voor hier, moet je maar denken. Ze weten het niet.... of volgens jou weten ze het wel, maar willen niet’. We zaten een poosje stil te kijken naar voorbijgangers, spelende kinderen en het lezende meisje tegenover ons. Toen klopte Nol mij op de schouder en zei peinzend: ‘Heb je er wel erg in, dat ik bezig ben je iets te ontroven? Ik bedoel nu niet je hartsgeheimen, maar de opwindende geheimzinnigheid, het verbodene van je spelletjes.....Neen, ik plaag je niet, dit is ernstig bedoeld. Ik heb heel wat van je geleerd, waar ik als domme grote man niets van vermoedde. De wereld van de grote mensen zou, geloof ik, in schreien uitbarsten, als ze dit van jou wist. Zo'n begaafd kereltje en dan zulke liefhebberijen! Onze indruk is, dat je eerst een snor en harige benen moet hebben, voor er in een jongen iets kan gaan leven, dat op sex lijkt.... daarvóór is het de heerlijke, onnozele, reine kindertijd. Nu is dat van jou inderdaad nog maar een aanloopje naar de sexualiteit, maar toch.... sex, een ander | |
[pagina 90]
| |
woord is er niet voor. Vertel me eens, wat weet jij nu precies af van de menselijke voortplanting en diergelijke’. Ik verhaalde hem gehoorzaam, wat ik van mijn schoolkameraadjes had vernomen en daarna corrigeerde hij mijn voorstelling van zaken en vulde ontbrekende gegevens aan. Daarna vervolgde Nol zijn onderwijzingen met enige ethische normen. ‘Het is helemaal niet wit, maar licht groen’, zei ik, toen hij zweeg. Nol grinnikte en vroeg, of dit kijkspel mij nooit verveelde. ‘Je ziet nu zelf, dat het helemaal niet meevalt om wat te zien.... dat maakt het juist zo spannend. Zie je.... nu kijkt ze en trekt aan haar jurk.... da-ag, licht groen’. ‘Argeloze kinderen bestaan dus nagenoeg niet’. ‘Kinderpartijtjes, die zijn ook heerlijk. Ik had er altijd een beetje een hekel aan, omdat ik me verlegen voelde, maar tegelijk vond ik het leuk. De meisjes en jongens zijn daar veel mooier dan bijvoorbeeld op school, met gazen feestjurkjes, witte kousjes en lakschoentjes, fluwelen broekjes.... Vooral 's winters valt dat op, als de meeste kinderen dik in de kleren zitten gepakt. Dan keek ik altijd mijn ogen uit; bij de kinderen van school hebben ze thuis geen centrale verwarming en daar zie je dan geen blote armen en benen. In de zomer was het trouwens ook leuk, met spelletjes en stoeien op een grasveld.... En speeltuinen, daar zie je een hoop!’ ‘Aha.... dus daarom wou de jonge meneer altijd bij speeltuinen aanleggen!’ ‘Nu ja, schommelen en wippen en in de draaimolen en zo was ook leuk’. ‘Maar in je herinnering zie je in hoofdzaak dat ene aardige meisje hoog op de schommel, dat jou haar ondergoed liet zien, ondeugd!’ Een sierlijk voorbij lopend bakvisje ontlokte Nol de verzuchting: ‘Dat is toch veel mooier dan die broekjes en billetjes, hoe welgevormd ook, waar jij zo warm voor loopt. Er is nog zoveel méér aan een meisje te zien’. ‘Dat weet ik, maar zou jij geen grote ogen opzetten, als dat juffrouwtje haar rokken ineens heel hoog optilde?’ Nol zette een verontwaardigd gezicht en lachte daarna hartelijk. | |
[pagina 91]
| |
‘Hoe zit dat met die andere schooljongens’, vroeg hij, ‘waar je mee speelde, denken die er net zo over als jij? Gaan die ook op broekenjacht?’ ‘Dat zei ik toen al, die kijken meer naar dikke wijfjes, hoewel niet allemaal. En als er wat te zien is, kijken ze meestal wel. Naar Liesbeth bijvoorbeeld, kijkt iedereen wel. Op een van de laatste dagen voor mijn vacantie liep ik met Piet Poldermans bij school op en neer. Liesbeth stond daar ook. Ze droeg een jurk zonder mouwen en ik zei tegen Piet: moet je zien hoe aardig, je kunt een heel eind naar binnen kijken en dan zie je die spieren en plooitjes zo leuk bewegen. Piet was het er roerend mee eens, we keken nog eens goed en toen zei hij: je zult wel denken, waarom houdt ie z'n hand zo in zijn zak, maar daarmee houd ik hem vast, anders doet het zo'n zeer bij het lopen’. ‘Grote goden! En hoe oud is die Piet?’ ‘Bijna twaalf, maar hij is kleiner dan ik hoor, een meisjesachtige jongen om zo te zien, wel aardig’. ‘En moest jij ook je hand in je broekzak houden?’ ‘Nee, zo erg was het bij mij niet, maar ik vond het wel erg leuk om in die armsgaten te kijken. Liesbeth is reuze knap om te zien’. ‘Ja, dat vertelde je. Dus al die kereltjes kijken hun ogen uit en kletsen er aldoor over en zo?’ Er kwam nu een jongensachtige gretigheid over hem, alsof het onderwerp nu pas interessant ging worden. Ik vertelde hem over de grote jongens en de bij de gematigden als ‘vieze meiden’ bekend staande meisjes, dat ze voelspelletjes met elkaar deden, gierden en gilden, en in de klas gebarentaal wisselden. Nol wilde er alles van weten. Ik verhaalde hem ook over mijn laatste ontdekking, dat een paar boerenjongetjes en -meisjes vadertje en moedertje speelden ergens in het hoge gras van een berm; één meisje had haar jurk en onderjurk een eind omhoog getrokken, en de twee andere meisjes lagen met hun rokjes gewoon rechtuit, een beetje wijdbeens onder hun vriendje, die zijn onderlijf intensief tegen dat van zijn meisje wreef en erg rood werd in zijn nek. ‘En hoe oud was dat stel?’ ‘Van mijn leeftijd, iets ouder misschien?’ ‘En ze maakten niets open of los?’ | |
[pagina 92]
| |
‘Nee, dat ging zo maar met alles aan. Ze schenen het allemaal erg prettig te vinden, de meisjes ook’. ‘En zouden die ouders daar nooit iets van merken of zien?’ ‘Zulke dingen doen ze op stille plekjes, of op een beschut plaatsje in een schuur of in het hooi. Het gaat nogal vlug. Eerst stoeien ze een beetje en doen de meisjes net of ze niet willen, lopen hard weg en laten zich weer pakken. Dan leggen ze de meisjes op de grond en vijf of tien minuten later lopen ze weer braaf verder naar huis of zo’. ‘Ik word hier wat men noemt voorgelicht! En net als een jongen, die zojuist vernomen heeft, dat dat van de ooievaar niet waar is, denk ik hij mezelf: toch kan ik het me niet voorstellen.... Moet je daar nu zo'n troepje lieve bengeltjes zien gaan....’ Nol wees naar een clubje vrolijke jongens en meisjes. ‘Geen volwassen sterveling kan of wil zich indenken.... toch moet ik je geloven. Ga je mee, of wil je nog wachten, tot dat meisje daarginds op die trap gaat verzitten? Een enorm groot aperitief zal me uitstekend smaken na al deze aangrijpende dingen. We pakken dat kabelspoortje naar boven, daar weet ik enige geschikte kroegen.... Als we vanavond thuis zijn, heb ik een prachtige collectie meisjes in en zonder ondergoed voor je, ter aanmoediging en beloning van het in mij gestelde vertrouwen. Ik heb een van mijn intelligente factotums in strikt vertrouwen opdracht gegeven, die verzameling bijeen te zoeken en naar hier te sturen. Begrijp jij de bijbedoeling? Jij moet heerlijk je buik vol krijgen van al die broekjes, anders loop je op je tachtigste jaar nog steeds opgewonden te turen. Nu, kijk maar niet zo sip, je hebt er nog jaren de tijd mee! Overigens is ook voor volwassenen de verpakking en versiering zeer zeker niet zonder belang. Grote mensen zijn meestal niet zo groot als jij nu denkt. Heb je wel eens blote meisjes gezien?’ ‘Een enkele keer een glimpje’. ‘Nu, als we op dat mooie eiland zijn, kun je veertien dagen lang bloot tussen allemaal blote jongens en meisjes lopen. Ik ben benieuwd, hoe je dat bevalt. Geloof je me niet?’ Ik staarde hem met open mond aan. ‘En loop jij dan ook bloot rond?’ | |
[pagina 93]
| |
‘De volwassenen dragen kleine broekjes, om jullie niet al te erg aan het schrikken te maken. Volwassen meisjes ook’. ‘Maar waar is dat bloot lopen voor?’ ‘Het is gezond, je bruint mooi egaal, het is een gezond tegengif voor valse schaamte. En na wat je me verteld hebt lijkt het me een aardige tegenhanger van al die jurkjes en broekjes’. ‘Het lijkt me griezelig’. ‘Het went snel. Ik ben er al eerder geweest. Je zult je daar geweldig vermaken, met sport en spel, aan het strand, vuurtje stoken. Ik vermoed, dat er wel een veertig of vijftig kinderen zijn, uit alle mogelijke landen, die zich gedeeltelijk in gebarentaal met elkaar onderhouden; dat is op zichzelf al een avontuur. Er is goede leiding. Je zult huilen als je er weer vandaan moet, dat voorspel ik je’. We waren in de funiculaire gestapt. Nol vertelde, dat toen hij daar indertijd met zijn vader gebruik van maakte, het stijgen tien en het dalen vijf centimes kostte. Hij stond met een glimlach op zijn lippen te mijmeren. Er waren achter ons nog enige Nederlanders ingestapt, zodat we ons gesprek moesten onderbreken. Ik voelde mij plezierig-groot, omdat ik al gesprekken voerde die afgebroken moesten worden; Nol had zijn zonnebril afgezet en keek rond in het ding, dat eigenlijk een grote lift was, die schuin omhoog en omlaag ging, door kabels verbonden met een precies eendere tegenhanger, die begon te dalen toen wij eindelijk stegen. In een hoek stond een minnend paartje, dat teder oog in oog stond en zo nu en dan zoende. Op de boulevards en terrassen had ik al opgemerkt, dat dit bij Parijs hoorde zoals paraplu's bij het Nederlandse straatbeeld. ‘Nummer twee’, zei ik, toen we uitstapten. Nol oogde met een vertederde glimlach naar het minnende paartje, dat met de armen om elkaar heen en de hoofden dicht bij elkaar langzaam de straat overstak. ‘Mmm? Wat zei je?’ Nol schrok op. ‘Dat vind ik nummer twee van Parijs. Nummer één is, dat alles zo enorm, zo ontzettend groot is, het Louvre, die pleinen en boulevards en bruggen, de Sorbonne, de Eiffeltoren, de Arc de Triomphe, alles’. | |
[pagina 94]
| |
‘Minnekozende paartjes zijn nummer twee. En wat zou nummer drie zijn?’ Nol knikte me aanmoedigend toe. ‘De taal, mét gebaren! Ginette, pas par là!’ riep ik luid, met wild armgebaar, een meisje imiterend dat wij een poosje tevoren beneden hadden gezien. ‘Hè’, vleide ik, ‘toe, praat dadelijk nog eens met iemand, dat is zo'n leuk gehoor en gezicht’. ‘Dat zal ik doen. Als Claude, de patron van het kroegje waar we nu naar toe gaan, niet failliet is, zal ik hem naar zijn gehele familie vragen.... zul je hem zien stralen!’ We liepen weer over de Place du Tertre. Nol vertelde mij, hoe het er in zijn kinderjaren uitzag en kwam toen terug op ons gesprek. Hij wilde graag weten, of alle kinderen van tien tot dertien jaar die ik kende, nu heus aldoor met de sex bezig waren. Dat scheen hem zeer te intrigeren. ‘Och, alle kinderen aldoor....’, zei ik. ‘Er waren ook wel een stuk of wat nogal achterlijke kinderen, die er niet veel van snapten geloof ik. En als we Indiaantje speelden, of rovertje, of zwommen, of vuurtje stookten, dan dachten we er geloof ik echt niet aan, maar er waren ook altijd weer dingen, die ons eraan herinnerden.... een jongen, die zonder erg met zijn hand in zijn zak stond te friemelen, tot de een de ander aanstootte.... een paar meisjes die voorbij kwamen.... een woord dat iemand zei en waarop ze allemaal ôô riepen.... ontzettend veel dingen eigenlijk’. ‘Bon. En dan dat muziek krijgen; je begrijpt dat dat me geweldig interesseert. Voor de meeste mensen is sex aards en muziek hemels, dus precies tegengesteld. Maar hoe jij die nu dooreen mengt....’ ‘Toen ik dat nieuwe, opwindende leerde kennen, kreeg ik ineens zo'n zin, om iets moois te verzinnen, iets anders, iets nieuws. Om iets moois te maken, moet er ook iets bijzonders zijn van binnen, dunkt mij’. ‘God, wat ben je toch een bijdehand en ongelooflijk lief kereltje’. Nol drukte mij heftig tegen zich aan. ‘En jij bent de gekste en liefste pa, waar ik ooit van gehoord heb!’ | |
[pagina 95]
| |
3Het was in de zomer van 1940, toen ik Daphne voor de tweede maal zag. Er stond nu geen mooie, blonde vrouw bovenaan de trap om ons te verwelkomen. Odette was niet meer bij Arjen en Daphne. Zij had een jaar tevoren haar man en kind verlaten voor een andere man. Daphnes vader begroette ons afgemeten en uitte vele klachten tegen Nol. Hij stond er op, ondanks het feit dat zijn hulpje in de huishouding hem de vorige dag in de steek had gelaten, een kop thee voor ons te zetten. De degelijke, plichtmatige gastvrijheid van zijn landelijke voorouders leefde nog voort in deze man. Daphne was er niet. Dat feit maakte meer indruk op mij dan de afwezigheid van haar moeder en alle daaraan verbonden consequenties. Door het open raam van de achterkamer hoorde ik kinderstemmen en toen ik naar buiten keek, zag ik Daphne in het trieste tuintje beneden mij. Er waren daar enige kinderen aan het schommelen en met een kruiwagen aan het spelen. Daphne zat bij dit rumoerige troepje op een vuilnisemmer te lezen. Zij zag er minder goed verzorgd uit dan twee jaar tevoren en was aanzienlijk gegroeid. Ik observeerde haar aandachtig en vroeg mij af, of zij nog hetzelfde merkwaardige kind zou zijn. De eerste seconden leek het, of zij zeer rustig en volkomen verdiept in haar lectuur zat te lezen, maar dat was gezichtsbedrog. Ik zag haar weldra naar het raam van het benedenhuis kijken, waar ongetwijfeld iemand naar haar keek, en toen trok zij haar gebloemde jurkje op haar knieën. Nog geen halve minuut later sloeg zij haar benen over elkaar, keek naar het voor mij onzichtbare raam en trok weer aan haar jurk. Dat ging zo een poosje door en toen zij nog enige malen van houding veranderd was, o.a. met één voet onder zich getrokken, stond zij op, legde haar boek neer en liep het tuintje in. Zij hoog zich over een paar armzalige bloempjes, bekeek die aandachtig en vervolgens probeerde zij in gebogen houding de achterkant van haar jurk te zien, en toen dat niet gelukte, voelde zij met haar hand, hoe hoog haar jurk daar nu zat ten opzichte van haar rose broekje. Dat was inderdaad nogal hoog. Even later snelde zij weg en pakte een klein zwart poesje, | |
[pagina 96]
| |
legde dat als een baby'tje in haar arm, solde er mee rond, ging weer op de vuilnisbak zitten en legde het katje in haar schoot. Toen het diertje wilde ontsnappen, pakte zij de zoom van haar jurk aan weerskanten van haar benen vast, stond op en tilde haar jurk heel hoog op, tot boven haar middel bijna, wat een allerliefst gezicht was. Juist toen ik met leedwezen constateerde, dat er aan alle goede dingen een eind kwam, tikte Nol mij op de schouder en vroeg: ‘Zeg, verveel jij je niet?’ kwam naast me staan, keek een ogenblik in het tuintje en zei: ‘O neen, ik zie het’. Daphnes vader was op dat ogenblik afwezig. ‘Zal ik haar boven halen?’ Ik knikte. Hij boog zich naar buiten en klapte in zijn handen. Het poesje was intussen definitief ontsnapt. Daphne beschutte haar ogen met haar hand en keek onder het uitroepen van: ‘Hè, watte?’ naar boven, uitte een wilde kreet, sprong eenmaal heel hoog op en stormde naar het huis, waar ze uit ons gezicht verdween. Nol glimlachte en zei: ‘Arm schaap....’. Wij hoorden haar spoedig de trap opbolderen. Vlak voor haar vader sprong zij de kamer binnen en vloog Nol spontaan om zijn hals. Er volgde eenzelfde tafereel als twee jaar tevoren, maar nu duurde het korter, omdat Arjen zijn ergernis niet kon bedwingen en zei: ‘Daphne, vooruit, stel je niet als een baby aan. Ga maar weer spelen’. Toen ontstond het eerste gesprekje tussen Daphne en mij. Zij monsterde mij nog eens snel van top tot teen en zei: ‘Wil je mijn parkietjes eens zien?’ ‘Best’, zei ik, ijverig knikkend. ‘Een uitstekend voorstel’, prees Nol. Daphne pakte me bij mijn arm en loodste mij snel de kamer uit. Ze leidde mij een smal kamertje binnen, waarin een niet opgemaakt bed, een stoel en een tafeltje stonden; op dat tafeltje bij het raam stond de kooi met drie parkieten. ‘De familie Parkiet’, zei Daphne met een gebaar, alsof zij een hoge gast de kunstschatten van het kasteel liet zien. Zij zag er wat armoediger uit, maar had nog dat bloeiende, gezonde, dat haar zo opvallend maakte. ‘Ze mogen niet in de kamer, omdat m'n vader ze te druk vindt. Nu zijn ze rustig, maar soms jô.... 's Avonds hang ik al m'n kleren op de kooi om het donker te maken, anders beginnen ze 's morgens om vijf uur al te kwetteren’. | |
[pagina 97]
| |
We stonden ieder aan een kant van de kooi te kijken. Ik vertelde haar, dat ze eens bij mij thuis moest komen kijken, waar we een ezeltje hadden en een pony, rijpaarden, duiven, honden, katten, konijnen en kippen. Zij luisterde met grote ogen, zonder langer dan twee seconden stil te staan, voortdurend van haar ene en dan weer op haar andere voet wiegelend, haar wat langer en slordig geworden haar bevingerend, langs haar bont gebloemde jurkje strijkend en toen viel ineens haar blik op het slordige bed. Zij grinnikte verlegen en zei: ‘Als m'n vader dat ziet....’. De kuil in het bed en de driftig schuin opzij geworpen deken met het verkreukelde laken, riepen een beeld in mij op van een snel uit bed gesprongen Daphne in de lichtblauwe pyama, waarvan het jasje en de broek bij de stoel op de vloer lag. Er was geen wastafel in het kamertje. Huppelde ze dan bloot naar de keuken, of hield ze alles aan net als de hoerenkinderen bij hun pomp, die ik wel eens bezig gezien had, als ik 's morgens vroeg een ritje maakte? Was ik maar een van die parkietjes.... dacht ik, wat zou ik dan veel zien. Wat zou ik dat ontzettend graag zien! Met een paar snelle handgrepen stopte ze de pyama onder het kussen, trok de deken omhoog en wierp een groene sprei over het bed. Zij haalde adem om wat te zeggen, slikte en zei dan: ‘Hoe oud ben jij?’ ‘Twaalf. En jij?’ ‘Ik ben acht. Gô hee, jij bent niks groot voor je leeftijd!’ ‘Jij wel! Ik ben net begonnen met groeien’. ‘Laten we eens meten’. We stonden juist rug aan rug, toen Daphnes vader de deur opende en zei: ‘Geen kattekwaad hoor Daphne! Wij zijn nog even boven’. ‘Hij is een beetje brommerig, maar hij meent het niet zo hoor’, zei Daphne vergoelijkend. Op een kastje, dat van een pakkist leek gemaakt, stond een zeer grote, zachte teddy-beer. ‘Van je vader gekregen’, zei Daphne, mijn blik volgend. ‘Deze pop ook....’. Uit een houten wiegje pakte zij een pop met een wilde pruik zwart haar en slaapogen met lange zwarte wimpers, gekleed in een jurkje van felrode zijde. Daphne wiegde de pop in haar armen. ‘Jij hebt een fijne | |
[pagina 98]
| |
vader’, zei ze, en liet de pop in de vogelkooi kijken. ‘Concha bang van vogeltjes....’, piepte zij en toen, met een laag, vermanend stemmetje: ‘Domme Concha.... vogeltjes zijn net zo lief!’ Ik herinnerde mij plotseling, dat ik vroeger altijd aan Nol vroeg, of hij een zusje mee wilde brengen van de reis. Het kamertje was met kleurige platen, die sprookjestaferelen en spelende kinderen uitbeeldden, versierd. Door het hoog opgeschoven raam klonk plotseling het aanzwellend, spookachtige geluid van een troep marcherende soldaten. Daphne schoof langs het tafeltje en boog zich ver naar buiten om te kijken. Een van de soldaten gaf een luide schreeuw en daarop begon de hele troep enkele tellen later hard en gescandeerd te zingen. Er zat een vuile veeg op Daphnes bovenbeen. Zij had opvallend flinke, welgevormde benen voor een kind van acht jaar. Als ik gedurfd had, zou ik haar vastgepakt hebben met het excuus, dat zij bijna uit het raam viel. Zij kwam plotseling overeind en imiteerde het gezicht van een zingende soldaat zo komisch, dat ik het uitschaterde. Haar donkere ogen straalden, omdat ik haar aardig vond. We bogen ons ieder aan een kant van het tafeltje waarop de kooi stond uit het raam en keken de stampende en zingende soldaten na. ‘Ze zijn gekomen om ons te beschermen, zeggen ze’, zei ik schamper. ‘Ze hebben onze school ingepikt.... nu moet ik een heel eind lopen naar een andere, die propvol is’. ‘Mijn oom is gesneuveld, m'n moeders enige broer’. ‘Gô, wat erg.... Mijn vader zegt, dat ze met Kerstmis verslagen zijn. Ga jij op de H.B.S.?’ ‘Ja. Ik ben overgegaan naar de tweede. En jij?’ ‘Ik ben overgegaan naar de vierde klas.... misschien mag ik later ook naar de H.B.S. Ik ben 't jongste meisje van onze klas; dat komt omdat ik in Februari jarig ben. Toen ik vijfeneenhalf was, kon ik nog net naar school Er zit één jongen in mijn klas, die is twee dagen jonger dan ik’. ‘Ik heb een paar jaar thuis geleerd. Dat ging wel gauw. Ik heb toen een klas overgeslagen. Vind jij het fijn op school?’ ‘Ja, gaat wel. Wanneer ben jij jarig?’ | |
[pagina 99]
| |
‘In Juni’. We keken een poosje zwijgend naar beneden in de straat, waar vrachtauto's en bakfietsen in- en uitgeladen werden en kinderen speelden. Een meisje keek naar boven en riep: ‘Hai, Daffie-ie! Kommie?’ Daphne schudde ontkennend haar hoofd en wuifde luchtig. Toen kwam Arjen ons halen. ‘Kop op, kerel. Gooi je op je werk, dat is het beste’, vermaande Nol bij het afscheid. Hij nam twee schilderijen mee. We hadden toen de auto nog. Daphne liep met ons mee de trappen af en wuifde ons hartelijk na. ‘Je moet Daphnes moeder er niet op aankijken’, zei Nol, alsof we al een heel gesprek over dit onderwerp hadden gevoerd. ‘Dat arme kind heeft er genoeg tegen gevochten, maar ze houdt zielsveel van de man, waar ze nu mee is en bovendien is Arjen moeilijk, heel moeilijk. Maar voor dat kleine meisje is het 't ergste, vind ik. Arjen verbeeldt zich nu, dat hij Odette haat en dat kindje lijkt zo frappant op haar en zo weinig op hem.... dat moet botsen. Konden we haar maar meenemen hè? (Ik knikte enthousiast). Bij ons is plaats genoeg. Maar ja, als het zó eenvoudig was.... Hij wil Daphne persé bij zich houden. De sex brengt lang niet alleen plezier en geluk, maar ook veel drama's, m'n jongen; dit is er één van’. Hij zuchtte enige malen diep en vervolgde: ‘Maar ja, wat brengt geen drama's? Kunst, geld, godsdienst, politiek....’. Hij drukte nijdig op zijn claxon omdat er twee Duitse soldaten zonder op of om te zien overstaken. ‘Denken, dat de wereld nu verder van hen is.... Hoe is 't mogelijk met zulk vee de Franse legers onder de voet te lopen en de Engelsen de zee in te jagen, hoe is het bij God mogelijk! Wat een smerige rotwereld. We hadden nóóit van dat eiland moeten afkomen, Bob, nooit.... En om zó machteloos te zijn!’ ‘En mamma nooit uit Zwitserland. Maar je had toch weg kunnen komen, toen je Jacobson naar Londen stuurde?’ Jacobson was zijn bedrijfsleider, een uit Duitsland gevluchte jonge Joodse kunsthandelaar, die Nol had laten ‘onderduiken’, in een tijd toen dit woord nog niet bekend was, om hem uit de handen van de weinig gastvrije Nederlandse Vreemdelingenpolitie te houden. Nol maakte een gebaar van ongeduld en zei: ‘Jaja, vergeet dat nu maar’. | |
[pagina 100]
| |
De overgang van het paradijselijke eiland in de Middellandse Zee naar de krankzinnige wereld van eind Augustus 1939 was zeer schril geweest. Het vaste land wachtte ons toen met extra edities van de kranten, bulletins, mobilisatie, wegen en stations versperd door militaire colonnes, vervoersmoeilijkheden, angst, paniek, het rustige vaderlandje opgeschrikt door algemene mobilisatie, en daarna de ontnuchterende schijnrust van het najaar en de winter. Oom Henri verliet in uniform het huis en Nol, in zijn bewegingsvrijheid beperkt door de oorlog, was veel meer thuis dan vroeger. De hoofden van verzamelaars stonden in die tijd trouwens niet erg naar het aankopen van kunstschatten. Onze soldaten begonnen zich meer en meer te vervelen. Ik trad voor het eerst in het openbaar op in een liefdadigheidsvoorstelling en op enige ontspanningsavonden, in de provinciestad waar ik de H.B.S. bezocht. ‘En om zó machteloos te zijn!’ Dat riep mijn vader wel honderd maal uit in de verschrikkelijke Meidagen van 1940. Het enige wat hij kon doen, was Jacobson en nog enige lotgenoten weghelpen naar Engeland. ‘En om nu te leren, je vijanden lief te hebben’, zei mijn moeder, toen ze de dood van haar broer had vernomen. Maar nu, enige maanden later, in de vacantietijd, had het leven opnieuw zijn normale of bijna normale loop hernomen. Men wende zelfs aan zijn eigen ergernis over de Duitse bezetting. Voor mij was het een belangrijke verandering, dat mijn vader nu zoveel meer thuis was dan vroeger, en dat daardoor het vriendschappelijke contact, dat in de vorige vacantie was ontstaan, steeds sterker werd. In deze tijd begon zich de controverse in de opvattingen van mijn ouders betreffende een belangrijk onderdeel van mijn karaktervorming af te tekenen. Mijn moeder had alle respect voor de kameraadschappelijke verhouding vader-zoon, ook al was zij persoonlijk niet tot een dergelijk experiment in staat. Maar ondanks haar teruggetrokkenheid en toeven in hoger sferen, bemerkte zij heel goed mijn plezier in de haar zo vijandige sfeer van wat Nol ‘de gezonde zinnelijkheid’ noemde. Daarbij kwam, dat Nol haar, zoals hij mij vertelde, met enkele woorden op de hoogte had gebracht van het feit, dat ik ‘niet meer geheel | |
[pagina 101]
| |
en al een kind was’, en van zijn standpunt in dezen. In de komende jaren ontstonden er twee onverzoenlijke standpunten. ‘Niet gewennen aan aardse lusten’, zei mijn moeder. ‘Het goede der aarde is er om genoten te worden’, vond mijn vader. ‘Zinnelijkheid verzwakt het karakter’. - ‘De jonge jaren zijn er om te leren, ook om te leren genieten en uit te vinden, wat je grenzen zijn’. ‘Gewennen is tijdverlies’ - ‘Nutteloze offers en puritanisme zijn ontstaan uit levengsangst. Angst is disharmonie’. Voor de verdediging van beide standpunten bestonden vele treffende citaten en voorbeelden uit de literatuur zowel als uit de ons omringende mensenwereld, die door beide partijen pro en contra werden aangevoerd, als er een discussie of een belehrend gesprek was. Tot dramatische botsingen of onverkwikkelijke dilemma's, met mijn ziel als inzet, kwam het niet. Het was meer (vooral dan wat mijn moeder betrof) een stille, geduldige strijd tussen Oost en West, een strijd om invloed en prestige, waarbij de propaganda het belangrijkste wapen was. Op mijn twaalfde verjaardag kreeg ik een prachtige Leica-camera met alles wat er bij hoorde om zelf foto's te ontwikkelen en te vergroten, enige handleidingen en jaargangen van foto-bladen, een hamstervoorraadje films, kortom, een typisch door Nol uitgedacht geheel, wiens grootste ergernis in het leven ‘halfbakken geklungel’ was. Hij liet een zolderkamer speciaal als werkhol voor mij inrichten, waar ik ongestoord kon experimenteren. Ik kreeg in het begin van de grote vacantie enige lessen van een fotograaf, om mij op weg te helpen. De nieuwe liefhebberij gaf mij veel plezier. Met veel genoegen maakte ik een reportage van het dagelijks leven in en om De Beukenhorst, van mijn ouders te paard, van een nest jonge duiven, van de kreken, de vissersbootjes en de rivier, van schilderijen en heelden, en met bijzonder veel genoegen van meisjes die over de zware bakstenen kademuur hingen, en telelens opnamen van Liesbeth en anderen hij het strandje voor en na het zwemmen. Die bijzondere foto's hadden Nol en mij op het denkbeeld gebracht, dat ik best geheime albums kon aanleggen, die ik zelfs hem niet behoefde te tonen als ik niet wilde. ‘Goede vrienden vertellen elkaar veel en laten elkaar veel zien, maar niet altijd alles’, had hij gezegd. | |
[pagina 102]
| |
Ik moest aan die woorden denken, toen we van Arjen naar Odette reden en Nol over Daphne praatte. Zou ik hem zeggen dat ik het zo betreurde mijn camera thuisgelaten te hebben, omdat ik Daphne zo'n bijzonder meisje vond, zoals er zelfs op het sprookjeseiland niet te zien waren geweest? Inplaats daarvan zei ik: ‘Zouden ze met Kerstmis verslagen zijn?’ Nol blies minachtend. ‘Kletskoek. De enige kans die we hebben is, dat die tocht naar Engeland, waar ze nu allerlei klungelige scheepjes voor klaarmaken, een groot fiasco wordt. De Engelsen hebben nu eenmaal veel meer verstand van de zee dan de Duitsers. Laten we dus hopen, dat ze zó warm onthaald worden, dat er van al die scheepjes niets overblijft. Als dat lukt.... Maar laten we ons niet druk maken; ons heeft niemand nodig. Doe maar of je ze niet ziet, dat is beter voor je bloeddruk’. ‘Als vrienden onder elkaar zou ik willen zeggen, dat het laatste een goede raad is voor een zekere Nol’. ‘Gelijk heb je, jongen, kalmte en rust, geen ondoordachte dingen, en vooral maar prettig samenwerken met de Duitse overheid, zoals die lui in Londen vermaand hebben. Zou je ze niet!’ ‘Waar gaan we heen?’ ‘Naar de wederpartij. Heerlijk achterklappen’. ‘Naar Daphnes moeder?’ De straat waarin Odette nu woonde was aanzienlijk minder triest en het huis, hoewel niet groot, was stijlvol ingericht. Odette had tranen in haar ogen, toen ze ons begroette. Zij was alleen thuis en begon bijna onmiddellijk haar hart te luchten. Haar nieuwe man in spe was advocaat. Hij had veel belangstelling voor het toneel en had Odette geholpen, weer op de planken te komen. Mijn vader kende Louis, de advocaat, uit zijn studententijd; hij was een oude bewonderaar van Odette uit de vriendenkring van weleer. Odette wilde van Arjen scheiden en in alle eer en deugd met Louis trouwen, om Daphne bij zich te kunnen nemen, maar Arjen wilde geen medewerking verlenen. ‘Als jij nu eens wat piano ging spelen....’, zei Nol, met zijn handen op mijn schouders, ‘jouw ruggetje is nog veel te smal voor grote-mensen-problemen.... vind je het goed, Odette?’ Hij schoof de suitedeuren achter mij dicht en liet mij alleen. Op | |
[pagina 103]
| |
een schrijfbureau stond een grote foto van Odette en op de piano prijkte de lachende, lieve snoet van Daphne.... heel aangenaam om mijn blik op te laten rusten terwijl ik piano speelde. Toen Nol de deuren weer had geopend en de wals van Chopin, die ik speelde uit was, riep hij: ‘Zeg Bob, wil je even luisteren? We hebben het dan zo opgelost: we gaan nu dadelijk even naar het stadhuis voor de formaliteiten, jij trouwt over veertien dagen met Daphne, daarmee wordt zij automatisch meerderjarig en kan rustig hier komen wonen’. ‘Ach, plaaggeest, de jongen bloost er van’. ‘Hij heeft een oogje op je dochter en dat pleit voor hem. Verstandige knaap, heel, heel verstandige knaap. Waar was ik, toen ik twaalf was, arm sukkeltje, en waar was jij toen? Ik heb je veel te laat ontdekt’. ‘Toen jij twaalf was? Toen was ik negen.... in die zomer zwierf ik met mijn ouders door Frankrijk en Spanje. God, wat een heerlijke tijd. Waarom moet een kind eigenlijk groot worden?’ Zij barstte in snikken uit. ‘Kom nu, Odetje!’ Mijn vader ging op de leuning van haar stoel zitten, legde zijn arm om haar heen en zei: ‘Zo zie je maar eens, Bob, haast je niet om groot te worden. Grote mensen zijn trouwens niet zo groot als ze lijken, dat zie je nu maar weer eens’. Hij haalde een zakdoek te voorschijn en zei met een vertederd stemmetje: ‘Mag ik die traantjes van je, om te bewaren als aandenken? Ben je nu weer fijn negen jaar, egocentrisch meisje....?’ Nol veegde haar tranen af. Zij pakte een tasje, bekeek zich in een spiegeltje en begon haar neus te poederen. ‘Neem me niet kwalijk’, zei Odette. Ze glimlachte naar mij. ‘Je speelt verrukkelijk. Wil je die laatste wals nog eens voor me spelen, Bob?’ ‘En dan nummer één als besluit, om ons wat op te vrolijken!’ riep Nol mij na. ‘Hij is echt onder de indruk’, zei Odette bij het afscheid. ‘Tob er maar niet over hoor jongen’. ‘Welnee, die Louis van jou is zo'n gehaaide knaap. Als hij nog een platte getuige nodig heeft, moet hij me maar even opbellen’. ‘Slechterik!’ Odette schudde schertsend haar vuist naar hem. | |
[pagina 104]
| |
Zij had mooie armen, vond ik. ‘Zeg, pa Nol....’, zei ik, toen we een eindje gereden hadden. ‘Stort je hartje uit knaap’. ‘Daphne, hè....’. ‘Ja, wat is er met Daphne?’ ‘Daphne is toch niet.... is toch geen halfzusje van mij?’ Nol remde heftig en boog zich schaterend over het stuur. ‘Die is kostelijk! De grap van het jaar! Die moet ik Odette vertellen! O, o, o....’. ‘Dus het is niet zo?’ ‘Eigenlijk moest ik nu verschrikkelijk kwaad en verontwaardigd doen’, zei hij lachend. ‘Maar het is zo leuk! Was je dáár zo over aan het piekeren?’ Nol kietelde mij, schudde me speels door elkaar, en reed verder. ‘Neen jongen, Daphne en jij zijn geen familie van elkaar. Ik wil niet zeggen, dat ik geen dochter van Odette gewild zou hebben, maar....’. ‘Maar je houdt toch wel van mamma?’ ‘Zeker wel. Maar het idee, dat er maar één vrouw op de wereld zou zijn waar je van kunt houden is een bakerpraatje. De moeilijkheid is juist, dat er méér vrouwen op de wereld zijn, waar een man van kan houden!’ Nol schaterde het weer uit. ‘Maar voor Odette heb je.... heb je wel een bijzonder zwak plekje’. ‘Wel alle donders, ja! En wat dan nog? Heb ik je niet al duizend keer verteld, dat ik nog altijd veel van de romantische knaap in me heb, die ik eens was? Illusies geeft een mens zelden helemaal prijs. Zelfs al doorzie je jezelf, verstandelijk, dan helpt dat misschien om een beetje verstandig te zijn en te doen, maar in je hart blijft toch dat zachte plekje’. ‘O, het mag wel van mij. Enne, als jullie nu eens wél getrouwd waren, waar zouden Daphne en ik dan zijn op dit ogenblik?’ ‘Hè ja, laten we dáár eens zien uit te komen! Weet je wat je moest doen? Vraag dat nu eens aan je moeder. Misschien weet het Oosten daar raad op’. | |
[pagina 105]
| |
4Het zou allemaal anders zijn gelopen, als mijn vader niet in de lente van het jaar 1942 van het strijdtoneel was verdwenen, om weer te voorschijn te komen toen het in zekere zin te laat was.... Stilzitten lag niet in Nols aard. Toen hij in de zomer van 1940 eenmaal was begonnen, zijn binnenlandse relaties op te zoeken en op bescheiden schaal verder te werken, was het met het thuis zitten gedaan. Zó uithuizig als voor de oorlog werd hij niet meer, maar hij had het weer druk met allerhande werkzaamheden en bedrijvigheid, nodigde kunstenaars en liefhebbers uit om op De Beukenhorst te komen logeren, en maakte een begin met geheimzinnige activiteiten, waarvan hij mij vertelde, dat ik in het algemeen belang altijd maar net moest doen of ik er niets van opmerkte of begreep. Toen bleek het plotseling nodig, dat hij verdween. Langs geheimzinnige kanalen bereikte hem de waarschuwing, enige tijd onvindbaar te blijven. Inderdaad kwamen er niet lang na zijn verdwijning twee mannen op bezoek, waarvan de een met een sterk Duits accent sprak, die aan iedereen in en om het huis vroegen, waar Nol was, waarop iedereen antwoordde, dat Nol een zeer vreemde, springerige man was, die al sinds jaar en dag de gewoonte had, zo maar maandenlang te verdwijnen. Bijna alle gasten, die ooit De Beukenhorst bezochten, waren vrienden, kennissen en relaties van mijn vader, maar een enkele maal was er wel eens iemand, die door mijn moeder was uitgenodigd. Dit laatste was het geval met mijn achterneef Gerard, ook wel de Fat genaamd. Achterneef Gerard was een ver familielid van mijn moeder, een jonge doctor in de klassieke letteren, leraar aan een gymnasium in een stad niet ver bij ons vandaan, waar hij zich in het najaar van 1941 gevestigd had. Mijn vader was niet op achterneef Gerard gesteld, maar mijn moeder mocht hem graag en vond hem ‘zo spiritueel’. Ik herinner mij, dat Nol daarover eens zei: ‘Spirituele mensen zijn nooit overdreven fatterig’, waarop mijn moeder pareerde met: ‘Een volmaakt spirituele man móét ook een kleine onvolmaaktheid bezitten. Overigens is hij niet véél fatteriger dan jij, vind ik’. Mijn vader ant- | |
[pagina 106]
| |
woordde toen met een glimlach: ‘Het is juist dat iets te, Du sublime au ridicule....’. Gerard sprak zeer geaffecteerd en met dat uiterst vermoeide kraakje, waar Nol zo'n gloeiende hekel aan had. Dat Gerards mooie doch koele ogen een bijzonder warme gloed kregen, als ze op mij gevestigd waren, scheen Nol wel te hebben opgemerkt, doch niet ernstig te hebben opgevat. De koele, vormelijke, uiterst beheerst-charmante Gerard had een buitengewoon grote belangstelling voor jonge talenten (zoals hij zei) en kon daar met mijn moeder op uiterst spirituele wijze over spreken. Dat hij meer dan gewone belangstelling voor mij had was niets bijzonders. Bijna alle gasten demonstreerden die, hetzij dat zij geïmponeerd werden door mijn vroegrijpe virtuositeit, hetzij dat zij opgetogenheid veinsden om mijn ouders te behagen en mijn vader tot nog eens inschenken te bewegen. Het viel evenmin op, dat Gerard graag zijn welverzorgde hand op mijn schouder liet rusten of wel eens mijn wang of arm streelde. Zulke liefkozingen waren uiterst bescheiden, vergeleken bij de wilde uitbarstingen van sommige vertederde musici, die me in hun armen namen en aan hun borst klemden, of ik drie inplaats van dertien jaar was. Nol had mij meer dan eens iets verteld over de juist in kringen van kunstenaars, kunsthandelaren en critici voorkomende soort mannen, die niet van vrouwen hielden maar alleen van mannen, vooral als die ook niet van vrouwen hielden. Maar in onze ogen was achterneef Gerard alleen maar overdreven verfijnd en spiritueel. ‘Dan zijn er ook nog griezelige mannen, die met jongens zoals jij willen vrijen alsof je een meisje was. Die kun je doorgaans hieraan herkennen, dat ze hun hand op je knie leggen en het dan hogerop zoeken. Als je dat overkomt, deel je meteen een paar goed gemikte stompen uit, dat helpt voortreffelijk.... ik spreek uit ervaring!’ Als dit te pas kwam, vertelde Nol mij zijn eigen jeugdherinneringen, die op dit gebied stamden vanaf zijn dertiende jaar, de leeftijd die ik nu ook had. Toen mijn vader verdwenen was en het stil werd in huis, breidde Gerard zijn bezoeken aan De Beukenhorst gestadig uit en begon zich een zeker air te geven van ‘het oudste mannelijke familielid’, dat een wakend oog op de jongen hield, nu de vader weg | |
[pagina 107]
| |
was. Het verbaasde mij nauwelijks, toen mijn moeder mij, na een rustige viering van mijn veertiende verjaardag mededeelde, dat het neef Gerard en haar genoegen zou doen, als ik in de grote vacantie met hem mee zou gaan. Het plan was, eerst een week bij Gerards moeder te logeren en daarna een tocht van twee weken door oude stadjes en langs leerzame historische bezienswaardigheden te maken, waarbij we in hotels zouden overnachten. Mijn moeder was heel dankbaar, dat neef Gerard zijn kostbare tijd aan mij wilde geven, mij deze afleiding wilde bezorgen (ik miste Nol hevig) en mij en passant wat meer begrip voor de waarde van het verleden en de klassieken wilde bijbrengen. (Zij zou mij graag naar een gymnasium hebben gezonden, maar Nol vond de H.B.S. ‘juist ballast genoeg’). Gerard had werkelijk enige kijk op muziek; hij demonstreerde een eerbiedige belangstelling voor mijn pianospelen en componeren. Hoewel ik hem niet sympathiek vond, kon ik niet tegen hem op, omdat hij heel interessant en geanimeerd kon vertellen en uitleggen, en bovendien een zekere geestigheid bezat. Tot op het ogenblik dat we in de trein stapten, speelde Gerard zijn zelfbeheerste rol op een wijze, die achteraf beschouwd bewonderenswaardig, althans verbazingwekkend is. Het verwonderde mij, uit de mond van een bijna dertigjarige, verfijnde, hooggestemde man een opmerking te vernemen over zo iets alledaags als mijn plus-fours. Gerard zei: ‘Afschuwelijke uitvinding, zag, die H.B.S.-luiers. Wat zal het een heerlijke aanblik zijn, als je een gewoon kort broekje draagt, zoals die jongen daer’. We waren zojuist een lege tweede klasse coupé van de ouderwetse boemeltrein binnengestapt en hadden onze bagage in het net gelegd. Ik keek naar de jongen, die hij aanwees. Hij was iets kleiner dan ik, droeg een kort broekje en liep tussen zijn grotere zusje en moeder heen en weer over het perron, met andere reizigers wachtend op een trein, die te laat was. Naast zijn zwaargebouwde, plompe zuster leek de jongen fijner gebouwd en mooier dan hij wellicht was, als je hem alleen zag. ‘Vind jij jongens wel eens aardiger om te zien dan meisjes?’ Gerard vroeg het tamelijk neutraal. Ik oogde de jongen na en zei; ‘Zeker. Vooral naast zo'n dik | |
[pagina 108]
| |
vrouwmens’. ‘Jij ook?’ Gerard zat tegenover mij. Nu was hij met één sprong naast me, sloeg zijn arm om mijn middel en drukte mij heftig tegen zich aan. ‘Maar dan zijn wij vriendjes, heel goede vriendjes’, zei hij hijgend. Toen hij bemerkte, dat ik van zijn onverwachte reactie schrok, beheerste hij zich, trok zijn arm terug en zei rustig-opgewekt: ‘Laten we nog wat meer naar buiten kijken, voor de trein gaat rijden. Ik vind het een heerlijke bezigheid, tussen zulke mensenmassa's naar het mooie te zoeken.... Nu moet je eens goed opletten, hoe fijntjes en lief zo'n jongen is, sierlijk als een lelie.... en kijk nu eens naar die twee kerels daar bij die bank.... (Er stonden twee bonkige arbeiders met modderlaarzen aan). Misschien zijn ze maar tien jaar ouder dan ons vriendje en zie eens wat een monsterlijke kerels, met hun dikke rode nekken en lichamen als ossen. Wie weet, is ons knaapje over vijf jaar ook al zo. Is het geen zonde, dat zo iets liefs maar nutteloos rondloopt? Ik bedoel, bijna niemand let op dat bijzondere fijne, bloeiende van die jongen, en pas als hij grof en zwaar en harig is, maakt hij misschien kennis met wat men de liefde noemt en gaat er wellicht iemand op zijn charmes letten.... als die goeddeels zijn verdwenen! Zou jij zo'n jongen niet eens een beetje willen aaien en zo, als je met hem alleen was, of door hem geliefkoosd willen worden, Bobje? Tussen twee haakjes, jij bent veel mooier dan die jongen.... En kijk eens wat daarginds aankomt, twee jonge goden gelijk....’. Hij drukte mijn arm. Ik keek uit het raampje. Onze trein zette zich in beweging. Gerard had altijd een parfumgeurtje, maar nu was die geur zwaar als bij een mondaine vrouw die zich naar een bal begeeft. ‘Ik zal je eens wat vertellen....’. Met zijn mond dicht bij mijn oor, om gemakkelijker boven het dreunen en ratelen van de trein uit te komen, gaf hij een uitvoerig exposé over de knapenliefde bij de Grieken, over Plato, het beroemde Symposion, over alle grote geesten van de oude tijden tot heden, een waarlijk indrukwekkende lijst van kunstenaars en geleerden, die niet van de gewone, naar hun smaak platvloerse voortplantingsliefde hielden, maar wier hart uitging naar verfijnde genietingen met leden van het eigen geslacht, niet zelden naar knapen zoals ik er een was. | |
[pagina 109]
| |
Dit betoog duurde ongeveer een uur en werd tweemaal onderbroken toen de trein stopte. Zijn verhaal was boeiend en overtuigend. Toen de trein voor de derde maal stopte, stapte er een moeder met twee jongetjes in onze coupé, die tegenover ons plaatsnamen. Het leek wel, of Gerard een verbond met de duivel had gesloten, waardoor alles precies zo liep en zich voordeed als voor zijn doel nodig was. Natuurlijk waren het elegante, opvallend mooie jongetjes, wel wat klein, maar heel aangenaam om te zien. De jongste was ongeveer vier of vijf jaar en droeg zo'n gebreid kort broekje, waarin wat hij regelmatig met zichtbaar genoegen liefkoosde, zich geprononceerd aftekende, ook zonder die liefkozingen. De moeder, een slanke, lieftallige vrouw, gaf het ventje weldra een boek met plaatjes. ‘Met twee handjes vasthouden, Jan-Willem’. Het andere jongetje kreeg ook een boek. Hij was ongeveer tien of elf jaar oud, een sprookjesachtig mooi kereltje, met glanzend donker, bijna zwart haar, een fijn, scherp gesneden gezichtje, grote, dromerige, glanzend donkerbruine ogen met lange wimpers, en matbruine, fraai gevormde armen en benen. Hij droeg een lichtblauw kieltje met korte mouwen, het allerkortste donkerblauw fluwelen broekje dat ik ooit aan zo'n jongen had gezien, lichtblauwe sokjes en sandalen van bijzondere makelij. Gerard wisselde vertederde, vaderlijke blikken met de moeder over haar rustige, doch zeker niet dociele zoontjes, wimpelde luchtig excuses van de moeder af, als een beweeglijke kinderschoen zijn smetteloze pantalon raakte en observeerde de jongetjes met zijn vriendelijke leraarsblik, die zijn werkelijke gevoelens verborg. Zelfs zijn eenzijdig ingestelde brein kon geloof ik nauwelijks aannemen, dat het oudste prinsje met opzet aldoor met zijn lange, wonderlijk mooie benen in de weer was, zijn knieën spreidde en bijna toonde wat verborgen moest blijven in het ultrakorte witte onderbroekje, zijn knieën weer sloot, zijn hakken op de rand van de zitting onder zich neerzette, dan weer zijn benen over elkaar sloeg en zo voort. Een feit is dat, vooral als de moeder haar gezicht achter een tijdschrift verborgen hield, Gerard en ik geen oog van dat jongetje af hadden. Zo nu en dan stootte Gerard mij aan of gaf mij een blik van verstandhouding, waardoor de indruk werd versterkt, dat de lieftallige jongen daar door hem was be- | |
[pagina 110]
| |
steld als illustratie bij zijn betoog en om onze reis te veraangenamen. Wij konden niet ononderbroken kijken en deden dit bovendien zo onopvallend mogelijk vanuit onze ooghoeken, maar toen ik op een zeker ogenblik geïnteresseerd naar een jolig rennend paard in de weide keek, voelde ik een duwtje van Gerards elleboog in mijn zij. Terwijl het oudste jongetje met een ernstige frons op zijn gezicht in zijn boek las, streelden de vingers van zijn rechterhand bovenaan het linker pijpje van het kledingstuk, dat hier maar nauwelijks de functie vervulde waar het oorspronkelijk voor was uitgevonden. Wat zijn vingers daar streelden en kneedden was zo dicht bij de band, dat zijn vingers maar voor de helft verdwenen. De moeder bood de kinderen een snoepje aan. Had zij opgemerkt, wat de jongen deed? Ik kreeg plotseling een misselijk gevoel, dat mij heftig benauwde. De moeder had het gezicht en de beschaafde, lieve stem van een reine engel; zij leek mij oneindig ver verheven boven ons kinderachtig gegluur en gepieker. Ik stond op en keek naar buiten. Hoewel de zon achter nevelige wolken schuil ging, was de lucht scherp. Ik keek over mijn schouder door het raam aan de andere kant van de coupé en daarna weer naar de jongetjes. Het kleine jochie was tegen de moeder aan gaan staan, zoende haar hartelijk, legde zijn hoofd tegen haar borst en werd door haar geliefkoosd. Haar smalle hand ging strelend langs zijn malse beentjes, klopte zachtjes op zijn bibs en toen hij zich omdraaide en met zijn ruggetje tegen haar geleund naar buiten keek, ging haar liefkozende hand tot rakelings bij het plaatsje, waar zijn eigen handje niet mocht strelen. Ik stond met mijn rug tegen het portier en hield mijn gezicht alsof ik door de raampjes tegenover mij keek. Het leek alsof Gerard mij had opgesloten met dit gezelschap, of er niets anders meer bestond en de buitenwereld een onbelangrijk, vaag décor was. Als deze moeder alleen maar een reine engel was, mijlen ver boven alle sex verheven, zou ze geen zoontjes hebben, bedacht ik. Er kwam mij een zin in gedachten, die ik had vernomen uit de mond van een schoolkameraad, die mij op straat de mooie, trotse verloofde van zijn oudste broer had aangewezen en mij vertelde, dat hij het jonge paar kort te voren had afgeloerd, toen het | |
[pagina 111]
| |
zich gedroeg alsof het reeds getrouwd was en veronderstelde, dat er niemand thuis was. ‘Zij was nog wilder dan hij en trappelde, kreunde en hijgde van plezier’. Het zweet brak mij uit. Ondenkbaar en toch moest het waar zijn. O Nol, kon ik nu dadelijk maar met je praten! En waarom kleedde die beschaafde, lieve mevrouw haar jongetjes zo, dat ze heel wat leken? ‘Hoe hoger je de sex waardeert, hoe meer je iedereen haar en zijn plezier gunt, óók engelachtige vrouwen en dierbare, verheven mannen’, hoorde ik Nol zeggen. De trein minderde schokkend vaart. Het oudste jongetje stond op en keek naar buiten. Gerard glimlachte meer dan vertederd naar hem. De vochtige, warme lippen van de jongen beantwoordden zijn glimlach. Gerard hielp de moeder galant met haar koffer, toen het gezelschap uitstapte. De conducteur controleerde voor de tweede maal onze kaartjes en sloeg het portier dicht. Ik had het raampje laten zakken en keek naar buiten leunend de moeder met haar poezelige jongetjes na. Gerard ging achter mij staan en leunde zwaar tegen mij aan. ‘Zijn het geen verrukkelijke kleine snoepjes van jongetjes, vooral de oudste? Zou jij daar ook niet eventjes met je hand zó bij willen doen?’ Plotseling streelde Gerards hand mij daar, waar nog nooit iemand mij had geliefkoosd, op een buitengewoon effectvolle wijze. ‘Toen ik nog student was’, praatte zijn stem rustig, doch met een onmiskenbare trilling bij mijn oor, terwijl zijn hand rusteloos en ter zake kundig verder ging, ‘was ik in huis bij mensen, die precies zo'n kereltje hadden, iets groter van stuk.... als ze uitgingen, mocht ik op hem letten bij het wassen en hem in bed stoppen. Elf jaar was hij, toen we dit voor het eerst deden. Dat joch was er gek op en mocht mij graag. We hebben meer dan vier jaar pret gehad samen. Zijn ouders gingen veel uit en ik was de enige gast’. Gerard begon te hijgen en zwaarder tegen mij te drukken. ‘Heerlijk gevoel hè, Bob.... Kijk, daar ginds loopt ons vriendje, daar, achter dat hek op de weg. Denk je nu in, dat jij hetzelfde bij hem doet....’. Ik staarde duizelig en verdwaasd in de aangegeven richting. Walging en opwinding woelden in mij rond. Mijn benen en armen leken slap als was. De trein begon | |
[pagina 112]
| |
weer te rijden. ‘Vijfentwintig minuten ongestoord samenzijn. Dit bevalt je wel hè?’ Gerard zette zijn tanden in mijn hals en zoende mij daar langdurig. Ik hapte naar adem. Zonder zijn liefkozingen te staken, trok hij met zijn vrije hand het gordijntje voor het open raampje naar beneden en deed ook de gordijntjes voor de zijraampjes dicht. ‘Houd je stevig vast!’ Zijn hand werd nog vrijpostiger. Plotseling liet hij mij los. Het was of er een dichte mist in mijn hoofd zat. Ik keek om en zag, dat hij het gordijntje voor het middelste raam aan de andere kant ook naar heneden trok. ‘Tegen nieuwsgierige baanwachters!’ riep hij boven het lawaai van de trein uit. Hij pakte resoluut mijn koffer uit het bagagenet, legde die op de bank en liet het deksel openspringen. Hij woelde ongeduldig tussen mijn kleren en haalde een korte blauwe sportbroek te voorschijn. ‘We gaan een wat practischer broek aantrekken’, riep hij opgewekt en schaterde om mijn beteuterde gezicht. ‘Toe, doe dat ding uit’, zei hij dringend en begon mij te helpen of ik een kleuter was. Mijn handen trilden zo, dat ik de gespen van de pijpen niet los kon krijgen. Gerard hielp mij graag. Hij wierp mijn plus fours op de openstaande koffer en toen ik mijn hand naar de sportbroek uitstrekte, liet hij het laatste restje zelfbeheersing varen, greep mij vast zoals nog niemand dat ooit had gedaan, buitelde met mij op de lege bank en smoorde mijn kreten met zijn mond. Ruimte en tijd bestonden niet meer. Ik ontwaakte uit een wilde, gloeiende bedwelming toen hij me schudde alsof ik in een diepe slaap was gevallen, terwijl de trein schokkend vaart begon te minderen. ‘Gauw, kleed je aan!’ commandeerde hij, fatsoeneerde snel zijn eigen toilet en opende de gordijntjes, terwijl ik suf en verdwaasd in de blauwe broek stapte en mijn verkreukelde shirt dicht knoopte. We stonden stil bij het voorlaatste stationnetje. Er stapte niemand bij ons in. Ik voelde, dat mijn rug nat was van het zweet. Mijn oren gonsden. Gerard vouwde met opgewekte gebaren mijn plus fours op, ordende de inhoud van mijn koffer en zei: ‘Nog een kwartier ongestoord samen’. Ik zat wezenloos in een hoekje, vechtend tegen opkomende tranen, en hield mijn ogen van hem afgewend. Toen de trein weer begon te rijden ging Gerard naast mij zitten, nam mijn kin | |
[pagina 113]
| |
in zijn hand en dwong me, hem aan te kijken. Zijn ogen keken zo, dat ik bloosde als een meisje. ‘Hoe vond je de ontgroening? Nooit gedacht, dat het zo plezierig kon zijn hè! Heb ik je pijn gedaan, ja? Je bent ook zo'n ongelooflijk heerlijk joch.... Dit was nog maar een uiterst bescheiden begin’. Hij liet mijn kin los. De gordijntjes gingen weer dicht. De coupé was in een geheimzinnig groenig licht gehuld. ‘Nu zal ik je de eerste beginselen van de kus bijbrengen.... een zeer belangrijke kunst’. Hij trok mij in zijn armen en keek me zo stralend in mijn ogen dat ik dacht: zou ik tóch een meisje zijn? Ik voelde plotseling een sterke drang om te schaterlachen, maar tegelijkertijd begonnen zijn handen mij weer zeer geraffineerd te strelen en zijn lippen grepen de mijne. Hij wekte een roes in mij, die mijn lichaam geheel doortintelde en mijn denken verdoofde. In mijn herinnering ontwaakte ik pas drie weken later uit deze roes en alles wat ik in deze drie weken leerde, genoot, verafschuwde, machteloos onderging en waarnam, is in mijn verbeelding omfloerst alsof ik al die tijd bedwelmd was. Een van de dingen, die de meeste indruk op mij maakte was, dat vrijwel alle omstandigheden in het voordeel van Gerard schenen te werken. Reeds op weg van het station naar het landhuisje van zijn moeder, een wandeling van een kwartier, leek het vanzelfsprekend, dat tal van mooie knapen ons pad kruisten. Twee ervan herinner ik mij nog goed. Ze droegen tennisrackets in hun hand, waren in witte tenniskleren en natuurlijk waren hun broekjes zeer kort en hun benen fraai gevormd. Gerard betoogde, vatte samen en wees luchtig naar de decoratieve voorbeelden om ons heen en in het bijzonder naar de twee jongens in het wit, iets ouder dan ik, die bijna de gehele route voor ons liepen. Hij bracht mij de overtuiging hij, dat al zulke lieftallige knapen eenvoudig hunkerden naar de opwindende liefkozingen en spelen, waar ik in de trein kennis mee had gemaakt, maar dat zij zich uit valse schaamte of van gelijkheid aldoor bedwongen; dat ik hem heel dankbaar moest zijn, dat hij de gelegenheid schiep om na al die zelfbeheersing nu eens eindelijk uitvoerig en feestelijk uit de band te springen, en stapte luchtig over ons leeftijdsverschil heen. Er waren ook jongelui, die eenvoudig niet wisten wat ze misten, en daar | |
[pagina 114]
| |
sprak hij zo medelijdend over, dat hij er zelf bijna bij moest huilen. Toen ik later eens zwakjes tegenwierp, of dit plezier nu werkelijk zo belangrijk in het leven was, volgde er een dringend betoog, waarvan de kern was, dat waar wij ons voornaamste plezier mee bedreven niet voor niets precies het middelpunt van het menselijk lichaam vormt.... Daarna konden we geen museum meer bezoeken waar enig naakt te zien was, of hij maakte mij met nadruk en herhaling attent op het feit, dat ‘het’ bij man en zelfs bij vrouw toch heus precies het middelpunt vormde. Alles werkte in het voordeel van zijn zorgvuldig voorbereide plannen. Gerards moeder, die reeds weduwe was toen hij nog een kind was, aanbad haar zoon en vond alles bij voorbaat goed en normaal, wat haar enige zoon deed. Zij was hulpbehoevend, sinds enige jaren, en werd verzorgd door een toegewijde huishoudster. Beide dames waren enigszins hardhorend en kwamen nooit op de bovenverdieping van het huis. 's Morgens was er een dienstmeisje, dat onze bedden opmaakte en Gerards kamer schoonhield. Dat Gerard en ik op één kamer sliepen, terwijl er een logeerkamer voor mij beschikbaar was, scheen niemand vreemd te vinden; evenmin, dat we aldoor was- en baadpartijen hadden, tot diep in de nacht in de weer waren en 's morgens uren werk hadden eer we beneden kwamen om te ontbijten. Gerard was vrijwel onvermoeibaar en hij wilde niets liever dan dat ik ook minstens zestien uur per dag enthousiast was. Hij stopte mij vol eieren, room, pap, vlees en melk, waar hij die maar kon bemachtigen. Als hij geen sex met mij bedreef, en dat deed hij veel, praatte hij er over. Hij gaf mij zo boeiend mogelijke, met veel pikante détails doorspekte reportages van zijn liefdesavonturen met enthousiaste, blijkbaar onvermoeibare knapen. Vroeger placht hij met zo'n vriendje langdurig op stille plekken te kamperen. Hij schilderde mij in vrolijke kleuren, hoe vrij je dan was in een wereld, die geen enkele belangstelling had voor een kamperende jongeman en zijn vriend, hoe je op elk gewenst uur in je tent kon kruipen en doen waar je zin in had, bij het geruis van de zomerwind in de dennen, het murmelen van beekjes of het tikken van regendruppels op het tentdoek inslapen in elkaars armen, helemaal vrij om aan en uit te doen wat je wilde, en met | |
[pagina 115]
| |
je handen en je lichaam te doen wat je maar wilde, uitslapend zolang je wilde, en gaan fietsen of wandelen als je er beiden zat van was, om enkele uren later, of midden in de nacht toch weer te beginnen, 's Morgens vroeg, of 's middags, of 's avonds opstaan om in een heldere beek te gaan wassen en zwemmen, en daarna weer orgieën te beginnen en nieuw bedachte spelen te proberen. Het primitieve kamperen was, toen Gerard een kapitaaltje van een oom had geërfd, gevolgd door trektochten in een kampeerauto en verblijven in hotels. Dat laatste was minder vrij, maar bood weer prettige mogelijkheden, was geriefelijker, verfijnder en hygiënischer, vond hij. Ik ondervond dit aan den lijve; nooit van mijn leven ben ik zo vaak in bad geweest als gedurende deze drie weken met Gerard. Hij was erg veeleisend en ik had niets in te brengen. Hoewel tenger gebouwd bezat hij een paar ongelooflijk sterke handen, waarmee hij mij kon maken en breken. Het bezichtigen van mooie plekjes en leerzame bezienswaardigheden was alleen maar ter afwisseling en tevens als de vlag die de lading moest dekken. De regenachtige dagen in Gerards geboorteplaats waren nog maar inleidend kinderspel, vergeleken bij de wilde feesten in onze kamers van de vier hotels, waar wij respectievelijk onze intrek namen. Het kon nauwelijks meer verbazing wekken, dat we in drie van de vier plaatsen waar we vertoefden, door een strafmaatregel van de Duitsers 's avonds om 8 uur binnen moesten zijn. Daardoor was het vanzelfsprekend, dat we 's avonds niet meer uitgingen en Gerard mij na het diner naar onze kamer begeleidde, en na mij duidelijke instructies te hebben gegeven nog een poosje beneden ging zitten. Dit ceremonieel diende om hem gelegenheid te geven, enigszins bij verrassing met de sleutel binnen te komen, terwijl ik volgens de instructies fris en gebaad in schoon ondergoed, of met niets aan, of met datgene aan wat Gerard had verzonnen, op bed lag te wachten in de een of andere verlangde houding; dat was dan omdat hij er van hield naar iets te kijken, dat ongewoon opwindend voor hem was, terwijl hij zich uitkleedde en zich genietend-talmend gereed maakte voor de uitbarsting, die na het korte treffen vóór het ontbijt de gehele dag door kleine vrijages en gesprekken was voorbereid. Vóór het mid- | |
[pagina 116]
| |
dernachtelijk uur liet hij mij zelden met rust. Na de eerste wilde uitbarsting en een kort hazenslaapje volgden nieuwe spelletjes en spelen, afgewisseld met baadpartijen, verkleedspelletjes en dutjes. Toen ik bijna drie weken van huis was, schreven we mijn moeder een reeds door vorige onder zijn toezicht vervaardigde briefjes voorbereid verzoek, nog een week te mogen wegblijven, omdat het ons zo buitengewoon goed beviel. Mijn moeder schreef omgaand een instemmende brief terug. Of ik het werkelijk prettig vond, dat het vreemde avontuur een week gerekt werd, met het vooruitzicht, dat Gerard daarna een poos op De Beukenborst zou logeren, geloof ik niet. Maar ik had nauwelijks een eigen gevoel of wil, zolang de roes duurde. Het briefje van mijn moeder had een zeer wilde, langdurige uitbarsting van hartstocht ten gevolge. ‘Dit gaan we in grote stijl vieren’, zei Gerard verheugd. Ik herinner me, dat er die avond laat luchtalarm was, met huilende sirenes en gedaver van luchtdoelgeschut, wat Gerard terstond aangreep om het zó bont te maken, dat ik huilde en schreeuwde. Daarna troostte hij me alsof ik een kleuter was, welke vertroostingen geleidelijk overgingen in liefkozingen; hij bezat een bijzonder effectvolle techniek om, als je volkomen uitgeput en beu van alles was, toch een hartstocht en opwinding in je te wekken, zo hevig alsof je je al een maand op deze nieuwe uitbarsting verheugd had. De nieuwe dag was al enkele uren oud, toen Gerard mij eindelijk definitief met rust liet. Hoe wij er in slaagden wakker te worden weet ik niet, maar omstreeks half acht in de morgen belde de huistelefoon langdurig en doordringend. Gerard koos dure hotels uit, naar ik aanneem omdat de kamers daar minder gehorig waren en de warmwatervoorziening royaler. Ik hoorde hem mompelen en mopperen en toen zei hij twee woorden, die mij uit mijn bed deden springen: ‘Je vader....’ Enige seconden was het stil, terwijl ik naar Gerard rende, die zwijgend de witte hoorn tegen zijn oor gedrukt hield. De gordijnen waren gesloten en hij had een klein bedlampje aangedraaid. Ik stond naakt, bevend en klappertandend naast Gerards bed. ‘Hallo....’, teemde hij, ‘ja.... ja, met Gerard, zo zo, dag Nol, hoe maak je het? Wat | |
[pagina 117]
| |
een verrassing, hoewel wel wat matineus.... Hè? Jaaaa.... Wat zeg je? Ja. Goed. Zo je wilt. Ja, die staat hier al gereed. Ja, ik heb het begrepen’. Zijn stem klonk steeds koeler en afgemetener. Hij reikte mij de hoorn over. ‘Dag Nol!’ jubelde ik met een trillende stem. ‘Dag Bob, jongen, blij je stem te horen’. De telefoon was zo duidelijk, alsof mijn vader naast mij stond. ‘Waar ben je?’ vroeg ik. ‘Thuis. Alles is in orde’. ‘Hoe gaat het met je?’ Gerard zat overeind in bed en krabde in zijn verwarde haren. Hij keek met harde, liefdeloze en toch begerige ogen naar mij. Ik maakte een gebaar naar hem, dat hij een badjas om mij heen moest slaan, omdat ik het koud had, maar hij schudde met een hatelijk glimlachje zijn hoofd. Hij zag er afstotend uit, met dikke wallen onder zijn ogen. Toen ik hem mijn rug toekeerde bedacht ik, dat hij die minstens zo bezienswaardig vond als mijn voorkant. Ondertussen zei Nol: ‘Met mij uitstekend, maar ik heb het gevoel dat het met jou niet zo goed gaat. Daarom heb ik Gerard gevraagd, je op de trein van negen uur veertien te zetten’. Er sprongen tranen in mijn ogen. ‘Ik haal je van de trein’, ging de stem van mijn vader verder, ‘en dan hebben we de tijd aan ons om rustig te praten’. Gerard geeuwde luidruchtig. ‘Ja, Nol!’. ‘Ik heb Gerard gezegd, dat ik er prijs op stel, dat jij alleen komt... Mocht hij erg in zijn wiek zijn geschoten en je tegenwerken, dan pak je diezelfde hoorn, die je nu in je hand houdt van de haak en vraag naar meneer Muntendam, Mun-ten-dam, dat is de eigenaar van het hotel.... toevallig een goede kennis van mij. Hij is thuis, want ik heb hem al gesproken. Het is die grote, donkere man met die zwarte snor, je zult hem wel eens gezien hebben. Je kunt ook even naar beneden lopen natuurlijk. Hij zal je graag even op de trein helpen als dat nodig is. Negen uur veertien. Muntendam houdt een oogje in het zeil, dat je tijdig aan het station bent’. ‘Ja, Nol’. ‘Hou je taai, Bob.... tot vanmiddag’. ‘Dag.... Nol, tot straks, groeten aan mamma’. Zodra de hoorn op de haak lag, sloeg Gerard zijn arm om mijn benen, duwde zijn gezicht in mijn schoot en begon mij te zoenen. Ik probeerde mij los te rukken en zei: ‘Hou op, we moeten inpakken en weg....’. Hij sloeg zijn andere arm ook om mij been en liet mij dwars over | |
[pagina 118]
| |
zijn schoot vallen. ‘Een bescheiden afscheidskusje lijkt me niet overdreven’. ‘Als je me niet los laat ga ik schoppen en gillen’. Dat was een domme opmerking, want het was een van zijn liefste spelletjes, dat ik mij verweerde en hij me overweldigde. Als ik dan ook nog kreunde en huilde, kon hij zijn plezier niet op. ‘O ja?’ Hij greep mijn polsen met zijn ijzeren handen heet, draaide mij een kwart slag om en liet mij daarna om mijn as draaien, zodat ik met mijn gezicht in het kussen werd gedrukt. Zijn handen waren zó sterk, dat hij mijn beide polsen in één hand kon houden, zonder dat ik ze los kon krijgen. ‘Schreeuw dan! Schop dan! Kereltje, kereltje....’ Hij wierp zich op mij. Ik kreunde en jammerde, en dat was helaas geen spel. Toen zijn opwinding het hoogtepunt bereikte, rinkelde de telefoon opnieuw. Gerard liet het ding eerst enige tijd bellen, voor hij zijn arm uitstak en de hoorn pakte. ‘Hallo....’ zei hij zacht en hijgend. Zijn lichaam drukte zwaar op het mijne. Het kussen was nat van mijn tranen. ‘Wat zegt u?.... Dat, dat kunnen we zelf wel.... de onbeschaamdheid!’ Hij smeet de hoorn neer en gleed van mij af. ‘Of we iemand willen hebben om te helpen met de koffers te pakken. De jongeheer wordt uiterlijk half negen aan het ontbijt verwacht. Zijn ze gek geworden? Of ik zo vriendelijk wil zijn te zorgen....’ Hij vloekte, hoog en geaffecteerd. ‘De hotelier is een vriend van Nol.... hij is van alles op de hoogte. Waarschijnlijk staat bij achter de deur te luisteren’. Ik voelde een woeste vreugde en had zin om luidkeels te lachen. Gerard maakte een beweging, of bij mij te lijf wilde. ‘Mooie vrienden....’ mompelde hij. Plotseling werd hij uiterst nerveus en angstig. ‘Zouden.... zouden ze hier in het hotel iets bemerkt hebben en jouw.... jouw vader gewaarschuwd hebben?’ ‘Ik denk het’. ‘Bob.... je, je weet.... je weet wat ik je gezegd heb.... ik zal altijd alles ontkennen, en, en.... als je je mond voorbij praat ga je naar een tuchtschool’. ‘Denk je dat Nol gek is?’ | |
[pagina 119]
| |
Hij kreunde en rende naar de badkamer. De ban was gebroken. Ik had maar één, alles overheersende gedachte: naar Nol.... Uit de badkamer riep Gerard klagend: ‘Bob, Bo-ob....’. Ik schoof de gordijnen wijd open. De warme zomerzon deed mij de ogen sluiten. ‘Wat is er?’ riep ik opgewekt. ‘Heb je iets? Heb ik je pijn gedaan? Zal ik vragen of ze een dokter sturen?’ Ik wierp het raam, dat op een kier stond, zo ver mogelijk open, breidde mijn armen uit en ademde diep de frisse lucht in, die uit de fraai aangelegde tuin de kamer binnenstroomde. Gerard kwam mompelend en kreunend binnen. ‘Ik voel me zo ellendig....’, stamelde bij. ‘Ga rustig een dutje doen, stoor je niet aan mij, ik red me wel’. Ik haastte mij naar de douche en keerde neuriënd in de kamer terug. Gerard had zijn pyama en kamerjas aangetrokken en zat stilletjes op zijn bed voor zich uit te staren. Naar Nol, dacht ik, naar Nol! Ik voelde mij reeds in de veilige hoede van mijn machtige vader. Zwijgend kleedde ik mij aan en pakte mijn koffer. ‘Bob....’, zei Gerard zacht, toen ik, gekleed in mijn reiscostuum met plus fours met mijn koffer naar de deur liep. ‘Bob luister eens....’. Met de deurkruk in mijn hand keek ik om. ‘Vertel niet te veel lelijks van me’. ‘O, helemaal niet’, antwoordde ik opgewekt. Hij zat zielig ineen gedoken; een ziek aapje. ‘Nol is heus de kwaadste niet.... En mijn moeder probeert altijd kwaad met goed te vergelden’. Gerard schudde mistroostig zijn hoofd. Mijn galgenhumor ontging hem. ‘Alles wat we hierover bepraat hebben.... van een levenservaring voor jou etcetera, dat gaat voor alles op, behalve voor dit. Ik ken Nol. Als ik je meegenomen had naar een bordeel zou hij 't me gaarne vergeven, maar dit.... Vertel hem maar niets.... geef niets toe.... hij, hij zal zich ontzettend opwinden’. Er kwam wat meer gloed in zijn monotone geluid. ‘Al zulke mannen winden zich altijd ontzettend op over dit’. Gerard stond langzaam op van de rand van zijn bed en kwam naar mij toe. Ik opende snel de deur. Er was een uitdrukking in zijn ogen die mij bang maakte. ‘Ik zal wel een goed woordje voor je doen, zo ben ik wel.... da-ag!’ | |
[pagina 120]
| |
‘Bob! Bob!’ riep Gerard gejaagd, maar ik stond al op de gang en sloeg de deur achter me dicht. Toen ik een paar stappen had gelopen, ging de deur achter mij open, maar tegelijkertijd dook ergens uit het niets een piccolo op, die vragend mijn naam noemde en zei: ‘Meneer Muntendam wacht op u in de eetzaal. Deze kant uit alstublieft....’. Hij nam mijn koffer over. Ik keek niet om. Wij hadden een kamer op de eerste étage. De piccolo was maar weinig ouder dan ik. Hij bekeek mij vanuit zijn ooghoeken met moeilijk te bedwingen nieuwsgierigheid. Dat deden ook de beide Duitse officieren, die van de andere kant komend tegelijk met ons de brede trap afdaalden. De oudste, die ik later in de eetzaal met Herr General hoorde aanspreken, drukte zijn monocle in zijn oog en riep zo iets van: ‘Ach so, der junge Künstler’. Ik boog en glimlachte maar wat. De vorige avond had ik piano gespeeld en dat had nogal enig opzien gebaard. Nol had mij ingeprent om tegen Duitsers altijd maar vaag en beleefd te zijn; in je hart kon je dan denken wat je wilde. De eigenaar van het hotel kwam mij met uitgestrekte armen tegemoet en schudde mijn beide handen. Hij was een grote, zwaargebouwde man, met drie onderkinnen en enthousiaste blauwe ogen, die mij stralend van vreugde naar een tafel geleidde. ‘Ik zal je maar Bob noemen, hè?’ zei hij. ‘Natuurlijk, meneer Muntendam’. ‘Je hebt nog alle tijd, eet maar rustig. Ik wist niet, dat ik zo'n hoge gast onder mijn dak herbergde.... ik was gisteravond niet aanwezig, maar toen ik hoorde, dat een jonge knaap zo mooi piano had gespeeld en nog eens in het gastenboek keek, toen begreep ik dat je de zoon van mijn oude vriend was....’. ‘En heeft u toen mijn vader opgebeld?’ Hij keek mij niet begrijpend aan. ‘Je vader opgebeld? Welnee, vanmorgen heel vroeg belde hij op.... vertelde, dat bij een poos van huis was geweest en brandde van verlangen om zijn zoontje weer thuis te hebben’. Ik haalde verlicht adem. ‘Hij eh.... heeft toch niet vastgezeten of zo?’ Muntendam dempte zijn zware stem en boog zich naar mij over. Ik schudde glimlachend mijn hoofd. ‘Hij is vier maanden zoek geweest, zo maar....’. De man knikte lachend; zijn blauwe ogen twinkelden. ‘Zeg maar | |
[pagina 121]
| |
niets meer.... de muren hebben oren. Nu ja, je kunt mij wel vertrouwen’. Hij blikte opzij naar de tafel waar de twee Duitse officieren zaten te ontbijten. ‘Ik zie die lui ook liever gaan dan komen’. ‘Maar u heeft ook zo'n mooi hotel’, zei ik. ‘Geen wonder....’. Hij maakte een buiging. ‘Zeer vereerd. Ja, die vader van jou, die is vast niet voor één gat te vangen. Hij heeft me eens een zeer grote dienst bewezen. Een man van goud. Wees maar zuinig op hem’. Ik knikte en voelde een brok in mijn keel. Haastig nam ik een slok thee en wist niets anders te zeggen als: ‘Heerlijke thee’. ‘Niet te hard! Die is uit mijn privé-voorraad.... Zo, dus nu ga je naar je vader toe, het weerzien vieren. Het leek me, dat hij niet zo erg ingenomen was met die meneer waar je mee uit bent?’ ‘Neen’, zei ik, zo luchtig mogelijk, ‘die twee mogen elkaar niet zo. Hij is een achterneef van mijn moeder’. ‘Je moeder is hier ook wel eens geweest, jaren geleden. Een charmante vrouw. O ja, dat is waar ook.... heeft die meneer je geld gegeven voor de trein, of heb je zelf nog? Hij is nogal verstrooid, zei je vader. Of ik daar even naar wilde informeren....’ Ik telde mijn geld uit op de tafel. Daarna praatten we nog wat over mijn toekomstplannen. Muntendam bracht mij persoonlijk naar de trein. Een piccolo droeg mijn koffer. Het deed hem genoegen, een kleine wederdienst aan mijn vader te kunnen bewijzen, verklaarde Muntendam herhaaldelijk. Hij merkte ook op, dat ik er slecht uitzag. Ik zei, dat ik slecht had geslapen door het luchtalarm en het geschiet van de vorige avond. Toen de trein binnenreed vermaande hij me nog eens vaderlijk, goed op te letten bij het overstappen en gaf me een voor die tijd rijk voorzien lunchpakket. Met moeite vonden we een plaats voor mij in de volle trein. Het afscheid was hartelijk. Van het begin van de reis herinner ik mij weinig. Ik zat slaperig tussen bejaarde vacantiegangers, die mij meewarig aanstaarden naar ik meende. Na ongeveer een half uur moest ik overstappen op dezelfde boemeltrein, waarmee Gerard en ik de heenreis | |
[pagina 122]
| |
waren begonnen. Het was een winderige, tamelijk frisse Augustusmorgen, met een blauwe hemel waaraan grote, witte wolken telkens het zonlicht onderschepten. Ik stond te wachten op hetzelfde stationnetje, waar drie weken geleden de moeder met de twee mooie jongetjes was uitgestapt. Er waren nu geen mooie jongens te zien en ergens had ik het gevoel, dat dit vanzelfsprekend was, nu ik niet langer de speelpop van Gerard was en op weg was naar Nol. Het perron was bevolkt door families met schreeuwende kinderen en groepjes trekkers en treksters met rugzakken en dekens, die malle petjes en bonte doeken droegen en zeer veel lawaai maakten. Wat wel aan de vorige keer herinnerde was een lege coupé tweede klas, waarin ik nu geruime tijd ongestoord dommelde. Ik schrok wakker uit een droom, toen de trein vaart minderde. Duidelijk hoorde ik Gerard zeggen: ‘En als later je foto op de voorpagina's van de kranten staat en je overal toegejuicht wordt als de grote componist, pianist of dirigent.... als er artikelen over je verschijnen en hoeken, geschreven door mensen die menen jou te kennen.... dan zal ik glimlachend bedenken, dat er maar één man op de wereld is, die je kent zoals niemand je kent, die iedere vierkante centimeter van je lichaam langdurig en hij herhaling heeft gestreeld en gekust, die weet hoe je kijkt en kreunt, als je genot het hoogst is, die weet hoe je bent als je slaapt en hoe als je bang bent, dat er een te groot stuk uit je gebeten zal worden, die gelukkig met je geweest is: ik, Gerard, bijgenaamd De Gelukkige!’ Die zin, gevarieerd en uitgebreid met delicate détails, sprak hij minstens elke avond een keer uit. Zodra de trein stilstond, werd het portier geopend door een man met een vriendelijk, blozend gezicht, die een omvangrijke bagage naar binnen hees en in de netten legde. Hij werd gevolgd door zijn vrouw en drie dochters van respectievelijk elf, twaalf en veertien jaar, waarvan er één een vioolkist droeg. De man en de vrouw namen naast mij plaats, de meisjes gingen tegenover mij zitten. Het was een opgewekte, innemende familie, welke mij spontaan in haar midden opnam. De moeder, een kleine slanke vrouw met een geestig gezicht met grote, vooruitstekende boventanden, informeerde belangstellend, of ik mij niet goed voelde, | |
[pagina 123]
| |
omdat ik er zo slecht uitzag. Ik verklaarde blozend, dat ik door het oorlogsgeweld heel slecht had geslapen en dat mij niets mankeerde. ‘Hij is net als Janet, die tekent ook zo dramatisch’, zei de vader. ‘Ben je ook veertien jaar?’ vroeg hij. Ik knikte. Het oudste meisje en ik wisselden een verlegen blik. ‘Pa is bioloog.... hij heeft het biologen-oog!’ riep het jongste meisje lachend. ‘Hij ziet het aan je tanden, net als bij paarden’, merkte het middelste meisje op. Iedereen lachte. Ik keek naar buiten. Op het perron ging een groepje marechaussees met enkele gevangenen voorbij. ‘Ach, kijk daar nu weer eens’, zei het jongste meisje. De gehele familie keek naar het perron. ‘Misschien zijn het zwarte handelaren, maar waarschijnlijk niet’, zei de man. ‘Dat die kerels zich niet schamen. Koninklijke marechaussee!’ ‘Wie weet, hebben ze die uniformen gestolen’, opperde de moeder. ‘Dat zullen we maar hopen’. De man zuchtte. ‘Een mens geneert zich om met vacantie te gaan, terwijl er op hetzelfde ogenblik allerlei goede vaderlanders naar de concentratiekampen worden gesleept, en de Joden....’. ‘U helpt er niemand mee, als u thuis blijft’, zei ik. ‘Dat is zo, en dat is afschuwelijk genoeg’. Hij knikte mij toe alsof ik zelf een man met een gezin was. Het jongste meisje leek treffend op de vader, een gemoedelijk dikkerdje met rossig haar, veel zomersproeten en een blanke huid. De beide andere meisjes waren mager en hadden de smalle gezichten en grote tanden van de moeder. Ze waren geen van drieën mooi, maar straalden iets uit dat een mengeling was van ontwakende vrouwelijkheid, intelligentie en speelse humor. De meisjes plaagden elkaar wel voortdurend, maar niet kattig. Dat alle vijf de familieleden heel veel van elkaar hielden sprak uit al hun blikken en woorden. Ik voelde me jaloers en gelukkig tegelijk. ‘Nog drie uur hunkeren, Janet’, zei het middelste meisje, toen de trein zich in beweging zette. ‘Dan kun je onze lieve oude piano weer knuffelen’. ‘Geen valse fis meer’, zei de jongste. | |
[pagina 124]
| |
‘Het was een dis’, verbeterde Janet. ‘Etude van Chopin, opus 9’, zei het middelste meisje met ten hemel geslagen ogen en een plagend-dweperig gezicht. ‘Janets gro-te liefde’. Zij neuriede het thema. ‘Opus 10 nummer 2’, zei Janet. ‘Opus 10 nummer 3’, zei ik. ‘Nummer 2 gaat zo....’. Ik floot het thema. De gehele familie keek mij verheugd aan. ‘Nummer 2’, hield Janet vol. ‘Nummer 3’, riep ik lachend. ‘Wedden!’ stelde het jongste meisje voor. De vader moest opstaan en een der koffers uit het net tillen. Naast zijn glundere gezicht zag ik een ogenblik dat van Gerard. De koffer bevatte boeken, muziek, een fluit in foudraal, pyama's en andere kledingstukken. De familie gunde mij de overwinning met sportieve bewondering. Er volgde een vrolijk en verward door elkaar praten en roepen, dat geleidelijk overging in vertellen om beurten. De vader was een enthousiast amateur-violist, die in een strijkkwartet speelde. De moeder en het oudste meisje speelden piano en hadden zangles gehad. Het tweede meisje speelde altviool en het derde fluit. Toen ik hen over mijn muzikale opleiding vertelde, viel er een eerbiedige stilte. Daarna ontspon zich een geanimeerde discussie over lievelingsmuziek, klassieke en moderne componisten, musiceren en het concertleven, welke voortduurde tot het eindstation was bereikt, waar de familie moest overstappen in een andere trein en Nol mij stond op te wachten. Hij zag mij, terwijl de muzikale familie opgewekt afscheid van mij nam, waarbij ik intussen trachtte naar hem uit te kijken. Het eerste wat mij opviel was, dat Nol opvallend bruin verbrand was. Zijn gezicht leek wat magerder en zijn haar aan de slapen wat grijzer geworden. Ik voelde mij bevangen door een grote verlegenheid, toen hij met snelle passen op mij toe kwam. We begroetten elkaar op zuidelijke wijze. Daarna stelde ik mijn sportieve, elegante vader vol trots aan de muzikale familie voor en vertelde, hoe deze mijn reis had veraangenaamd. Nol had zijn maskertje opgezet van de grote, gewichtige man met de vele belangrijke zaken aan zijn hoofd, die nogal gepresseerd is en in wiens aanwe- | |
[pagina 125]
| |
zigheid men zich spoedig onbenullig en beuzelachtig voelt. Dat nam niet weg, dat hij een voor hem vanzelfsprekende hoffelijkheid en zwier ten toon spreidde, die verlegen blosjes op de wangen van de moeder en haar drie dochters toverden en de vader tot een licht stotteren bracht. Zodra we alleen waren, haastig wegstappend, zei ik: ‘Wat zie je ontzettend bruin!’ hetgeen hij zonder een zweem van een glimlach beantwoordde met: ‘En wat zie jij er ontzettend bedonderd uit!’ Ik keek om en wuifde naar de meisjes, die ons nakeken. ‘Leuke kinderen’, zei ik met valse opgewektheid. ‘Wat doe je donderwolkachtig, Nol....’. Mijn hart klopte in mijn keel. Er kwam een triest lachje op zijn gezicht. Hij antwoordde: ‘Ik zit tot hier vol met opgekropte vloeken en scheldwoorden, tot hier’. Zijn hand wees bij zijn kin. ‘Dat is wel hoog’, zei ik. Hij liet enige van die opgekropte woorden horen, bijna zonder zijn mond te openen. ‘Hoe kóm je aan die lelijke woorden?’ vroeg ik. ‘Met wat voor jongens ga jij tegenwoordig om?’ Ik keek hem aan. Hij schudde mistroostig zijn hoofd, maar moest toen toch even lachen. Ik kreeg een paar stompjes in mijn ribben en hij mompelde: ‘Dit heb ik nogal gemist’. We keken beiden weer voor ons uit. Op het plein buiten het station zei hij plotseling: ‘Was het erg, met Gerard?’ Ik knikte blozend en sloeg mijn ogen neer. ‘Deed hij homo-sexueel met je?’ Ik knikte weer. ‘Veel?’ Toen ik weer geknikt had zei hij zacht: ‘Dan heb ik dus niet voor niets die vreselijke tocht van Nice naar hier gemaakt’. ‘Nice?’ riep ik luid. ‘Sssst! Niet zo hard, alle donders! Het was geen gewone reis!’ Hij streek over zijn gezicht, keek om zich heen en scheen nu pas goed te begrijpen, waar we ons bevonden. De gewone, mij zo vertrouwde Nol ontwaakte. ‘Luister, jongen. We gaan nu eerst gauw onze kelen bevochtigen en daarna praten we uitvoerig. Eh.... die koffer, die brengen we in het depot; hou die jas maar bij je.... als het gaat regenen kunnen we daar samen onder’. Hij had een grote afkeer van het ronddragen van regenjassen en andere ‘ballast’. ‘Gaan we niet ineens door naar huis?’ | |
[pagina 126]
| |
‘Neen. We gaan eerst ongestoord praten. Als je thuis bent komt daar de eerste uren wellicht niets van, en bovendien.... enfin, dat hoor je nog wel. Het beste lijkt mij, de stad uit te wandelen naar de rivier’. De lucht was bijna egaal grijs geworden en er stond een sterke wind. ‘Wanneer ben je thuisgekomen?’ vroeg ik, terwijl we naaide zijkant van het station liepen. ‘Gisteravond’. ‘Was je erg verbaasd, dat ik er niet was?’ ‘Heel erg’. ‘Begrijpt mamma er iets van, van Gerard en mij, nee hè?’ ‘Niets. En dat wilde ik zo laten’. Ik knikte instemmend. ‘Behalve hetgeen jullie hebben uitgevoerd, wil ik graag weten wat voor ideeën die gewetenloze, doortrapte smeerpoets verkondigd heeft’. ‘Nou, nou’, vermaande ik, met de intonatie, die hij in het omgekeerde geval zou hebben gebruikt. ‘O, neem me vooral niet kwalijk’, zei hij sarcastisch. ‘Je houdt van je liefste....’ ‘Neen!’ zei ik luid. ‘O. Weet je dat zeker?’ We stonden voor het bagage-depot. Een man met twee fietsen haastte zich door de deur en drong zich tussen ons. ‘Heel zeker’, riep ik langs de rug van de haastige man. ‘Ik hoop het! Kom, we staan de mensen in de weg’. Toen we mijn koffer in bewaring hadden gegeven en weer buiten kwamen begon het te regenen. ‘Nu geen lelijke woorden meer’, vermaande ik. ‘Dit regentje is alleen bedoeld om te kijken, of je een grote jongen kunt zijn’. Ik voelde mij, hoewel minder dan op het perron, nog altijd verlegen en onzeker, en deed telkens pogingen, over deze gevoelens heen te komen. Nol was immers mijn vriend? Ik had hem geraakt door wat er met Gerard was gebeurd, maar ik wist, dat ik hem nog meer pijn zou doen, als ik mij nu niet meer vrij en ongedwongen bij hem kon voelen. We staken dravend het plein over, dat nagenoeg verlaten was, en gingen een café binnen, waar we een rustig plekje vonden in een | |
[pagina 127]
| |
schemerige box. ‘Wat een saai hoekje hè?’ zei ik terwijl Nol de kellner wenkte. ‘Je kunt er niet eens naar de meisjes kijken’. ‘Erg lief van je verzonnen’, mompelde Nol. We gingen met de hoofden dicht bij elkaar zitten. ‘Je kunt er waarschijnlijk ook niet eens een goed glas drinken. Wat een tijd!’ verzuchtte Nol. ‘Hoe lang nog, schat je, voor we weer aan de Boul' Michel zitten?’ Mijn vader uitte een lange, kreunende zucht. ‘Noem die naam niet, anders ga ik huilen’, zei hij. Toen de kellner ons had bediend zei Nol: ‘Ze zijn pas in Noord-Afrika! Misschien zien jouw kinderen nog eens het einde.... ik ben tegen die tijd van ellende gestorven’. ‘Kom, kom. Ze krijgen nu toch op hun donder?’ ‘Een druppeltje op een gloeiende plaat. En wat er allemaal gebeurt, hier en in de andere bezette landen.... En je kunt zelf maar zo ontzettend weinig doen’. Hij steunde. ‘Dat is toch al een vooruitgang. Twee jaar geleden zei je aldoor: en niets te kunnen doen....’. Nol grinnikte kort. Toen zei hij fluisterend: ‘Het was erg moeilijk om van de Rivièra te scheiden.... ik heb meermalen met de gedachte gespeeld, daar op het puntje van een landtong te gaan zitten en er te blijven, tot ik weer verkeersvliegtuigen over zag gaan en plezierjachten zag varen....’ ‘Je bent toch niet alleen voor mamma en mij teruggekomen? Ik ben natuurlijk erg blij en vereerd, maar of ik het waard ben....’ Plotseling werd ik zo vervuld van de gedachte van mijn minderwaardigheid, dat ik in snikken uitbarstte. Nol troostte mij met uit te leggen, waarom ik mij schuldig en minderwaardig voelde, en dat ik mij vergiste. Ik hield niet van Gerard, verafschuwde hem misschien zelfs diep in mijn hart wel (dit beaamde ik met overtuiging) zo verklaarde Nol, maar toch had ik waarschijnlijk op zekere momenten genoten van hetgeen ik verafschuwde en die tegenstrijdigheid maakte, dat ik me schaamde en verward voelde. Die gevoelens deelde ik met het zeer grote deel der mensheid, dat van sexuele liefdesuitingen genoot, of daar sterk naar verlangde, en deze tegelijkertijd of kort daarna als minderwaardig of van minder allooi beschouwde. Daarbij waren dit geheel nieuwe, | |
[pagina 128]
| |
overdonderende ervaringen voor mij en ik was tot die ervaringen verleid, en dat alles maakte mijn schuldgevoelens bijzonder groot en hevig. Of ik mij eerst verweerd had? Met gedempte stem vertelde ik hem, hoe het begonnen was, wat Gerard en ik hadden uitgevoerd en welke ideeën Gerard had verkondigd. Halverwege dit verslag hield Nol het niet langer uit, om zijn stem aldoor te dempen, als hij commentaren gaf, mij over aarzelingen heen wilde helpen, vragen stellen of zijn woede wilde uiten. Toen we onze hoofden om de hoek van het schot staken bleek, dat de zon scheen. Weldra liepen we langs de kortste weg naar de oude stadspoort, waarachter de rivierdijk lag. De wind was feller geworden. Witte en grijze wolken zeilden in verschillend tempo langs de blauwe lucht. Het water van de rivier zag grauw. De schepen die voorbij voeren hadden witte schuimkoppen, die aldoor over de boeg stoven. We vonden een windstille plek in de berm van de dijk achter de muur van een afwateringssluis en gingen in het hoge, vochtige gras op mijn regenjas zitten. Rechts van ons lag de brede rivier, met aan de overkant de contouren van ons popperige stadje, met zijn grote kerktoren en karakteristieke hoge kademuur, met verder stroomafwaarts de kruinen van onze beuken en het silhouet van onze toren in de griend. Ik vervolgde mijn verslag en toen er niets meer te vertellen was, zwegen we geruime tijd. Het was Zaterdagmiddag. Over de dijk passeerden fietsers, wandelaars en Duitse legerauto's. De veerboot naar ons stadje leek dieper dan anders te liggen door de hoogte van de golven. De jonge boompjes langs de dijk bogen diep door in de straffe wind. We lagen languit naar de jagende wolken te kijken, uitrustend van het vermoeiende, emotionele gesprek. Plotseling slaakte Nol een lange zucht en zei: ‘Jouw ogen zijn wijder opengegaan voor de charmes van mooie jongens, charmes die mij weinig zeggen, maar wier bestaan ik niet zal ontkennen. Nogmaals: het zou mij verschrikkelijk spijten, als die belangstelling ging overheersen inplaats van te verdwijnen zoals melktanden verdwijnen en bepaalde kindergewoonten. Je ziet nu zelf, bij Gerard, waar dat domineren toe leidt. Bovendien leeft hij voortdurend in de schaduw van de gevangenis’. | |
[pagina 129]
| |
‘O, maar ik interesseer me wel voor meisjes. Denk maar aan dat drietal van daarstraks’. Nol draaide zich op zijn buik, steunde zijn hoofd in zijn handen en keek mij doordringend aan. ‘Snel antwoorden’, zei hij, ‘wat voor broeken droegen die meisjes?’ ‘Het tweede meisje een witje, het jongste een licht groentje, bijna wit, het oudste meisje droeg een té lange jurk en zat te rustig.... zo droeg een lichtblauw hemdje onder de rose onderjurk en had daar mooie borstjes in verstopt, waar ik tot mijn spijt alleen het kuiltje van heb gezien. Als je nu bedenkt, dat ik vanmorgen niet erg fit was en zo....’. ‘Erewoord?’ ‘Erewoord!’ Nol glimlachte breed en schudde plagend-bedenkelijk zijn hoofd. ‘Gewoonte is wel een tweede natuur’, zei hij. ‘Dit herinnert me aan het gesprek, dat ik ongeveer een jaar geleden heb gehad met mijn oude, gepensionneerde H. B. S.-directeur, een zeer wijze, hoogbejaarde schoolvos, die allerlei boekjes over de jeugd en opvoeding heeft geschreven. We hebben een lang gesprek over jou gehad, moet je begrijpen’. ‘O, ik neem je niets kwalijk’, zei ik. ‘Wat zei die schoolvos?’ ‘Hij zei, dat deze dingen, de meisjes, hun aantrekkelijkheden, etcetera, geen al te grote plaats in je leven moesten gaan innemen, niet overwaardig worden....’. ‘Zei hij dat, overwaardig? Dat is vast een germanisme, zo'n stoute schoolvos! De tekenende overwaardigheid van het kleinmeubel in de speciaalzaken van de grootstad, door een vlieger van de weermacht voorheen, kleinkunstklaviervirtuoos’, dreunde ik op. ‘Zanik nu niet’, zei Nol lachend, ‘ik wilde juist opmerken, dat afgezien nu van dat mooie woord, er hele troepen argumenten zijn om zo'n schoolmeestersopmerking mee dood te slaan. Je kunt je afvragen, of de andere zaken van het leven zoveel meer waard zijn.... eten, drinken, een carrière opbouwen, geld bijeen schrapen, mensen goederen opdringen, de wetenschap van dat opdringen, geld verdienen aan zieken, handel, reclame, medische wetenschap.... of een wetenschappelijke carrière, die vaak niet veel meer is dan een aaneenschakeling van opgeblazen | |
[pagina 130]
| |
pietluttigheden, of de politiek, de godsdienst, de “kunst” van het oorlogvoeren.... in al de levens van mensen, die zich aan deze dingen wijden, en van jongelui die zich daar op voorbereiden, komt veel overwaardigheid voor, die minder charmes, plezier of zelfs goedheid inhoudt, dan overwaardige sex. Maar toch.... juist jij, Bob, met je bijzondere begaafdheid, voor jou bestaat dit probleem. Voor iemand die een tamelijk nutteloos leven heeft, nutteloos voor het geluk der mensheid en der naaste familie, maakt het weinig uit, als hij wat erg veel tijd en aandacht aan het sexuele geeft, inplaats van aan sport of geldverdienen. Maar jongens zoals jij, zijn erg zeldzaam....’. Ik stootte Nol aan en zei: ‘Erg lief van je bedacht.... heb jij die twee besteld.... daar, rechts onderaan de dijk?’ Nol tilde zijn hoofd een eindje op en keek naar het prille paartje, een jongen en een meisje die niet veel ouder waren dan ik. Ze liepen met de armen om elkaars middel langzaam tegen de wind in en stonden zo nu en dan stil, om elkaar speelse kusjes te geven. De wind deed het blonde haar van het meisje wapperen als een vlag en blies haar rok om haar benen; zij had een mooi gevormd lichaam. ‘Neen’, zei Nol lachend, ‘in tegendeel! Dit is een wandelend pleidooi tegen hetgeen ik zojuist namens de schoolmeester onder voorbehoud heb betoogd. Ter wille van de moraal en de schoolmeesters moest dit verboden worden, net als in de stad Rome. Werumeus Buning had zeker ook juist met zijn oude schoolmeester gepraat, toen hij concludeerde: Ter wille van de boer die ploegt, besta de wereld voort....’. ‘Ter wille van het paar dat mint, besta de wereld voort!’ riep ik uit en neuriede enige maten uit de muziek van Rudolf Mengelberg, welke in die tijd opgang maakte. ‘Onderweg van Nice naar hier - een vreselijke tocht, zoals ik al zei - heb ik wel eens gedacht: wat kan er voor belangrijks zijn, dat me naar huis drijft.... belangrijk in een krankzinnige wereld vol oorlogsgeweld, concentratiekampen, persoonlijke onveiligheid en rechteloosheid, het kapotgaan van millioenen toekomstplannen, idealen en zekerheden van evenzovele mensen? Drie weken geleden kreeg ik namelijk het gevoel, dat ik naar | |
[pagina 131]
| |
huis moest, dat er iets met jou was.... In deze wereld van nu lijkt het soms belachelijk nietig en onbeduidend, zo'n gevalletje van jou en Gerard, belachelijk om je druk te maken om zo'n paar probleempjes. Ik dacht daar gisteravond aan, toen mamma mij vertelde waar je was en ik jullie brieven las en begreep, wat er aan de hand moest zijn. Maar toch.... (hij wees naar het paartje, dat bijna om de bocht van de dijk was verdwenen) die twee hebben gelijk. Voor hen is dit, nu en hier, oneindig veel belangrijker dan al het oorlogsgeweld en alle wereldschokkende problemen. Leur vie c'est maintenant! En voor ons (zijn stem werd opgewekter) is het belangrijk, dat onze vriendschap er is en deze crisis heeft doorstaan, dat misverstanden worden opgehelderd en onnodige angst en verwarring verdwijnen’. We zwegen geruime tijd. Het werd tijd om naar huis te gaan. ‘Maar waarom was je nu zo verschrikkelijk kwaad op Gerard?’, vroeg ik, toen we opstonden. ‘Was? Dat ben ik nog! Met die meneer heb ik nog een appeltje te schillen! Ik zal hem niet bij de politie aangeven.... denk je eens in, een leraar.... hij zou voor altijd uitgeleraard zijn.... eigenlijk moest ik het wél doen! Als ik zijn naam maar denk, voel ik pure moordzucht in mij. Waarom moest hij uitgerekend jou nemen? Hoe haalt hij het in zijn stomme kop? Alsof er geen duizende frisse, middelmatige knapen bestaan, waar hij zijn hart aan kan ophalen, knapen waaraan de wereld nuchter beschouwd weinig heeft te verliezen als ze door verleiding een poosje in de war raken en wat minder goed hun best doen op school. Maar jij! Hij moet volslagen gek zijn geworden!’ We liepen voor de wind met grote stappen naar de stadspoort terug. Nol brieste van oprechte woede en zijn ogen fonkelden van vaderlijke verontwaardiging. Toen hij wat gekalmeerd was herhaalde hij, dat hij het mijn moeder niet wilde aandoen, haar de waarheid te vertellen, hoewel het zeer verleidelijk was, om haar voor eens en voor altijd te bewijzen, waar haar ‘wereldvreemdheid’ en het ‘spirituele’ van achterneef Gerard samen toe in staat waren. Nol zou haar zeggen, dat hij een beetje grof geweest was bij het telefoongesprek van die morgen, en dat neef Gerard zich nu erg beledigd voelde en niet van plan was om nog | |
[pagina 132]
| |
een stap op De Beukenhorst te zetten. Ook spraken Nol en ik af dat ik Gerard niet meer zou ontmoeten. Het duurde acht jaar, voor ik Gerard terug zag, bij toeval ergens op straat, in gezelschap van zijn vrouw en twee dochtertjes, waarvan er een in de kinderwagen lag en de andere aan zijn hand naast hem trippelde. Zijn vrouw was twaalf jaar jonger dan hij, een knaapachtig, slank vrouwtje, dat hij op de tennisbaan had leren kennen, waar zij als een jongensachtige achttienjarige in witte shorts rondspringend zijn hart had gestolen. Ondanks haar jongensachtige vormen en gladde, korte haar was zij zacht en op een bepaalde manier zeer vrouwelijk. Zij had lieve duivenogen in een mager, geestig snoetje en haar melodieuze stem was zeer aangenaam om te horen. Naar men zei was Gerard een trouwe huisvader.
‘Daar heb je me niets over geschreven, dat jullie zo slecht sliepen omdat je last had van vliegtuigen’, zei mijn moeder, toen we voor het eerst sinds de terugkeer van Nol gezamenlijk aan tafel zaten. ‘Och....’, antwoordde ik, belangstellend in een schaal kijkend, ‘zulke dingen zijn zo gewoon. Het was trouwens vooral de laatste nachten. Was het hier dan zo rustig?’ ‘Nogal’, zei mijn moeder. ‘Mensen, die met vacantie zijn schrijven altijd geflatteerde verslagen naar huis’, merkte Nol op. ‘Als ik eens aan het schrijven was geslagen....’. ‘Dat niet schrijven hoorde er zeker bij?’ vroeg ik. Nol knikte. ‘Maar hoe wist je, dat je weer veilig thuis kon komen?’ ‘Dat vernam ik eergisteren.... hier niet zo ver vandaan’. Over Nice en omgeving vertelde Nol ons vrijuit. Hij had enige tijd bij zijn ouders gelogeerd, die hun terugkeer naar Nederland overwogen, omdat de sfeer van gastvrijheid, waarin de vreemdelingen te midden der bevolking plachten te wonen, begon te verdwijnen naarmate het leven moeilijker werd. Alleen een aantal multi-millionnaires, waaronder enige ‘vergeten’ Engelsen en Amerikanen leefden ongestoord in hun enorme villa's op eenzame, schilderachtige landtongen van de Rivièra en de Côte | |
[pagina 133]
| |
d' Azur. Maar voor de andere vreemdelingen, voor zover ze niet gevlucht, geïnterneerd of weggevoerd waren, werd het leven met de dag onplezieriger. Over Parijs wilde Nol niets loslaten. De aanblik van de lijdende stad en van de geliefde plekjes en heilige plaatsen, waar de Hunnen als overwinnaars flaneerden en zaten, was té afschuwelijk, zei hij. ‘Looking at death is dying’, merkte mijn moeder op. ‘Van wie?’ vroeg ik. ‘Van Emily Dickinson’. Mijn moeder was sterk in citaten. Als ik een schoolopstel wilde sieren met een citaat, dat mijn leraar beslist onbekend was, klopte ik nooit vergeefs bij haar aan. Zij had, wat Nol haar over Gerard vertelde, heel rustig opgenomen, zoals zij vrijwel alle dingen rustig verwerkte; maar of zij geloofde, dat de zaak zó eenvoudig was betwijfel ik. Mijn moeder bezat de gave de dingen zonder bemoeizucht, zelfs zonder vermomde bemoeizucht, aan Nol over te laten als zij voelde, dat hij dit graag wilde. Ondanks haar andere inzichten had zij een zeker vertrouwen in hem. ‘En nu wil ik eindelijk wel eens alles horen over wat je in die vier maanden hebt uitgevoerd’, zei Nol aan het dessert. ‘Van je overgangsrapport heeft mamma me al verteld, maar de muziek, hoe staat het dáár mee? Zijn de heren Leeuw en Zuurpruim tevreden?’ Ik vertelde, dat mijn leraren, elk op hun wijze, tevreden waren en dat ik, samen met Zuurpruim, een echte orkest-repetitie had mogen bijwonen, met de belofte, dat we zulke leerzame bezoeken in de toekomst van tijd tot tijd zouden herhalen. En hiermee waren we dan hij het volgende probleem aangeland: het al of niet bijwonen van concerten en repetities, nu de Duitsers met hun Kulturkammer zich met de kunst gingen bemoeien. |
|