De liefde van Bob en Daphne
(1955)–Han B. Aalberse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 4]
| |
Ein Buch ist ein Spiegel; wenn ein Affe hineinsieht, so kann kein Apostel herausgucken | |
[pagina 5]
| |
[pagina 7]
| |
1Hij zat op een stoel tussen de naar binnen openstaande helften van een der hoge ramen, met zijn ellebogen leunend op de balustrade, en staarde de donkere tuin in. Er was bijna geen wind. Een zoete bloemengeur, waarin de reuk van kamperfoelie soms even te onderscheiden was, vleugde in de warme nachtlucht de kamer binnen. Als hij zijn gezicht zo ver mogelijk naar rechts wendde, kon hij tussen de toppen der zware, zwarte boomkruinen flauw het blauw glanzende water van de rivier onderscheiden. Aan de maanloze hemel flonkerden de sterren en leken groter te worden als hij er lang naar keek. Ergens in een van de zwarte boomkruinen, links van hem aan het eind van de parkachtige tuin, klonk plotseling het gefladder van vogelwieken, gevolgd door het verschrikt getjuik van een merel. ‘Les sons et les parfums tournent dans l'air du soir’, fluisterde de jongen, terwijl hij half overeind kwam en verder uit het raam boog. Beneden hem waren enige bloemperken en gedeelten van paden vaag als bleke vlekken in de duisternis te herkennen. De klok in de hall zond twaalf slagen door de prélude van Debussy, die hij in gedachten hoorde. Hij stond op, trok de stoel achteruit, sloot de bijna tot de grond reikende ramen op een kier en schoof zorgvuldig het zware overgordijn voor de blauwige schemerhoek van het raam. Bijna zonder geluid te maken liep hij, de handen voor zich uitgestrekt, naar het tafeltje bij het hoofdeinde van zijn bed, vond het doosje lucifers en ontstak de kaars in de tinnen kandelaar. Over zijn schouder kijkend viel zijn oog op zijn eigen schaduw, die donker tegen de muur trilde, het silhouet van een magere, tamelijk lange jongen van zestien jaar, met verward, lang, donkerblond haar, gekleed in een pyama van dunne, lichtgroene zijde, die dof glansde in het warme kaarslicht. Hij wendde zich langzaam om naar de muur waarop zijn grote schaduw in het sterker wordende kaarslicht zwarter werd en hief verontschuldigend zijn armen op. ‘Pierrot kan niet slapen’, fluisterde hij en streek met een gebruinde hand over | |
[pagina 8]
| |
zijn voorhoofd. ‘Pierrot is pijnlijk helder, doktertje. To sleep or not to sleep, that's the question, you see? Woorden, woorden, woorden, maar geen slaap. Muziek, wilde emoties, uitzien naar morgen, maar geen slaap’. Hij begon langzaam langs de muren van de kamer te schrijden en keek met devoot gebaren van zijn grote handen naar de portretten van componisten, die het vertrek het aanzien van een tentoonstellingszaaltje gaven. Voor elke afbeelding stond hij gebarend en mompelend stil, en voor elke componist had hij een persoonlijk woord en gebaar. Maar plotseling klonk ergens in het stille huis het geluid van een deur die gesloten werd. De jongen verstrakte en luisterde aandachtig. Enige tijd later werd bijna onhoorbaar ergens nogmaals een deur gesloten. Een hond kefte zacht. Toen was er alleen weer de suizende stilte. Met aarzelende stappen liep hij naar een nis in de muur bij het hoofdeinde van het omgewoelde bed en nam het witte beeldje, dat daar in de schaduw stond, in zijn handen. Het was een gipsafgietsel van een naaktje uit de school van Rodin en stelde een pril jong meisje voor. Zij hield haar handen achter haar omhoog geheven hoofd en keek glimlachend de ruimte in; het sierlijke lijfje met de zeer slanke benen boog licht naar voren, zodat de pas-ontloken borstjes en de tere rondingen van de schoot ontroerend-parmantig werden vertoond. Hij liet het kaarslicht over het beeldje spelen door het langzaam heen en weer te draaien, hield het voor de kaars, zodat er een fraai silhouet op de muur verscheen, kuste het beeldje op verscheidene plaatsen, klemde het tegen zijn borst en fluisterde: ‘Dit is het eerste in de wereld. Hierom is niet veranderd het paradijs: Adam wandelt met God; slaapt en vindt het zelfde lichaam dat ik vind. Dezelfde wondere waranda gloeit buiten in de wind’. Voorzichtig zette hij het beeldje terug in de nis en zei halfluid: ‘Gekke Nol’. Hij liep op de grote kleerkast toe en liet de linkerdeur daarvan geruisloos open zwaaien. Zijn bewegingen, flauw zichtbaar weerkaatst door de spiegel aan de binnenzijde van de open deur, werden resoluut. Hij haalde een donkerblauw trainingspak te voorschijn, dat hij over zijn pyama aantrok; een paar donkere sportkousen en zwarte gymnastiekschoenen voltooiden de uitrusting. | |
[pagina 9]
| |
Met een kleine zaklantaarn in zijn hand liep hij op de kaars toe, stak een rinkelende sleutelbos in zijn zak en blies de kaars uit. Gedurende enige tijd stond hij roerloos te luisteren. Toen knipte hij het zaklantaarntje aan en liet het vage blauwe lichtcirkeltje voor zich uit op de vloer spelen, terwijl hij naar het raam liep. Nadat hij het lantaarntje uitgeknipt en in zijn borstzak had gestoken, schoof hij het gordijn opzij en trok de ramen verder open. Met zijn handen op de balustrade gesteund stond hij de duisternis in te staren en te luisteren naar de nachtgeluiden - het gekwaak van een eend, hondegeblaf, de spookachtige, trillende kreten van uilen in de verte, het rhythmische dab-dab-dab-dab van een motorboot op de rivier en het geheimzinnige geritsel en geschuifel van kleine diertjes en insecten in de zomernacht. Hij stapte over de smalle, met lofwerk versierde balustrade heen op een stenen rand, draaide zich om, zodat hij met zijn gezicht naar de muur stond en schoof met kleine pasjes geruisloos naar de hoek, waar hij zich langs een stevige regenpijp naar beneden liet glijden. De geuren van bloemen en geknipt gras werden bedwelmend sterk. Hij sloop omzichtig over het bordes en verder over gazons en grasranden, vermeed grindpaden en was spoedig een eind van het huis af. Bij de paardenstal stond hij luisterend stil en keek speurend om naar de zware vorm van het huis tegen de vibrerende sterrenhemel. Uit de stal klonken doffe geluiden. Hij liep verder, wipte lenig over de heg waarachter de moestuin lag, en begon zich daar wat vrijer te bewegen. Aan het eind van de moestuin klom hij via een steunbeer op een muur, ging op zijn hurken zitten, haalde diep adem, veerde overeind en belandde met een zweefsprong over de sloot en de steile berm op handen en voeten in de rulle, zanderige grond van het karrespoor in de weg. Hij klopte zich wat af en sloeg rechtsaf. Spoedig begon de weg te stijgen, maakte een bocht en eindigde in een oprit tegen de hoge rivierdijk. Toen hij op de dijk stond bleef hij enige tijd staan kijken en luisteren, zijn blik gericht op de rivier, die dicht langs het stadje stroomde, dat rechts van hem lag te slapen. Aan zijn voeten lag een donker griend. Een zachte windvlaag omgaf hem met de geuren van de rivier, die het sterrengeflonker in koel blauw weerkaatste. | |
[pagina 10]
| |
De jongen keerde het stadje de rug toe en volgde de dijk enige tientallen meters stroomafwaarts. Toen liep hij langs een steil pad de duistere diepte in. Terwijl hij over een hek klom, dat een houten brug afsloot, vloog een koppel eenden met zingend wiekgeklap boven zijn hoofd de griend in. Het lage dijkje dat hij volgde, was zeer duister in de schaduw van het elzen- en wilgenhout dat het flankeerde. De lucht was nog slechts vaag boven zijn hoofd door een wirwar van takken en bladeren zichtbaar. Aan het eind van deze smalle tunnel schemerde een groot wit bord, dat aan een hek was bevestigd, dat wederom een houten brug afsloot. De planken en balken resoneerden dof zijn voetstappen. Er stond bijna geen water in de kreek onder de brug. Bij het licht van zijn zaklantaarntje opende hij een zwaar hangslot aan een dikke ketting. Het hek, dat in de hoogte en breedte met grimmig prikkeldraad was omgeven, ging krakend open. De jongen sloot het hek zorgvuldig achter zich. Toen hij zijn tocht vervolgde, steeg het pad geleidelijk. Op open plekken tussen de struiken en bomen maakten moerasplanten en riet nu plaats voor gras en braamstruiken. Het stompe silhouet van een toren doemde voor hem op, grimmig en enigszins brokkelig van lijnen tegen het diepe zwart-blauw van de nachtelijke hemel. Zonder moeite vonden de voeten van de jongen hun weg tussen de zwaar met gras, vlier- en meidoornstruiken overwoekerde resten van een eeuwenoud vestingwerk, waarvan alleen de toren nog overeind stond. Het was zo stil, dat hij het murmelen en ruisen van het rivierwater kon horen. Toen hij voor de ingang van de toren stond, haalde hij het lantaarntje en de sleutelbos te voorschijn en opende de zware eiken deur, die zonder gerucht openzwaaide. Juist op dat ogenblik klonk van veraf het gerommel van luchtdoelgeschut. Snel liep hij om de toren heen en keek gespannen naar de horizon boven de rivier, waar minuscule zoeklichtbundeltjes en het opflakkeren van kanonvuur zichtbaar werden. De jongen haalde zijn schouders op, zuchtte en liep terug naar de ingang van de toren. Het diepe gebrom van vliegtuigen begon nu hoorbaar te worden. Hij sloot de deur achter zich, verschoof een zware grendel en liep resoluut naar de ijzeren wenteltrap aan de tegenoverliggen- | |
[pagina 11]
| |
de kant van het ruime, hoge vertrek. Het blauwe lichtkringetje van zijn zaklantaarn gleed voor hem uit over de enigszins ongelijke stenen vloer. Er hing een koele geur van mos en vochtige aarde. De leuning van de wenteltrap voelde kil en beslagen aan. De onder zijn voeten zacht trillende trap kwam uit in een ongeveer vijf meter hoger gelegen hokje, dat er vanuit de kamer, die de jongen binnentrad, uitzag als een grote kast met fraaie eiken panelen. Door het smalle hoge raampje in de dikke muur, dat overdag de trap en het hokje verlichtte, was nu het flakkeren van afweervuur en de weerschijn der zoeklichten te zien. De kamer voelde opvallend minder kil aan dan de ruimte beneden. Er hing een geur van oud hout. De witte muren weerkaatsten vaag het diffuse licht, dat door de smalle boogvensters in de oostelijke muur viel. De kamer mat ongeveer zeven meter in het vierkant en was in zeventiende eeuwse stijl ingericht. Boven een lambrizering van geloogd eikenhout glansden tinnen en koperen antiquiteiten. Een grote koperen kaarsenkroon hing aan de eiken zoldering. Kloostertafels, stijlvolle zeteltjes en een cymbalo vormden de meubilering. De jongen legde het lantaarntje neer en ging achter het instrument zitten. Hij dacht een ogenblik na en toen ruiste een stroom van zilveren klanken door de kamer, aanzwellend tegen het toenemend rumoer buiten. Hoewel hij probeerde alles om zich heen te vergeten en geheel in de muziek op te gaan, wachtte een deel van zijn wezen gespannen op het losbarsten van de zware batterij, die ongeveer twee kilometer stroomafwaarts stond opgesteld. Het gebrom der vliegtuigen zwol aan tot een sterk dreunen, maar de batterij zweeg. Ineens herinnerde hij zich, dat de batterij luchtdoelgeschut enige weken tevoren in alle stilte was vertrokken, naar men zei naar Frankrijk, waar de Geallieerden geland waren. Hij begon te grinniken en hield op met spelen. ‘De ouderdom komt met gebreken’, mompelde hij. ‘Dag en nacht droom ik van dat afscheidsfeest, en nu....’ De jongen geeuwde en liep, zich uitrekkend, naar een der ramen. Hij voelde zich plotseling zeer slaperig. Met lome bewegingen sloot hij het instrument, knipte het lantaarntje aan en ging langzaam naar beneden. Het zware gebrom van de vliegtuigen ging gesta- | |
[pagina 12]
| |
dig door, soms wat aanzwellend of afnemend in sterkte, terwijl het een enkele maal was, alsof één vliegtuig zich losmaakte uit de onzichtbare stroom en een eigen stem en rhythme kreeg. De nachtlucht was frisser geworden. Hij wreef zijn ogen uit en keek naar de lucht. Op het water was het zeer stil. Hij liep nu tamelijk snel de weg terug naar huis. Aan de voet van de hoge, donkere dijk stond hij voor het eerst zonder noodzaak stil en keek scherp luisterend naar alle kanten. Hij zag een lichtje flikkeren op het pad, dat over een volgend dijkje door de griend naar een botenhuis voerde. Snel ging hij in de schaduw van een vlierstruik staan, toen hij schimmige figuren zag bewegen, die recht op hem af kwamen en zichtbaar werden tegen de blauwige weerschijn van het water in een kreek. Het was een kleine stoet van vijf mannen, die rakelings langs zijn roerloze gestalte trok. De voorste man had zilverig haar. Twee andere mannen ondersteunden een derde, die hijgde en iets mompelde dat op ‘damn it’ leek. De vijfde man stond naast de jongen stil, terwijl de anderen langzaam voortliepen en fluisterde nauwelijks hoorbaar: ‘Bob, ga nu slapen’. Een hand gleed luchtig over het haar van de jongen. ‘Ja Nol’, het klonk als een ijle zucht. De anderen waren nu aan de voet van de dijk en begonnen de smalle oprit te beklimmen. ‘Morgen een grote dag voor je.... Vergeet deze droom meteen weer’. ‘Yes pa. Good luck’. De vader liep snel verder. De zoon wachtte, tot hij het silhouet van de man boven op de dijk zag verschijnen en volgde toen langzaam. Het geronk van de vliegtuigen werd zwakker. De kleine geluiden van de nacht werden weer hoorbaar. ‘God bless you all’, zei de jongen zacht. ‘Good, good old sport’. | |
[pagina 13]
| |
2De veerboot kwam eindelijk in zicht en wisselde fluitsignalen met een sleepboot, die vier lange rijnaken stroomopwaarts sleepte. Een meeuw zweefde tegen de warme oostenwind omhoog, fel wit blikkerend in de middagzon tegen de strakblauwe zomerlucht. De blik van de jongen volgde de vogel, dwaalde naar het witte zeil van een laverende jol en hechtte zich dan weer aan de naderende veerboot. Hij zat op een laag muurtje in de schaduw van het oude stadspoortje. Aan de andere kant van het steil aflopende pleintje zaten drie oude mannetjes, riviervissers in ruste, op een beschaduwde bank te knikkebollen. Met hun donkere kleren en zwarte petten herinnerden ze de jongen aan dieren, die niet uit hun winterslaap zijn ontwaakt. Een witte keeshond lag bij hun voeten en hapte traag naar een vlieg. Op de naderende veerboot begonnen zich enige figuurtjes af te tekenen. De jongen trok de pijpen van zijn lichtblauwe flanellen broek met precieuze gebaartjes wat hoger op en verschikte wat aan de open kraag van het smetteloos witte sporthemd, waarvan de mouwen waren opgerold. Hij stond op en begon heen en weer te lopen over de oneffen, oude gele steentjes van het naar de aanlegsteiger aflopende pleintje. Uit het café'tje naast de stadspoort kwamen enige geagiteerde mannen en vrouwen, die met bultige jutezakjes en overvolle boodschappentassen sjouwden. Na hen verschenen een aantal trekkers en treksters, die volgeladen, met kleurige vlaggetjes versierde fietsen bij zich hadden. Ze droegen bonte, geruite shirts en bloesjes, en verfrommelde, slecht passende khakishorts, lang en slobberig bij de jongens, kort en krap bij de meisjes. De jongen keek met half dichtgeknepen ogen naar het rumoerige gezelschap, dat als een troep snaterende ganzen aan hem voorbij trok. Er waren drie schonkige meisjes van onbestemde leeftijd bij, gevolgd door een vierde, dat er wat minder afstotend uitzag. Haar donkere ogen namen de onberispelijk geklede jongen van top tot teen op; haar blik verwijlde bij zijn donkerblonde, glanzend geborstelde lange haar, waaruit een krullend lokje in de warme wind heen en weer bewoog, | |
[pagina 14]
| |
bij het profiel van zijn mager, gebruind gezicht met het hoge voorhoofd, de smalle neus, de spottende mond en de parmantige kin, de meisjesachtig gave huid van zijn wangen en hals, en bij de grote, mooi gevormde handen, gleed lager en ontmoette daarna zijn vorsende blik. Zij glimlachte en vuurde een blik af, waaruit zoveel oprechte bewondering sprak, dat hij zich haastig afwendde en voor haar uit naar de linkerkant van de steiger liep. De veerboot was alleen voor voetgangers en fietsen bestemd. Het zware verkeer ging met de grote pont, die tien kilometer verderop de verbinding met de stad aan de overkant onderhield. Deze kant van het oude stadje werd daardoor gekenmerkt door landelijke rust. Bij de steiger was het brandend heet. De witte veerboot, blikkerend in het licht, minderde vaart en draaide langzaam bij. Zijn ogen zochten tussen het groepje mensen op de voorplecht, dat in de schaduw van een dak van grijs zeildoek zat en stond. Plotseling zag hij haar hoofd naar voren komen. Haar korenblonde haar schitterde goudachtig. Zij keek rond naar de wachtenden op de wal, maar scheen hem niet te herkennen. Toen zij, als een der eersten, de loopplank af ging, leek het of het gehele schip, de tweekoppige bemanning niet uitgezonderd, afscheid van haar nam. Gedurende de seconden, dat zij op die lange, dansende, niet meer erg kinderlijke benen klepperend op houten sandaalzolen loopplank en steiger af snelde, ging er een stroom van indrukken en tegenstrijdige emoties door de jongen heen. Zij lachte, natuurlijk lachte zij, met haar schalkse ogen, haar lieve mond, haar beweeglijk gezicht, met alles. En zij wuifde achterom kijkend, en sprong en danste, sjouwde haar bruine cartonnen koffertje en nam de gehele omgeving, de wachtenden, het pleintje, de wakker geschrokken oude mannetjes, de stadspoort, het slaperige, zon-overgoten stadje daarachter, de lucht, de zon en alles wat er maar was in zich op met haar levendige, bruingrijze ogen - twaalfjarige Daphne, zorgeloos, speels, behaagziek, gretig, levendig, sierlijk, vol aanstekelijke vrolijkheid. Een meisje met helblond haar, dat verrassend mooi contrasteerde met haar donkere oogopslag, een ongegeneerd straatkind met vuile knieën en zwarte | |
[pagina 15]
| |
vegen op haar wangen, maar tegelijk een prinses die de rol van straatkind leek te spelen, een jongensachtige lachebek, maar tevens een vroegrijp meisje, dat een onthutsende sensualiteit uitstraalde, een goedlachs clowntje dat grijnzende apengezichten trok, maar met een mond zó mooi van vorm dat hij nu reeds kunstenaars inspireerde - twaalfjarige Daphne in een veel te warm wollen truitje, strak van vorm en fel groen van kleur, en een bont geruit, wijd, te kort rokje. Het meest schokte hem het truitje, dat zo pralend en overduidelijk het plaatselijk verschil vertoonde met de Daphne van een jaar geleden. Halverwege de steiger zag zij hem. Ze staken tegelijk hun hand op en zij versnelde haar dansende tred. ‘Ik herkende je niet!’ riep zij lachend. ‘Zo gek groot met die lange broek....’ Hij kreeg een warm handje en zei stijfjes: ‘Dag, Daphne’, maar zijn ogen straalden: jij bent óók groot geworden! Hij nam glimlachend haar koffer over en begon de gebruikelijke uitwisseling van plichtplegingen. Zij wenste hem geluk met zijn einddiploma H.B.S., dat hem een week of wat tevoren was uitgereikt, en vertelde, dat haar overgangsrapport naar de tweede zelfs haar strenge vader in tevreden verbazing had gebracht. Nadat zij verhaald had, dat haar vader nog altijd landschapjes en bloemen schilderde, dat haar tante, die haar naar het station had gebracht, steeds lastiger voor haar werd en dat zij haar moeder bijna niet meer mocht zien, viel de eerste verlegen stilte. Ze liepen buiten het stadje om, volgden een voetpaadje over een oude stadswal en bereikten de hoge rivierdijk. Zij keek aldoor met levendige belangstelling om zich heen, altijd op zoek naar opmerkelijke en amusante dingen. Het was weer juist als een jaar geleden, toen Daphne hier drie weken had gelogeerd - verlegen stiltes, ondanks haar branie, maar als hun monden zwegen (en soms ook wel terwijl ze praatten) voerden hun ogen een gesprek in een duidelijke, rijk genuanceerde taal. Hoe vind je me nu? vroegen haar ogen, terwijl haar schouders ver achterwaarts waren gebogen. Haar kruin met het flonkerende korenblonde haar reikte bijna tot bovenaan zijn schouder. Onbeschrijfelijk lief, antwoordden zijn ogen. Ze waren | |
[pagina 16]
| |
al tamelijk ver volgroeid, ontroerend mooi van vorm, doch wat vooral opviel was, dat deze borstjes zo hoog geplaatst zaten als men alleen op sommige schilderijen ziet. Zij vroeg hem naar de toren, de paarden, de pony, het ezeltje en de honden, de poezen, de dienstboden en andere bewoners van huis en hof, en of hij weer iedere morgen uren piano speelde en nog altijd zoveel boeken las. Terwijl hij haar vragen beantwoordde keek zij hem plotseling aan. Haar ogen vroegen: ben je nog kwaad over toen? en zeiden: ik niet meer. Zijn glimlach en ogen zeiden: wel nee! ‘Nog bedankt voor die kiekjes’, zei Daphne na een stilte. ‘Toen ik ze kreeg dacht ik wel, dat je niet meer kwaad was’. ‘Het was immers mijn schuld?’ ‘Tante vond die ene maar raar.... vies, geloof ik’. Zij schaterde en maakte een paar dolle sprongetjes. ‘Het was een van de bescheidenste.... maar mijn moeder zou er ook niet enthousiast over zijn’. Beiden zagen ze het foto'tje voor zich: Daphne, gekleed in een klein wit broekje van dunne ondergoedstof, haar officiële ‘badbroek’. ‘Zijn al die andere foto's goed geworden?’ vroeg zij. ‘Gaat wel. Dit jaar moeten ze veel beter worden. Ik zal ze je laten zien’. Hij lachte geheimzinnig en rammelde met zijn sleutelbos. ‘Ze zitten achter slot en grendel’, voegde hij er met een grimas aan toe. ‘De toren!’ jubelde Daphne, opgetogen wijzend. Plotseling ging ze voor hem staan, hief haar wijsvinger op en floot het promenade-thema uit Moussorgsky's Tableaux d'une exposition. Zijn ogen begonnen te stralen: goed, goed! Hij zette de koffer neer, nam met een snel gebaar haar hoofd tussen zijn handen en zoende beurtelings haar beide wangen, die warm en zacht aanvoelden. ‘Zo belonen kunstenaars elkaar’, zei hij plechtig. Daphne lachte verlegen en begon te huppelen. Tableaux d'une exposition. Bilder einer Ausstellung. Pictures at an Exhibition. Het werk, dat hij een jaar geleden studeerde.... De laatste week van Juli was toen ongewoon warm, maar zodra Augustus begon, sloeg het weer met zware onweersbuien om en | |
[pagina 17]
| |
bleef geruime tijd regenachtig. Het vermaken van de hongerige, rusteloze logée uit de grote stad leek een probleem te worden. 's Morgens studeerde hij vier uur lang piano, een vacantie-genot dat voortgang moest vinden, en dan vermaakte Daphne zich bij de tuinman, in de stal, bij de dienstboden in de keuken, of op de zolder, 's Middags rustte op hem de plicht, de roerige gast te vermaken. Evenals zijn moeder meende hij, dat zo'n volkskind, al was zij dan pienter en origineel, niet ontvankelijk was voor goede muziek. Maar omdat hij het niet kon laten, begon hij op een regenachtige middag Daphne voor te spelen uit het werk, dat hij aan het studeren was: Tableaux d'une exposition. Hij vertelde haar, hoe de componist van het ene naar het andere schilderij wandelde op de tonen van het promenade-thema, en wat de tien schilderijen voorstelden, waarvan Moussorgsky de impressies muzikaal had weergegeven. Het wonder had zich verrassend snel geopenbaard. Daphne was vol aandacht. Zij bleek een uitstekend oor te hebben voor muziek en toonde zich een toegewijde, leergierige leerlinge. Op haar verzoek speelde hij het werk nog eens helemaal en zag met verbazing (sommige gedeelten speelde hij al uit zijn hoofd) hoe rustig het anders zo roerige kind in een laag stoeltje zat te luisteren, haar ogen op zijn gezicht en handen gericht. Zij detoneerde vrijwel niet in de stemmige muzieksalon met de grote, glanzende zwarte Steinway. Het was nauwelijks nodig haar bij te brengen, dat het meeneuriën van bekende thema's en meetrommelen van pakkende rhythmen storend zijn. Eén boodschap van zijn ogen was voor altijd voldoende. En na de gemakkelijke, programmatische muziek-met-verhaaltjes, had hij andere muziek geprobeerd: Mozart, Schubert, Debussy, Chopin, ja zelfs Bach, officieel de schrik der volksmensen. Wanneer het werk niet van te lange adem was, genoot Daphne en hun ogentaal openbaarde, dat zij veel meer aanvoelde en genoot, dan in spreektaal was uit te drukken. Zijn moeder, die deze nieuwe gril van haar gastvrije echtgenoot zo beleefd en fair mogelijk trachtte te verwerkten, was merkbaar onder de indruk en ging het aan haar natuur zo vreemde volkskind met enigszins andere ogen zien. ‘Het huis!’ riep Daphne luid. ‘O, ik voel me weer net zo verlegen als een jaar geleden. Zie ik erg vuil?’ | |
[pagina 18]
| |
‘Gaat nogal. Maar we hebben nog steeds zeep’. ‘Ach jij.... En jij ziet er ook al zo deftig uit!’ Hij bracht zijn hand tussen zijn mond en haar oor en fluisterde: ‘Twee afdankertjes van pa’. ‘Mij zo'n pa!’ Zij lachte luid. ‘Ik heb nieuwe afdankertjes van pa. Hij heeft een paar schilderijen verkocht aan zo'n zwarte manufacturier in ruil voor van alles en nog wat. Dit truitje is er van, en wol voor een badpak, dat m'n tante voor me gebreid heeft, en ondergoed voor de hele familie, want we liepen haast naakt jô’. Het huis, dat achter machtige beuken in zonlicht baadde, was een monumentaal landhuis in Franse stijl gebouwd, en dateerde uit het eind van de achttiende eeuw. BEUKEN stond er in gouden letters op de openstaande helft van het smeedijzeren hek, en HORST op de andere helft. ‘Zijn er veel deftige lui gelogeerd?’ vroeg Daphne en blikte langs de oprijlaan naar de grasvelden en borders, of zij verwachtte daar tientallen mensen te zien rondlopen. Zij was wel gewend aan rondborstige schilders en baardige beeldhouwers, die bij haar vader op bezoek kwamen, maar musici en muziekminnaars, die zij een jaar tevoren op de Beukenhorst had gezien, vond zij in hoofdzaak ‘deftig’ zo niet ‘eng’. ‘Nee. Het wordt steeds stiller bij ons. Reizen wordt gevaarlijker voor allerlei mensen. De laatste logé is veertien dagen geleden vertrokken. Een jongen. Uitgebombardeerd, ouders in het ziekenhuis en hij had een shock. Werd in het begin 's nachts schreeuwend wakker. Zijn bed heeft een tijd op mijn kamer gestaan. Geschikte jongen. We leken net twee broers. Hij ging met mij mee naar mijn H.B.S., zat twee klassen lager dan ik. Zijn ouders zijn nu weer beter’. Bobs stem had nu dat haastige, enigszins mompelende, dat Daphne al eerder was opgevallen als een teken, dat bij met iets verlegen was. Ze kwamen bij het tuinmanshuis naast de paardenstal en Daphne snelde weg om vrouw Harremans te begroeten, toen deze in de deuropening van haar woonkeuken verscheen. Bob knikte de oude vrouw toe en liep langzaam door over een beschaduwd zij- | |
[pagina 19]
| |
pad. Hij keek om toen Daphne het promenade-thema floot en gemaakt-deftig kwam aangeschreden. Moet er nog iets aan me gebeuren, voor ik mijn entrée maak? vroeg haar blik. Hij zette de koffer neer, haalde een zakdoek te voorschijn en poetste een zwarte veeg van haar wang. Toen hij de zakdoek had opgeborgen, trok hij met beide handen tamelijk stevig aan haar rokje, dat daardoor zover naar beneden schoof, dat een strook wit interlock tussen truitje en rokje zichtbaar werd. ‘Jô, gek!’ Maar je bent aardig.... had ik altijd maar zo'n zorgzame grote jongen bij me. Zij haalde het rokje een eindje omhoog. ‘Pardon, mademoiselle.... Ja, zo is het beter. Mama is niet ongeschikt, maar een jonkvrouwe blijft altijd een freule, zegt mijn vader’. Ze liepen langs een geharkt tuinpad tussen weelderig bloeiende bloemperken naar de zijkant van het huis, waar Bobs moeder in een beschaduwd prieel zat te lezen. Een grote bouvier kwam hen kwispelstaartend tegemoet, gevolgd door twee kastanjekleurige, langharige jachthonden. De dieren besnuffelden haar nadenkend. Bobs moeder zat in een rieten fauteuil, verdiept in een klein boek, en maakte in haar witte jurk een frisse, koele indruk. Toen Bob discreet had gekucht keek zij langzaam op met een blik, waarin aanvankelijk geen herkennen lag. ‘Tiens’, zong haar hoge stem, ‘dag Daphne, meisje, wat ben jij gegroeid’. Zij stak een koele, slanke hand uit en de trekken van haar scherp gesneden gezicht met de helderblauwe, grote peinzende ogen werden zachter. Deze ogen gaven het jonge, nog enigszins meisjesachtig gezicht, dat omlijst werd door zacht, asblond haar, een bovenaardse, vergeestelijkte uitdrukking. Zij liet de kinderen plaats nemen en schonk koele limonade voor hen in. Daphne zat op het puntje van een rieten stoel en had haar geruite rokje zo ver mogelijk op haar knieën getrokken. Haar lange, donkere wimpers maakten telkens schaduwen op haar warme wangen. Het gesprekje verliep traag en de kinderen lieten de moeder spoedig alleen met haar honden en haar hartstocht: oosterse godsdiensten en wijsbegeerte. Het witte huis zag er tegelijk vrolijk en slaperig uit, met alle zachtgroen geverfde zonneblinden voor de ramen die op het zui- | |
[pagina 20]
| |
den en westen uitzagen. De klok in de hall sloeg vijf maal. Het was stil, koel en schemerig in de hall en de gang, maar in het trappenhuis stroomde het licht uit sierlijk gevormde ramen naar heneden. Bob opende op de eerste verdieping een met leer beklede deur en klopte op de binnendeur. Na een onduidelijk gebrom traden ze een grote, lichte kamer binnen, die na het monumentale achttiende eeuwse trappenhuis een schrille overgang betekende. Deze werkkamer was volgens de modernste inzichten en vindingen van de binnenhuisarchitectuur ingericht. Men stapte er een andere tijd binnen. Achter een groot schrijfbureau van licht hout en gebogen van vorm, zat een grote, tamelijk magere man te telefoneren. De witte hoorn tegen zijn linkeroor stak scherp af bij zijn gebruinde gezicht en zijn lange, bijna zwarte haar, dat aan de slapen grijs begon te worden. Hij droeg een citroengeel zijden hemd met lange mouwen, dat aan zijn hals ver open stond, een resedagroene broek en naturelkleurige leren sandalen aan blote voeten, en zag er in deze kledij op de een of andere wijze zeer mannelijk uit. Bob en Daphne bleven bij de deur staan wachten., terwijl de man snel en zacht Frans sprak; tijdens het luisteren maakte hij grimassen naar Daphne en wierp haar enige kushandjes toe. De groeven en lijnen gaven aan het gezicht van de man iets van een knappe autorenner of luchtvaartpionier, een indruk die door de forse kin werd geaccentueerd, maar zijn levendige grijze ogen en het gebaren van zijn grote, welgevormde hand verrieden de beminnelijkheid van de intellectuele gevoelsmens. Daphne keek met stralende ogen naar hem en lachte telkens ingehouden en nerveus. Eindelijk legde de man met een ‘au revoir’ de haak neer, sprong op en liep met uitgestrekte armen het meisje tegemoet, dat hem met opgewonden kreten om zijn hals sprong. Hij tilde haar, nadat ze elkaar uitbundig op de wangen hadden gezoend, hoog op en zei lachend: ‘Dat zal ik niet lang meer kunnen doen, als je doorgaat met zo onbehoorlijk hard te groeien!’ Zijn naderbij komende zoon wierp hij een blik toe die zei: zie je zoon, zo doet men dat. ‘O, ik heb Uw shirt gekreukeld’, zei Daphne ademloos. Hij zette haar neer op het blauwe tapijt en zei overdreven plechtig en sonoor: ‘De mensen, mijn kind, zijn altijd belangrijker dan de | |
[pagina 21]
| |
dingen. Als een kunsthandelaar zoiets zegt, móét het waar zijn’. Zij lachte hem stralend toe en keek daarna van de vader naar de zoon. ‘Als U en Bob lachen, lijkt hij op U’, zei ze. Als Bob ernstig keek, vond zij, leek hij tevens op zijn moeder. ‘Ik hoop, dat dat voor ons beiden een compliment is’, antwoordde Nol, met zijn ogen draaiend. Als hij uitbundig lachte, zag men ergens tussen zijn witte kiezen een stukje goud flonkeren. Daphnes blik dwaalde naar de witte muren. ‘Alle schilderijen zijn veranderd!’ riep zij opgewonden uit. ‘Is dat niet een.... eh.... Chagall?’ vroeg zij, naar een kleurig schilderij wijzend. De beide anderen knikten haar zó aanmoedigend en bewonderend toe, dat zij bloosde van vreugde. ‘Dat is natuurlijk een van Gogh’, zei ze achteloos, ‘en dat.... zo'n platte vrouw, lijkt wel van Matisse’. ‘Goal!’ riep de vader luid en de zoon applaudisseerde. ‘En dat.... van de fröbelschool.... nee, dat weet ik niet’. ‘Kandinsky’. ‘O ja. En die.... lijkt op Gauguin, maar is het niet’. Haar nog wat kromme uitspraak gaf deze wijsneuzigheden een roerend accent. ‘Ouder of nieuwer?’ vroeg Nol, zijn gezicht één glimlach. ‘Nieuwer’. ‘Een werk van Max Pechstein uit 1920’. ‘Die tekening kan van heel veel schilders zijn’. ‘Een jeugdwerk van Van Dongen’. ‘En dat mooie landschap.... lijkt een beetje op Degas, maar nieuwer. Van wie is dat, oom Nol?’ ‘Dat is een De Vlaminck, Frans, uit 1925. Wel, kindje, als de kunstgeschiedenisschrijvers jou kenden, zouden ze zich weer herinneren, waarom ze eigenlijk wilden schrijven. Mijn hemel, als die oorlog toch maar eens voorbij was! Maar ze schieten niet op daar in Frankrijk. Maar dát beloof ik je, als de grenzen opengaan, dan neem ik je mee op reis, minstens naar Parijs. Dan zul je eens wat zien!’ Hij wreef zich in zijn handen. ‘Als 't mag van mijn vader.... Zou 't mogen?’ Zij danste opgewonden rond. ‘'t Zal moeten!’ | |
[pagina 22]
| |
‘Hij geeft me tegenwoordig tekenles. Ik heb een schetsboek meegebracht’. ‘Zie je wel, hij draait al bij. Toen ik hem de laatste keer sprak moest je nog verpleegster worden, of naaister of zoiets, in elk geval iets met pensioen’. ‘Hij doet het alleen maar omdat ik anders te veel naar Sjefke ga en dan is ie jaloers’. ‘Hoe is het met je moeder? Zie je haar regelmatig?’ ‘Een heel enkel keertje maar. Pa is zo streng, vooral nu ze weer optreedt. Ik zou zo graag eens gaan kijken, maar dat is niks voor kleine meisjes en nog landverraad ook, colla.... colla dinges’. ‘Waar Daphne is, daar is vrolijkheid. Zo was je moeder precies, toen we allemaal nog op school- en collegebanken zaten’. Hij streek met zijn hand over zijn gezicht en bracht het gesprek op Daphnes reis en het vooruitzicht van de vier weken vacantie, die zij op de Beukenhorst kwam door brengen. Ze spraken over haar overgangsrapport van de H.B.S., over Bobs afscheid van de schoolbanken en toen geleidde Nol het tweetal naar de deur. ‘En wees een beetje lief voor mijn zoontje hè’, vermaande hij met opgeheven vinger, ‘niet kattig, een beetje geduldig als hij verstrooid is.... hij werkt aan een symphonisch gedicht, niets minder’. Hij klopte zijn zoon op de schouders. ‘Het zijn nog maar schetsjes, die later eventueel zouden kunnen dienen ....’ ‘Jongen, schei uit, je klinkt als een dissertatie’. ‘Hoe gaat het heten?’ vroeg Daphne nuchter, terwijl zij de kamer nog eens in zich op nam. ‘Amor en Psyché’, zei Bob aarzelend. ‘Is er al niet zoiets?’ Vader en zoon schaterden het uit en Daphne stemde vrolijk in met hun gelach. ‘Maar zijn amor en psyché komt nog’. Met die woorden sloot Nol de deuren achter hen. Bob geleidde Daphne naar haar kamer. Bij de trap naar de tweede verdieping hield hij haar terug met de woorden: ‘Je hebt promotie gemaakt. Deze kant.... een statievertrek op de belétage’. Op dat ogenblik daalde een geestelijke in een bruine pij de trap van de tweede naar de eerste verdieping af. Daphne keek met | |
[pagina 23]
| |
open mond naar boven. De pater knikte hen vriendelijk toe. Bob trok haar mee, door een korte zijgang en opende een deur. ‘Zijn jullie katholiek geworden?’ fluisterde Daphne. Bob schudde glimlachend zijn hoofd en maakte de gebaren van niets horen, niets zien, niets zeggen. ‘Hoe vind je de kamer?’ Zij stapte met een kreet van verrukking over de drempel. Het was een ruime, koele kamer met twee grote ramen op het Noorden. De inrichting was enigszins plechtig-ouderwets, maar ademde een sfeer van licht en gezelligheid. ‘Een landschap van pa!’ was het eerste dat Daphne uitriep toen zij midden in de kamer stond. Het hing boven het bed tegenover de ramen. ‘Dat is om je lieve pappie niet te vergeten’, zei Bob, terwijl hij haar koffer neerzette. Zij huppelde met kleine sprongetjes rond om alles te bekijken - de witte, met goud afgebiesde en met gebloemde stof beklede stoeltjes, de vaas met donkerrode rozen op de ovale tafel, het schrijftafeltje met kleine snuisterijen opgetuigd, de ingelijste tekeningen en etsen aan de muren.... en stond stil voor een tweede deur. Bob maakte een aanmoedigend gebaar. Zij maakte de deur voorzichtig open, als gold het een broos kleinood, slaakte toen een wilde kreet en sprong de badkamer binnen. Een echte badkamer voor haar alleen, met een bad, een douche, een wastafel en nog een ding dat er uitzag als een w.c.! Hij bleef op de drempel staan en zei: ‘Helaas is er nu geen gas genoeg voor warm water, je kunt alleen koud poedelen, maar Kee zal je dadelijk een kan warm water brengen.... zo deden de voormoederen het ook en eh, hoor eens, kom eens.... kijk dit is de kast voor je kleren, en het huisje is hier aan het eind van deze gang. Zo, nu zal ik Kee even bellen voor het water’. Wat is er? vroegen haar ogen, waarom ratel-mompel je zo vreemd? ‘Nog wat....’, zei hij. Daphne had de kastdeur geopend en keek naar hem op. Hij kwam naast haar staan en gaf haar plotseling een tamelijk harde klap tegen haar bibs. ‘Jô, gek!’ Verontwaardiging vonkte uit haar donkere ogen. ‘Nu zijn we quitte’, zei hij glimlachend. Je had nooit gedacht dat ik | |
[pagina 24]
| |
dit zou durven, plaagden zijn ogen. Even onverwacht sloeg hij zijn arm om haar hals, Het haar een kwartslag draaien en drukte zijn lippen op de hare. Een ondeelbaar ogenblik leek het, of zij hem van zich af wilde duwen, maar toen ging er een trilling door haar heen en vielen haar armen slap naar beneden. De druk van zijn lippen werd sterker en haar hoofd ging langzaam achterover. Zo stonden ze enige seconden, zonder dat hun warme lichamen elkaar raakten. Toen hij zijn lippen wegnam zag hij, dat haar wimpers haar wangen raakten en toen zij opkeek, gingen de wimpers weer snel omlaag, zó'n vertedering straalde er uit zijn ogen. ‘Ben je nu tevreden?’ vroeg hij zacht en trok zijn arm weg van haar warme hals. Zij knikte heftig van ja en keek naar haar sandalen. Met een aai van zijn hand over haar wang wendde hij zich van haar af en liep naar de deur. ‘Hier zit het belletje voor Kee en Mina’, zei hij, een beetje schor. Zij keek op en zag, dat hij op het witte knopje drukte. Met enkele sprongen was ze bij hem en vloog hem zó onstuimig om zijn hals, dat hij bijna zijn evenwicht verloor. In één doorgaande beweging gingen haar voeten van de vloer en sloegen achter hem ter hoogte van zijn knieholten tegen elkaar. Onhandig gaf ze hem zijn zoen terug, met een beweging als van een pikkende vogel. ‘Nou jij weer’, zei ze met schitterende ogen. ‘Doe je armen om me heen, anders val ik’. Hij schudde zijn hoofd, gaf haar een zelfde soort pikkend kusje terug en zei halfluid: ‘Straks, na het zwemmen’. ‘Gek’, zei ze, met een liefkozende klank in haar stem. Hij pakte haar in haar oksels en bevrijdde zich van haar knellende armen en benen. ‘Daar komt Kee.... Was ze!’ Hij opende de deur. Daphne stak haar hoofd langs hem heen en keek de gang af. ‘Zie je.... geen mens’, zei ze pruilend, maar hij lachte zacht en glipte snel weg. ‘Ik wacht op je in de muziekkamer!’ riep hij, voor hij om de hoek verdween. | |
[pagina 25]
| |
3Toen zijn voetstappen niet meer te horen waren sloot zij de deur en huppelde met dwaas uitgelaten sprongetjes naar de kast, waarvan de deur nog half open stond. ‘Gossie!’ De binnenkant van de deur bevatte een grote spiegel, waarin zij zichzelf ten voeten uit zag. Zij zwaaide de deur geheel open en bracht haar gezicht dicht bij haar spiegelbeeld. Haar bruingrijze ogen leken zwart in het koele, noordelijke licht. Zij aaide met haar wijsvinger over haar lippen, uitte een verrukt kreetje en kuste het koele spiegelglas. Daarna ging zij zover achteruit, dat zij zichzelf helemaal kon zien, draaide een kwartslag, bracht haar handen achter haar rug samen, bekeek het profiel van haar bovenlichaam, sjorde haar rokje een flink eind hoger, lachte zacht, ging op haar handen staan en bekeek zich in die houding in de spiegel. Er werd luid op de deur geklopt. Met een soepele beweging kwam Daphne weer op haar voeten terecht, sloot snel de kastdeur, rende naar de deur en deed open. Een forse vrouw van middelbare leeftijd, met vriendelijke blauwe ogen in een rood bezweet gezicht droeg een grote, wit geëmailleerde waterkan binnen, die zij van haar rechter- in haar linkerhand nam, toen Daphne haar met een ‘ha die Kee’, de hand toestak. ‘Wat zie jie d'r werm uut’, zei Kee. Opgewekt pratend liep zij met Daphne naar de badkamer, deed het stopje in de bak van de wastafel en goot de kan met dampend water leeg. ‘Ik had me toch net zo goed met koud kunnen wassen?’ ‘Ikke wè, mèèr jie niet! Oe je toch altied zo zwart kommen is een mirèkel. Ajje schôn bin kun je altied nog onder de kèwe does krupen oor’. ‘Wat is dat voor een gek pleetje, Kee?’ ‘Dat?’ Het zware lichaam van de vrouw schudde van het lachen. ‘'t Is zonde. Da's een bidet, dèr wasse de deftige mensen d'r onderlief in zak mèèr zège ee. Mè dat èje de veurige zeumer toch wè ezien in die aore, zogezeid andere badkèmer, toen ik je schônschrobte ee?’ ‘Ja, nu je 't zegt.... noe je 't zègen zak mèèr zègen ee?’ Daphne vond het heerlijk, als Kee Zeeuws tegen haar praatte. | |
[pagina 26]
| |
‘Flink wassen oor!’ vermaande de vrouw. ‘Zeg, èje nog geen grôten oenger?’ Daphne wreef over haar maag en zei: ‘Noe je 't zègen....’ ‘Kom dan mèèr nèèr de keuken ajje schôn bin, dan krieg je avast een lakker bordje kippesoep’. ‘Je bent een engel, Kee’. De vrouw nam glimlachend de kan op en liep zwaar schommelend weg. Op hetzelfde ogenblik viel Daphnes blik op de met een flonkerend nikkelen railsje afgezette opstaande rand van de wastafel, waarop enige voorwerpen lagen. In het bleke licht, dat door het witte, ondoorzichtige gordijn voor het hoge raam viel zagen de voorwerpen er geheimzinnig uit. Er lag een groot stuk zeep, fraai verpakt, en een fles geparfumeerde eau de cologne van hetzelfde merk; voorts een nagelgarnituurtje en een haarborstel. Er stond een wit kaartje bij, waarop met drukletters stond vermeld: voor Daphne. Een attentie van mevrouw, van Bob, van oom Nol? .... Met trillende vingers maakte zij de fles open en snoof de geur diep op; daarna trok zij het gebloemde papier en het oranje cellophaan van de zeep en hield het stuk onder haar neus. Zij probeerde de haarborstel, rommelde in het nagelgarnituurtje en begon dan de lager geplaatste voorwerpen te bekijken: een nieuwe nagelborstel, twee washandjes, twee badhanddoeken en op de rand van het bad had een zorgzame hand een witte badmuts neergelegd. Zij slaakte een lange, sidderende zucht en begon zich haastig uit te kleden. Het truitje en rokje vlogen nonchalant in de richting van de witgelakte stoel, de kleppers en het kleurloze broekje leverden geen moeilijkheden op, maar het verbleekte rose hemdje, dun, versleten en hier en daar gestopt, zat zo stevig aan haar rug geplakt, dat er bijna geen beweging in te krijgen was en vervaarlijk kraakte, toen zij het driftig over haar hoofd rukte. Met uitzondering van haar verwarde haar overdekte zij zich geheel met geurend schuim. Zij boende haar handen, knieën en voeten langdurig met de nagelborstel, waste haar armen en benen opnieuw met zeep en koud water, klom neuriënd in het bad en draaide de kraan van de koude douche open, draaide hem rillend | |
[pagina 27]
| |
weer dicht en trok de badmuts over haar nat geworden haar. Met open mond en boven haar hoofd wiekende armen stond zij luid lachend in de ijskoude regen. Zij ging op haar rug in het bad liggen, hief haar benen recht omhoog en ondersteunde haar mede omhoog geheven lijfje met haar handen, maakte fietsende bewegingen tot zij weggleed en onzacht terechtkwam. ‘Ik ben een ijslolly’, riep zij luid, ‘wie wil mij oplikken?’ Na het afdrogen veegde zij met de badkamerdweil de uitbundig met water en zeepsopvlokken bespatte vloer enigszins droog en sprong toen dartel naar de grote spiegel. Zonder kleren maakte zij, het prille begin van vrouwelijke vormen ten spijt, een nietige en tamelijk jongensachtige indruk. Zij hief haar dunne armen omhoog en bekeek beurtelings haar beide oksels, waarin het begin van haargroei te zien was. Daarna streek zij liefkozend met haar vingers over haar borstjes, waarvan de rode tepels groot en hard leken. Haar ogen en mond weerspiegelden trots en voldoening. In vergelijking met het magere lijfje, waaruit de ribben staken, was het buikje, dat zij nu ver vooruit stak, tamelijk mollig. Zij keek aandachtig naar het spiegelbeeld van haar schoot, waarin het begin van kroesende haargroei nog nauwelijks zichtbaar was. Door de half open ramen bereikte haar door de lome stilte het knersende geluid van fietsbanden over een grindpad. Nieuwsgierig snelde zij naar het dichtst bijzijnde raam en keek door de kier van de naar binnen openstaande raamhelften naar buiten. Zij ving nog juist een glimp op van een bejaard heertje, wiens gezonde rozige gezicht werd opgesierd door een zilverig glanzend baardje. De man naderde het huis vanuit de achterkant en verdween om de hoek uit haar gezichtsveld. Hij had een zwart koffertje achter op zijn fiets. Zij rilde en herinnerde zich plotseling dat dit de dokter was, die het vorig jaar de wond in haar rechterbovenbeen had gehecht. Terwijl zij peinzend over het witte litteken streek doorleefde zij nog eens die gebeurtenis van een jaar geleden. Het was aan het begin van de laatste week van haar verblijf op de Beukenhorst. Ze hadden de zeilboot onder het botenhuisje getrokken, waren elkaar plagend stoeiend het trapje opgegaan en plotseling verloor zij haar evenwicht en viel met een ver- | |
[pagina 28]
| |
schrikte kreet zijdelings naar beneden. Voor zij in het water plonsde schuurde haar dijbeen hard langs een scherp uitsteeksel van de onderste trede. Toen Bob haar uit het water trok stroomde het bloed langs haar natte been. ‘O, ik ga dood!’ Zijn gezicht was krijtwit, toen hij haar de trap op droeg en in het botenhuisje op een bank neerlegde. Er was een klein verbandtrommeltje, waarvan hij de inhoud over de vloer uitschudde. Hoe snel zijn trillende handen ook het verband om haar been wikkelden, het bloed bleef stromen. ‘Ik zal je naar huis dragen....’ stelde hij ademloos voor, maar zij had huilend herhaald: ‘Ga hulp halen.... ik wil op het ezeltje.... o, ik ga dood!’ Hij was weggerend, terwijl hij half huilend uitriep: ‘En m'n vader is er niet!’ alsof daardoor alle hoop bij voorbaat opgegeven moest worden. Waarschijnlijk had Bob zijn hele leven nog niet zo hard gelopen en bracht hij een opschudding teweeg, waar het stadje nog jaren gesprekstof aan had. Het moest een schilderachtig gezicht zijn geweest, een magere jongen met wapperende haren, gekleed in een driehoekig geel badbroekje en sandalen op een donkerbruin renpaard, in volle galop naar het doktershuis jagend en vandaar na een kort oponthoud in grote stofwolken de polder in, op zoek naar de dokter. Intussen was het huis in rep en roer en ontstond er een vreemde wedloop over de stoffige achterweg naar het botenhuisje. Voorop ging Bobs moeder met een verbandtrommel, daarachter kwamen de dienstboden elk met een ligstoel, gevolgd door Hendrik, de huisknecht, die een badlaken en een kan water torste, en een eind daarachter volgden de tuinman en zijn vrouw met een kruiwagen. Iedereen liep zo hard mogelijk. Het viel hen erg mee, dat er geen bloed over de drempel van de botenhuisdeur gulpte. Maar toch was Bobs moeder bijna flauwgevallen, toen zij het bloedende been zag. Kee en Mina hadden de wond opnieuw verbonden en grote stukken watten op het verbandgaas gezwachteld; ze hadden haar een jurk aangeschoten en in de kruiwagen gezet, waarin Kee met behulp van een ligstoel een gemakkelijk zitje had gemaakt. Hendrik had het badlaken over haar heen gedrapeerd en men verdrong zich om iets voor haar te doen. De tuinman had pertinent alle hulp geweigerd bij het voortduwen van de kruiwagen. Zij voelde nu weer het zachte deinen van de wagen | |
[pagina 29]
| |
over de zandweg, zij zag de optocht der bezorgden en beleefde opnieuw het ontspannend gevoel van veiligheid. Zelfs Hendrik, die zijn grijze hoofd zo misprijzend kon schudden als hij haar langs de trapleuning zag glijden, en haar altijd zo nadrukkelijk ironisch ‘jongedame’ noemde, had zijn handen gewrongen en volgde de stoet met een gezicht, dat diepe bezorgdheid uitdrukte. Ze hadden haar in de kleine salon op een bank met zachte kussens gelegd, met een groot kussen in haar rug, zodat ze de oprijlaan kon zien. Het had haar prachtig geleken, op dat moment te sterven, omringd door deze mensen, die zo roerend en ondubbelzinnig blijk gaven van haar te houden. De wond stak gemeen en zo nu en dan moest zij even kreunen of jammeren, maar zij voelde zich zeer gelukkig. De huisknecht en de tuinman werden er op uitgestuurd, om het hek wijd open te zetten en bij twee strategische kruispunten post te vatten teneinde de hulp naar de juiste plek te dirigeren. Zij had een jubelkreet geslaakt, toen Marianne, het bruine renpaard, in zicht kwam. Uit de stofwolken, die het nerveuze dier opjoeg maakte zich een beeld los, dat haar, ondanks alles, een ogenblik deed lachen. Tussen de voorovergebogen jongen en het paard zat een verfomfaaid mannetje gedrukt, dat tussen zijn dunne armpjes, die tot boven de polsen in de manen van het dier verdwenen, een zwart koffertje hield geklemd, ‘'t Is zonde!’ riep Kee en schommelde zo snel zij kon naar buiten. De jongen bracht het trillende paard langs het bordes tot stilstand, waar Kee het verwilderde doktertje op zijn benen hielp. Bobs moeder was reeds begonnen het omvangrijke verband los te maken, toen de dokter hijgend binnenkwam, met Bob op zijn hielen. De dokter trok zijn gekreukelde jasje uit, stroopte hijgend zijn mouwen op en begon zijn handen te wassen in een gereedstaande kom water. Mina hield de handdoek voor hem gereed en daarna was hij, nog altijd blazend en puffend, aan de behandeling van de wond begonnen. ‘Valt mee.... valt mee....’ waren de eerste woorden die hij uit kon brengen. ‘Eventjes flink zijn.... we gaan dat sneetje even hechten’. Zij had haar hand naar Bob uitgestoken, wiens bezwete lichaam volgeplakt zat met stof. Hij had niet naar de wond gekeken, maar haar hand vastgehouden, die hevig kneep toen het hechten van de wond begonnen | |
[pagina 30]
| |
was. ‘Flink meisje.... Zo, daar gaan we nu een paar prachtige pleisters overheen plakken. Wat een kaerel, dat zoontje van U, mevrouw! Kunt U zich nog voorstellen dat we hem een jaar of twaalf geleden voor een zwak ventje hielden? Haha, het leek wel of ik door een Russische beer werd ontvoerd! Wist U, dat die beren wel eens hele koeien tussen hun voorpoten geklemd meesjouwen? Wat een tocht, wat een tocht!’ Terwijl Daphne deze herinneringen beleefde, had zij haar koffer uitgepakt, enige kledingstukken op het bed geworpen en de rest in de kast geborgen. Glimlachend herinnerde zij zich, hoe Bob er al die tijd bijna naakt had bijgestaan; door het grijze stof zag je het zwembroekje bijna niet. Het was precies zo'n tafereel van zo'n volgeladen oude meester, waar ook altijd wel een paar vrouwen of mannen zonder verklaarbare aanleiding bloot tussen de fraai geklede anderen te zien zijn. Schatten waren het, allemaal, en al was Bobs moeder wat stijf en vreemd, ze was niet half zo vervelend als haar eigen vader of tante, bedacht zij, terwijl zij een wit hemdje over haar hoofd liet glijden en naar de spiegel liep. Haar handen streken er liefkozend over; het hemdje was ongedragen en iets te klein. Zo was het ook met het broekje, dat zij van het bed pakte. Het was lichtblauw en van een in onbruik rakend model met elastiek in de korte pijpjes; er vleugde een doffe satijnglans over. Zij trok het voor de spiegel aan en verschikte bedachtzaam de soepele pijpjes, tot deze zo coquet mogelijk haar slanke bovenbenen bekroonden, aaide over het witte litteken en herinnerde zich, hoe lief iedereen voor haar was geweest, toen zij na het ongeval een dag of wat rust moest houden. Die dagen bracht zij door in een lange ligstoel in het prieeltje of op het bordes, met een verstelbare bed-leesplank en boeken met veel platen uit de bibliotheek van Bobs vader. Een van die kunstgeschiedenissen had hij haar geschonken en zij kende daar nu bijna iedere illustratie met bijschrift van. Toen Bobs vader enige maanden geleden weer eens bij haar thuis was geweest en haar had uitgenodigd, had bij haar uitbundig geprezen nadat zij gelegenheid had gekregen, haar uit die kunstgeschiedenis opgedane wijsheid te luchten. De lieverd! Zij trippelde naar het bed en trok de gereedliggende jurk aan, | |
[pagina 31]
| |
een katoenen strandjurkje, helder blauw met witte bloemfiguurtjes, waarover zij een bolero'tje aandeed van dezelfde stof gemaakt. Terwijl zij het witte ceintuurtje vastmaakte, draaide zij voor de spiegel rond, prevelde ‘jonge dame’ en boog naar haar spiegelbeeld. Zij kamde en borstelde haar steile, zachte haar, keek peinzend naar de fles eau de cologne, zuchtte luid, draaide de stop er af en rook er lang aan. Toen trok zij met twee vingers de vierkante, wit omboorde halsopening van haar jurk zo ver mogelijk naar voren en sprenkelde wat geurig vocht naar beneden. Met een kreetje van schrik over de plotselinge toevloed trok zij het flesje weer terug, druppelde wat in de holte van haar hand en streek het vocht onder haar halflange haar in haar hals en veegde haar hand droog aan haar broekje. ‘Wat zou tante jaloers zijn’, zei ze halfluid. ‘Ik geur als een bloembed’. Dat vond Kee ook, toen die haar een poosje later langs de trapleuning naar beneden zag glijden. | |
4Toen Bob en Daphne na het avondeten buiten kwamen, stonden het paard Marianne en de pony Gladys al buiten de staldeur gereed. Het was half acht. De warme wind was zwakker geworden. Langs de blauwe lucht vleugden wat schapenwolkjes. De zon stond nog tamelijk hoog aan de lucht - gevolg van de Duitse tijd. Het was nog bijna even warm als het 's middags was geweest. Harreman, de tuinbaas, zat op een bankje voor de staldeur zijn pijp te roken. De blauwe rook hing bijna roerloos boven hem in de warme lucht. Daphne en Bob maakten even een praatje met hem over de vooruitzichten van het weer, alvorens op te stijgen. De pony was oud en bedaagd, het paard was nog tamelijk jong en vurig. Gladys was een van Bobs speelmakkertjes uit zijn kinderjaren, evenals het ezeltje, dat nog ouder en rustiger was. Daphne aaide de pony en praatte tegen haar als tegen een baby, | |
[pagina 32]
| |
keek met welbehagen hoe Bob te paard zwaaide en sloeg dan haar been over de warme rug van het dier. Dat been stak in een oude blauwe overall van Bob, die zij het vorig jaar ook wel eens had gedragen. Zij had de pijpen tot bij haar knieën opgerold. De banden over haar schouders lieten op haar borst en rug een stukje wit hemd vrij. Bob had zijn elegante pantalon verwisseld voor een kort leren broekje van Tyroolse makelij en leek enige jaren jonger geworden. Hij draafde voor haar uit het achterhek door en sloeg linksaf de zandweg naar de polder in. Aan zijn zadel hing een tas waarin hun badkleding en handdoeken zaten. Na enige tientallen meters hield hij het paard in en wachtte op haar. De oude pony Gladys kon nog steeds kittig dribbelen. Verrukkelijk! straalden haar ogen naar de zijne. Daarna keken ze enigszins verlegen elk een kant op. Zij nam alles gretig in zich op: de boomtakken die over de oude muur hingen en zich aan het eind van het landgoed scherp aftekenden tegen de wijdse oneindigheid van het polderlandschap, de sloten met knotwilgen en elzen, de bonte zomerse weiden met loom vee, de boerderijen in zwaar geboomte gebuid en de geweldige koepel van de blauwe hemel met de warme zon - maar ook de kleine dingen, de bloemen in de bermen en boven het slootwater, een dikke hommel boven een bloeiende dovenetel, een kikker die in de sloot sprong, zwaluwen die heen en weer scheerden, een boer die met zijn pijp aan zijn pet tikte, een paar blonde kindertjes, die met open mondjes naar hen keken, de eerste bloeiende zonnebloem tegen de zijmuur van een arbeidershuisje - en de zoete, zoete geuren van klaver en hooi en velden fel geel koolzaad. Wat dit alles het onwezenlijke van een mooie droom gaf was de vreedzame stilte, die door het geluid van de hoeven werd onderstreept. Ook was er het feestelijke gevoel, dat er nog lange uren vóór haar lagen, die haar angstig en verwachtingsvol tegelijk maakten, en daarna dagen en weken in dit paradijs. Na het zwemmen.... had hij gezegd. Er ging een trilling door haar heen. Zij wierp een snelle blik op Bobs gezicht, dat een in zichzelf gekeerde uitdrukking had. Hoorde hij een nieuwe melodie of iets van een van zijn lievelingscomponisten? Ze sloegen een smalle zijweg in, die met een flauwe bocht naar | |
[pagina 33]
| |
de rivierdijk leidde. Een kleine zwarte hond kwam luid keffend van een erf draven en ging vlak achter Bobs paard lopen, aldoor blaffend. De jongen hield plotseling zijn paard scherp in, liet het op twee achterpoten omkeren en zette armzwaaiend en dreigend grommend het hondje tot het hek van de boerderij na, waarachter het verontwaardigd bleef keffen. In galop reed hij op Daphne af, die breed lachend zat te kijken. Toen ze een oprit naar de kruin van de dijk hadden bestegen, zagen ze de brede rivier achter dichte grienden en stroken weidegrond te voorschijn komen. Het water was opvallend blauw. In de verte rees de vertrouwde stompe toren uit het groen omhoog. Een witte raderboot trok een schuimstreep over het kalme water. Op sommige plaatsen langs de rivieroever, waar een smal zandstrandje was, bewogen baders zich in en uit het water. Het gedeelte van de dijk dat ze nu bereden deed, tot de achterweg bij het landhuis, geen dienst als verkeersweg; het paadje over de kruin was zo smal, dat ze achter elkaar moesten rijden. ‘Zijn die kanonnen en toverballenschieters nog wel eens bezig, daarginds?’ riep Daphne, die voorop reed, achterom wijzend. ‘Nee, dat hele stel is weg, naar Frankrijk zeggen ze, om de Geallieerden tegen te houden’. ‘Zullen we lekker slapen! Zeg, ga je springen?’ Ze naderden een afrastering, die de in de hoge bermen grazende koeien aan één kant moest houden. Daphne mende de ponny een eindje opzij en even later stormde het paard haar voorbij en sprong sierlijk over het houten hek, dat in het midden van de afrastering zat. Bob keerde terug, steeg af en opende het hek voor haar. In het hoge gras, een eindje verderop, lag een minnend paar. Ze keken er beiden naar. Het meisje in het gras keek op en trok haar gebloemde jurk op haar knieën. Langs een smalle afrit bereikten ze de houten brug over de brede sloot, die de griend van de berm scheidde. Bob steeg af en opende het hek. Zijn paard volgde eigener beweging de pony door de smalle, schemerig groene bladertunnel. Het tweede hek droeg een nog groter bord ‘streng verboden toegang’ dan het eerste en bevatte bovendien de waarschuwing ‘levensgevaarlijk!’ Bob trok zijn sleutelbos te voorschijn en opende het zware hangslot. | |
[pagina 34]
| |
‘Wat jammer van al dat prikkeldraad, anders konden we naast de brug door de modder rijden’, zei Daphne bedachtzaam. ‘Dat zei je 't vorig jaar ook’. Haar geschater klonk vreemd in deze stille omgeving. Zodra het hek open was galoppeerde zij zo hard Gladys maar lopen wilde het paadje op naar de toren, maar voor zij de hoogte bereikt had, waarop de toren in een krans van meidoorn- en vlierstruiken stond, was hij haar al voorbij met een wilde sprong over een lage struik. ‘Dat deed je 't vorig jaar ook!’ riep zij. Hij sprong op de grond, ontdeed het paard van zadel en teugel, klopte het dier op de hals en liet het gaan. Daphne was ook afgestegen en rekte zich uit. Hij keek op zijn horloge. ‘Bijna acht uur. We blijven maar buiten, nu het zo warm is, vind je niet?’ ‘Best’. Kijk toch niet zo. Jou flatteert ook alles! ‘Dat dat ding je niet te klein is.... als je bukt scheurt ie’. Hij tuigde de pony af, zond het dier met een paar klapjes weg en maakte de tas open. Daphne keek met stralende ogen rond. ‘Kijk eens, badmuts, gewaad, handdoek, en hier, deze meidoorn is de kleedkamer van mevrouw’. ‘En waar gaat meneer heen?’ ‘Naar de geheime herenkamer, voor dames verboden’. ‘Kwibus, ik kom toch kijken hoor’. ‘Wie 't eerst in het water is!’ Het werd een dolle wedloop, die hij haar liet winnen. Schoenen en handdoeken in het zand werpend doken ze achter elkaar het koele water in. Daphne scheen van geen ophouden te weten. ‘Kom mee, ik heb appels in de tas, rijp van de boom geplukt’, lokte hij, terwijl hij zich stond af te drogen. Als antwoord probeerde zij hem met water te gooien, keerde hem haar rug toe en staarde over de rivier. Voorzichtig naderde hij haar, maar toen hij zijn handdoek neerlegde, stoof zij lachend weg in een wolk van opspattend water. Daphne zwom alweer, toen Bob haar bereikte en aan een arm en een been naar de kant trok. Daar tilde hij haar met één arm in haar knieholten en de andere arm rond haar schouders op en droeg het tegenstribbelende, lachende meisje tot waar haar hand- | |
[pagina 35]
| |
doek en sandalen lagen. Hij keek neer in haar beweeglijke gezicht. Waarom zo luidruchtig? Ik ben bang. Domoor. Hij zette haar neer en hield zijn arm vluchtig rond haar natte middel, gereed om haar weer stevig vast te pakken. Daphne werd rustiger, trok haar badmuts af en schudde haar saamgedrukte haar los. Haar rode badpak was van boven te ruim gemaakt. Wanneer zij zich een klein beetje voorover boog, keek hij van opzij het ene armsgat in en langs tere welvingen het andere gat weer uit. Hij liet haar los en begon zich weer af te drogen. Zij keek plotseling op en haar ogen zeiden: Jij bent zo'n jongen die altijd maar kijkt. Hij bloosde een beetje en zijn blik antwoordde: Jij bent zo'n meisje dat altijd merkt als een jongen kijkt! ‘Appels, zei je?’ Haar stem klonk ijl. Hij knikte, raapte haar handdoek op en reikte haar die met een buiging over. Zij sloeg het zand van haar voeten, deed haar sandalen aan en liep zich afdrogend, langzaam naar de toren. Het zonlicht begon warmer van kleur te worden. Hij keek geboeid naar haar bewegingen en naar het doffe glanzen van haar gave kinderhuid op schouders, armen en benen. Toen zij omkeek ging hij haastig voort met zich droog te wrijven. Op het plekje onder de meidoornstruik waar haar kleren lagen, spreidde Daphne haar handdoek uit en ging zitten. Zij legde haar armen rond haar opgetrokken knieën en drukte haar kin daar stevig tussen. Hij stond een ogenblik besluiteloos naar haar te kijken en zei toen: ‘Ik ga eerst dat natte ding uit doen’. Toen hij terugkwam, zat zij nog in dezelfde houding. Plagend drapeerde hij zijn witte shirt, dat hij los over zijn arm had meegebracht, om haar schouders. Zij keek op, bijna zonder haar houding te veranderen, en zei: ‘Leuk’. ‘Wat leuk?’ ‘Dat hemdje van jou’. ‘O. Het is bijna gelijk aan het jouwe. Kijk’. Hij schoof de brede schouderband over de ronding van zijn bovenarm naar beneden en trok een dwaas nuffengezicht, met zijn kin in zijn opgetrokken | |
[pagina 36]
| |
blote schouder gedrukt. Zij lachte zacht. Hij schoof het kledingstuk weer terug en ging naast haar zitten. ‘Egeltje....’, zijn stem klonk hoog en verlegen, maar zijn handen pakten resoluut haar schouders en trokken haar hoofd op zijn schoot. Haar zachte haar kriebelde in het donkere dons van zijn bovenbenen. Toen zijn gezicht het hare naderde, huiverde zij licht; er was bewondering en iets van genotvolle angst in haar ogen, voor haar wimpers naar haar wangen gleden als bij een slaappop. Haar lippen voelden koel en stevig aan onder zijn vluchtige kus. Met zijn rechterhand omvatte hij haar ronde kin en kneep zacht met zijn duim en wijsvinger in haar wangen, zodat haar lippen open gingen. Hij keek een ogenblik naar die lippen met de mooie krullijntjes in de mondhoeken en toen zij langzaam haar ogen opende, drukte hij zijn mond met een wilde beweging op de hare. Zij hoorde hem opgewonden snuiven en voelde, hoe haar zachter wordende lippen in zijn mond werden opgezogen en een prettige trilling door haar hele lichaam trok. Vaag hoorde zij de ijle, gierende kreten van zwaluwen hoog in de warme avondlucht. Zijn lippen woelden en zogen, gleden over en tussen de hare, duwden met een plezierige drang haar mond verder open, tot ze haar tanden stevig raakten. Duurde dit uren of minuten? Toen hij zijn mond terugtrok, slaakte zij een sidderende zucht en keek vanonder haar wimpers naar zijn gezicht. Zijn blik was met felle aandacht gericht op haar open, vochtige lippen. Haar hoofd voelde heftige trillingen door zijn lichaam gaan, terwijl zijn mond met een snuivend geluid snel de hare greep; zijn vingers beefden rond haar kin, voor ze haar kaak zó heftig drukten, dat het pijn deed. Een hommel vloog sonoor zoemend langs haar hoofd en zij had het gevoel, dat zij zelf een grote, zachte hommel was geworden, die trillend omhoog zweefde op een warme luchtstroom en steeds zachter werd, zoals haar lippen steeds zachter werden en steeds prettiger trillingen en warme stromen door haar lichaam stuurden. Bob hijgde, toen hij zijn hoofd terugtrok. Haar lippen behielden een ogenblik de vorm, die zijn stormachtige kus eraan gegeven had en gleden dan langzaam dicht. Zij sloeg haar ogen op. De donkere meidoorntakken tegen de rossige avondlucht en de met rood licht overgoten brokkelige | |
[pagina 37]
| |
torenmuur daarboven, leken haar vreemd als een droom. ‘Wat kun jij dat goed....’, fluisterde zij met een slaperig stemmetje. ‘Ik was helemaal een hommel geworden.... een mondhommel’. Haar bewondering klonk zo oprecht, dat hij in een plotselinge opwelling zei: ‘Dat moet je leren, net als pianospelen of tekenen.... en toch ben jij het eerste meisje, dat ik zo heb gezoend. Mooi meisje.... mooi mondje’. De liefkozende, zoemende klank van zijn stem bracht de prettige trillingen in haar terug. Zij maakte behaaglijk schurkende bewegingen, glimlachte en keek in zijn ogen, waarvan de pupillen groot en zwart leken. Plotseling verbrak zij de ban door een schaterlach. ‘Wat gek!’ proeste zij. ‘Dus heb je....’ Zijn gezicht verstrakte tot een ijzig masker. ‘En ik ben zo wel eens gezoend, maar niet door een jongen!’ Daphne zag ademloos, hoe zijn gezicht ontdooide tot een brede stralende lach. ‘Schat!’ zei hij hijgend, nam haar hoofd tussen zijn beide handen en liet zijn kussende lippen over haar voorhoofd, wangen, neus, ogen en lippen gaan. Toen hij zijn warme lippen in haar hals drukte prevelde zij: ‘Maar zij deed het lang niet zo prettig als jij....’ Er kwam een vreemd lachje uit zijn mond. Hij wreef zijn wang langs haar borst. ‘Ba, wat nat’, zei hij klagend. ‘Toe, trek eens wat droogs aan’. Hij trok haar overeind. ‘Goed’. Zij gaf hem een onhandige aai over zijn wang en stond gewillig op. ‘Als je omkijkt....’. Hij keek naar haar op, met een blik zó vol vertedering, bewondering en behaagzucht, dat zij blozend langs hem heen wipte en verlegen lachte. Hij drukte zijn handen tegen zijn ogen en zei, na een ogenblik stilte: ‘Daphne?’ ‘Ja?’ ‘Was zij een vriendinnetje, of een ouder iemand?’ ‘Een meisje van vijftien. Ze is gek op me’. ‘Sliepen jullie wel eens samen?’ ‘Ja, zo begon het. Vorig jaar, met Pasen geloof ik. Pa en tante waren uit logeren en ik logeerde bij goeie kennissen in de buurt. Ik sliep bij haar in bed. Toen ze dacht, dat ik vast in slaap was en gevraagd had of ik al sliep, en ik me slapend hield, begon ze me te aaien. De volgende avond heb ik 't maar gezegd, nou, en toen was het hek van de dam’. | |
[pagina 38]
| |
‘Vond je het prettig?’ ‘In het begin wel, als ik maar niks hoefde te doen, maar zij verzon allemaal spelletjes en deed soms zo wild, of zeurderig....’ ‘Is het nog aan?’ ‘Meestal wil ik niet, maar een enkele keer doet ze zo zielig....’ ‘Merkten de ouwelui niks?’ ‘Zo'n beetje, soms. Maar iedereen zei altijd: och, 't zijn maar kinderen, of: beter zo dan met jongens. Haha, ze moesten eens weten wat we allemaal uitspookten.... En jij? Deed jij het met die jongen, die bij je op de kamer moest slapen?’ ‘Gô, tegen jou hoef je ook niets twee keer te zeggen! Ja, met die jongen, en daarvoor kreeg ik.... je zou kunnen zeggen: een grondige opleiding, van iemand van bijna dertig’. ‘Hou je daar nog van en zo?’ ‘Ik zie er niets meer in. Zeg, ben je al klaar?’ ‘Nog even die overall’. ‘O, maar dat moet niet!’ Hij sprong op. Zij stond met één been in een lange blauwe broekspijp. ‘Nee, Bob, nee!’ Hij trok haar achterover, rukte de overall weg, frommelde hem in elkaar en wierp het kledingstuk over zijn schouder. Zij probeerde langs hem heen te komen om de overall te pakken, maar hij was haar voor en gooide het ding boven op een hoge tak van de overhangende meidoornstruik. ‘Zó wil ik je zien’, zei hij tegen het pruilende meisje, ‘Zo, of helemaal bloot.... zie je er op z'n aller-, aller-, allerliefst uit!’ Er klonk zoveel warme, dringende overtuigingskracht in zijn stem, dat er een klein lachje in haar mondhoeken begon te beven. Haar verontwaardigde ogen kregen een zachte, raadselachtige uitdrukking. Toen hij voor haar ging staan, verdween zijn overmoedige vreugde en de hongerige, opgewonden uitdrukking in zijn ogen maakte plaats voor verlegenheid. Zijn handen vielen slap langs zijn lichaam. ‘Ben je bang van me?’ Zij knikte, liet haar hoofd hangen en wreef met haar voet door het gras. ‘Maar ik doe alleen wat je prettig vindt. Als ik iets doe wat je | |
[pagina 39]
| |
niet wilt, geef je me maar een flinke stomp’. Hij duwde zijn wang tegen haar neus, streelde met die wang langs haar kin, drukte haar hoofdje een eindje omhoog, gleed met zijn wang langs haar hals en midden over haar borst en weer terug. Daarna aaide bij met zijn neus en lippen over haar voorhoofd, loodrecht naar beneden over haar neus, mond en kin; hij volgde de lijn van haar hals door het kuiltje in haar borstbeen, verder tussen haar heuveltjes door tot aan haar maag en dan weer terug. ‘Wat ruik je lekker’, fluisterde hij. ‘Is dit geen leuk spoortreintje? Mag het ook over andere lijntjes rijden?’ ‘Ja’, antwoordde zij bijna onhoorbaar. Hij greep haar hand en trok haar mee naar de plek, waar de handdoek en het witte sporthemd lagen, en waar de meidoornstruik een ronde hut vormde. ‘Ga liggen’, zei hij fluisterend, ‘anders is het zo steil voor het spoortreintje’. Zij keek hem niet aan, toen zij gewillig languit ging liggen. De hemel leek wel in brand te staan, toen zij boven zich door de warrige bladeren en takken keek. Hij liet zich naast haar neervallen en bootste het fluitsignaal van een locomotief en het gesis van ontsnappende stoom na. Toen begon hij haar gezicht, hals, schouders en borst te liefkozen, zó teder en stormachtig, dat zij alles om zich heen vergat. Hij liefkoosde haar met zijn lippen, zijn neus, zijn kin, zijn oren, zijn oorlelletjes en zijn wangen, hoe en waar dat het prettigste van pas kwam. Al die tijd bleven zijn handen werkeloos. Daphne begon spoedig sneller te ademen en na enige van deze onstuimige treinreizen kromde zij haar rug een beetje en duwde haar borstjes zo hoog mogelijk op, als hij die met zijn wang, neus of lippen streelde. ‘Dit zijn twee belangrijke stations’, stamelde hij hijgend, en nam de toppen van haar zachte heuvels beurtelings stevig tussen zijn lippen met een stukje van de dunne zachte stof, die ze bedekt hield. Bij haar maag nam hij een plooi van het hemdje tussen zijn tanden en trok het los. ‘Mag het treintje door de tunnel?’ ‘Ja, ja....’ Zijn tanden trokken het hemdje hoger en hoger, tot zij het vastpakte, half overeind kwam en het met beide handen over haar hoofd trok. Met een vreugdekreet begon de tweede reis van station naar station, nog onstuimiger dan de eerste. | |
[pagina 40]
| |
Plotseling drong het tot haar door, dat zijn tanden het bovenste randje van haar broekje stevig vast hadden en het in benedenwaartse richting trokken. Met een verschrikt kreetje kwam zij overeind en greep zijn hoofd met haar beide handen vast. ‘Is het centraal-station niet door de tunnel te bereiken?’ ‘Nee Bob, nee!’ ‘Van naveltjesdorp dan maar over het viaduct?’ ‘Ja, goed, o gek. O Bob!’ Zij liet zich achterover vallen. Hij begroef zijn lippen in de zachte, gladde stof, waarin tientallen coquette plooitjes naar het centrale punt liepen, dat hij na talloze omtrekkende bewegingen over haar zachte buik en de zijdeachtig zachte huid van haar bovenbenen, intens liefkoosde met zijn neus, mond en kin. Toen er lange sidderingen door haar lichaam trokken hield hij zijn adem in, om haar zachte kreetjes van verrukking te horen, die overgingen in diepe zuchten, en klemde daarna zijn hoofd en hals stevig tussen haar bovenbenen. Hij strekte zich wat gemakkelijker uit en bleef minutenlang met zijn hoofd in haar schoot liggen. Toen hij overeind kwam en naast haar ging liggen, staarden haar wijd open ogen naar het bladerdak. Hij tilde zijn hoofd op en keek in haar ogen. ‘Daphne. Droom je?’ Zij knikte, zuchtte en zei: ‘Ja. Dat je elke avond zo'n treinreisje met me deed, en me dan toedekte en instopte’. ‘Daphne! Daphne!’ Hij sloeg zijn arm om haar schouder en trok haar op haar zij tegen zich aan. ‘Ben je niet meer bang van me?’ ‘Als je zo'n spelletje doet.... nee’. ‘Wat dacht je dan, dat ik je pijn zou doen of zo? Heeft iemand je lelijke dingen wijs gemaakt?’ ‘Tante. Nou ja.... wijsgemaakt.... één keer heeft een jongen geprobeerd me echt kwaad te doen’. Zij rilde. ‘Ach. Is dat goed afgelopen?’ ‘Ja, maar leuk was het niet.... ik denk daar liever niet meer aan. En ik heb ook eens een man en vrouw samen gezien....’ Hij lachte zacht. ‘Wij zijn toch geen man en vrouw samen? Wat | |
[pagina 41]
| |
die samen kunnen moet ontzettend heerlijk zijn, maar daar moet je eerst helemaal groot voor zijn’. ‘Ben ik erg klein?’ ‘Nee. Precies groot genoeg.... voor mij. Ik vind je een heerlijk lief klein groot meisje’, fluisterde hij dicht bij haar oor. ‘Ik vind niets aan grote, dikke, lillende vrouwen zoals je die op de schilderijen van Rubens ziet’. ‘O, maar als ik groter word, vind je dan aan mij ook niks meer?’ ‘Dan ben ik ook groter geworden’. ‘O. Van boven word ik al een beetje groot hè?’ ‘Ja, heerlijk’. ‘Maar beneden ben ik nog klein en kaal. Wat schudt dat gek als je lacht.... Is het erg, dat ik beneden nog een klein meisje hen?’ ‘Wel nee. Een hoop gezeur minder’. ‘Jij weet er zeker wel een hoop vanaf hè? Met zo'n vader.... Ik heb alles van vriendinnetjes gehoord’. Zij aaide over zijn haar en hals. ‘Zeg’, zei Daphne na een stilte, ‘heb jij er nu ook wat aan gehad?’ Hij drukte haar een ogenblik heftig tegen zich aan en antwoordde: ‘Meer dan ik had durven hopen’. Hij geeuwde verstolen en rekte zich uit. ‘Het leven is heerlijk!’ ‘Zei je niet iets over appels eten?’ Hij sprong lachend overeind. De zon was ondergegaan. Haastig bracht hij haar twee appels en ging op zoek naar een stok om de overall van de struik te halen. Toen hij grote happen nemend van zijn appel met de overall om zijn hals gedrapeerd terugkwam, sprong Daphne hem tegemoet vanuit de schemering der struiken. Hij stak zijn armen uit en ving haar op. ‘Zo zou ik je de hele dag willen zien’, zei hij, terwijl hij haar bij haar schouders een eindje van zich af hield en dan weer tegen zich aan drukte. ‘Ik zie je veel te weinig zo. Trek nu gauw je boevenpak aan en laten we benen maken, anders stuurt Nol patrouilles uit.’ In de snel invallende duisternis reden ze zo hard ze konden naar huis terug. Bob floot een vreemde, vrolijke melodie boven het gekletter der hoeven uit. De violette hemel verkleurde tot fluwelig donkerblauw. Een vleermuis fladderde rakelings over hun hoofden enkele malen heen en weer. In de berm van de achterweg | |
[pagina 42]
| |
trillerden en tjirpten krekels. Bij de achteringang van de tuin werden ze door de tuinman staande gehouden. Een lange, donkere auto schoof zacht brommend het hek uit en draaide de weg op. Bob staakte zijn gefluit. ‘Een ziekenauto?’ fluisterde Daphne. Bob bromde iets onverstaanbaars. Toen ze de stal naderden zei hij: ‘Je hebt niets gezien hoor, van een auto of zo. Gewoon verbeelding’. ‘Plezier gehad, kinderen?’ Bobs vader trad uit de schaduw te voorschijn. ‘Geweldig, oom Nol!’ jubelde Daphne. ‘Dat dacht ik al. Ik begon er juist over te peinzen om de noodklok te luiden’. Toen ze afgestegen waren, liep Nol tussen hen in naar het huis, zijn handen op hun schouders. ‘Jullie hebben toch niet op ons gewacht?’ vroeg Bob bezorgd. ‘O nee....’ wimpelde Nol luchtig af. ‘Raar verdeeld op de wereld’, peinsde Bob hardop. ‘Niet waar? Maar tob er niet over, m'n jongen. Carpe diem, en ieder op zijn beurt. Straks loopt die jongen met zijn vriendinnetje in zomerse maneschijn en wie weet, hoe moeilijk jij het dan hebt’. ‘Zal hij nog ooit wandelen?’ ‘O vast. 't Is een taaie bul’. ‘En al die anderen?’ ‘Die zijn bij Onze Lieve Heer of waar ook ter wereld. We doen wat we kunnen, jongen. Verspil je tijd niet met Weltschmerz.... Heeft hij je niet verveeld, Daphne, die zware jongen van me?’ Zijn hand drukte Daphnes schouder met een vriendschappelijke duw. ‘Nee, oom Nol, hij is een schat’. ‘Zo mag ik het horen. Dat zijn plezierige klanken! Welterusten kinderen. Ga nog even bij Kee langs, die heeft nog wel wat groeizaams voor jullie’. Ze stonden nog een ogenblik zwijgend bijeen op het bordes, vervuld van de zoetheid van de zoele zomeravond, en liepen toen de schemerig verlichte hall binnen. | |
[pagina 43]
| |
5De Bob van 's morgens was een andere jongen dan de Bob van 's middags en 's avonds. Dat was nog precies zoals het een jaar tevoren ook was geweest.... De dag was begonnen als een sprookje. Daphne was vroeg wakker geworden, gewekt door het uitbundig gezang van de vogels en andere ongewone geluiden. De kamer zag er geheimzinnig uit in de diepe schemering; de zware gordijnen lieten bijna geen licht door. Haar kleren, die op en bij een der stoelen waren neergeworpen, waren het enig vertrouwde in deze ruimte. Zij hoorde vaag het geluid van een grassproeier. Toen zij een paard hoorde galopperen sprong zij uit bed. Terwijl zij de gordijnen openschoof, moest zij haar ogen tot spleetjes dichtknijpen tegen het stralende morgenlicht. Het was juist zoals zij had gedacht: oom Nol op Zwarte Dick; dan moest het tussen zeven uur en half acht zijn. De wippende man in leverkleurig rijcostuum op het zwarte paard verdween om de hoek van het huis. Daphne zwaaide de ramen geheel open, sleepte een stoel mee en ging achter een der met lofwerk versierde hekjes zitten, met haar armen op de balustrade. Als zij zich een beetje uitrekte, kon haar kin juist op haar handen rusten. De lucht rook naar bedauwd gras, hooi en bloemen. Er was geen wolk aan de puur blauwe lucht te zien. Haar lichaam en benen voelden warm aan in het verkreukelde katoen van haar rose pyama. Hoe lang zij zo had zitten dromen en genieten van het uitzicht over grasvelden en bloemperken was niet bij benadering te zeggen - de gebeurtenissen van de vorige avond, de indrukken van de sprookjesachtige tuin en niet te venvoorden ijle gedachtenspinsels hadden de tijd doen stilstaan. Maar toen was Kee in haar blikveld gekomen, eerst heel even als een onprettig prikje, daarna als een warme stroom (die Kee toch, die me zo door en door kent dat ze verwacht, dat ik hier zal zitten) gepaard met armgezwaai en een pantomine, die wassen en aankleden uitbeeldde, en tot slot, toen Kee schommelend naar de keuken terugkeerde, deed Kee een reeks onprettige prikjes in Daphne gloeien. Kee en gisteravond. Als je Kee zag, leek dat ineens niet meer zo mooi, maar zoiets als een lelijk bedrog. Dat je eigen wereldjes had, | |
[pagina 44]
| |
waar de groten geen idee van hadden, was heel gewoon, maar met Kee leek dat niet zo vanzelfsprekend. En als Kee haar zo goed kende, zou ze er dan enige notie van hebben, dat.... Maar het feest van uitvoerig wassen in de badkamer en aankleden voor de spiegel in de mooie kamer, had de onplezierige prikjes weer verjaagd. En toen de begroeting onderaan de brede trap! Zij droeg hetzelfde jurkje als bij het eten de avond tevoren en stond neuriënd voldaan na te genieten van de laatste blik in de spiegel en te overwegen, of zij de voor glijden geschapen leuning zou nemen of de dik beloperde treden, toen zij Bob in de diepte ontwaarde. Zijn ogen straalden haar tegemoet. Hij keek snel in het rond en breidde zijn armen uit. Zij suisde langs de leuning naar beneden en toen hij haar in zijn armen ving, sloeg zij de hare heftig om zijn hals en tilde haar benen speels omhoog. Het was duidelijk, dat het daar niet de plaats was voor uitvoerige omhelzingen en daarom leken de vlugge kusjes des te belangrijker. Hij bleef haar hand vasthouden, terwijl ze naar de eetkamer liepen en onderweg de huisknecht en Mina tegenkwamen. Toen ze de eetkamer betraden, hield hij haar hand nog steeds vast. Het ontbijt was een feest. De moeder deed gereserveerd-vriendelijk, maar vader en zoon wedijverden in uitbundige attenties en stralende blikken, die duidelijk zeiden, hoe zeer ze haar aanwezigheid waardeerden, en hoe graag ze haar zagen genieten van het eigen gebakken brood, de eigen gemaakte vruchtengelei, de zuivelproducten, het ei, de radijsjes en andere lekkernijen. Hun belangstelling had niets van de neerbuigendheid en de niet kwaad bedoelde maar hinderlijke plaaglust, waarmee sommige vrienden en kennissen van haar vader haar als ‘bijdehand dondersteentje’ behandelden (hoewel die robuuste bejegeningen, met zo nu en dan eens een speelse klap tegen haar bibs of een stoeipartij, haar welkomer waren dan vormelijke vriendelijkheid) maar deze vader en zoon behandelden haar als een goeie ouwe kameraad, en dat maakte alles zo feestelijk en gaf haar aldoor dat warme gevoel van blijdschap. Maar toch, tegen het eind van de maaltijd begon. Bobs blik alreeds dat andere te weerspiegelen, dat grote zwarte monster met de witte en zwarte tanden en de droomwerelden, waar zij wel wat | |
[pagina 45]
| |
van begreep, maar geen toegang had. Zelfs al speelde hij 's middags voor haar, dan was hij niet dezelfde piano-speler van 's morgens. Hij verdroeg het 's morgens zelfs niet, dat ze stilletjes in een hoekje van de grote muziekkamer ergens achter zijn rug zat te kijken en te luisteren; dat had ze het vorig jaar ervaren. Dan werd hij heel stil en belde de huisknecht, niet eens Kee, maar die droge mummie van een huisknecht! Het was duidelijk, dat niets in staat was dit te veranderen. Je kon het vergelijken met in bad gaan, daar deden de meeste mensen ook de deur bij op slot. Of met dat andere, geheimzinnige.... daar deden ze de deur nog méér bij op slot. Zij was nu groot, dus geen gedraai meer bij die dubbele deuren, waarachter hij die dure vleugel zat te verslijten. En ook geen gezellig rondhangen in de keuken en evenmin gespeel op zolder aan de ringen en op de schommel. Zelfs geen platenboeken en luie stoelen, maar met een schetsboek resoluut onder haar arm geklemd over de tuinpaden langs de frisse bloemperken en vochtige grasveldjes dwalen, op zoek naar iets om te tekenen. Niet te lang ronddolen, had papa gezegd, anders kwam je er steeds minder toe. Hoe kwamen deze mensen hier toch aan zulke opgeruimde gezichten bij het ontbijt? Nu ja, de zon scheen vrolijk door de ramen naar binnen, de tafel was feestelijk gedekt, er was van alles te eten en oom Nol was extra opgewekt, omdat er, zoals hij vertelde, eindelijk eens uit-ste-ken-de berichten op het veerbootje werden gefluisterd. Hij begreep best, dat zij begreep, dat hij zojuist naar de Engelse radio had geluisterd, maar goed, daar niet van, opgewektheid en geheimzinnigheid.... dat scheen hier de leus te zijn. Nu was er daar bij de stal weer zo eentje opgewekt aan het houthakken, een blonde jongeman, zeker weer een zogenaamde neef van opa Harreman die wat kwam aansterken.... Juist, ja, dat was het: het huisje van de tuinman. Nu een goed plekje opzoeken, niet te dicht en niet te ver weg, om het licht denken, eerst de zaak eens wat opmeten, in grote vlakken opzetten, belangrijke punten met elkaar vergelijken en niet te veel peuteren. Leuk, die oude pereboom naast de zijmuur. De stilte van deze vredige zomermorgen werd plotseling verstoord door drie sonore gongslagen. Daphne draaide zich haastig om en | |
[pagina 46]
| |
zag Hendrik met het grote, dofglanzende ronde ding aan zijn linkerhand hangend op het hordes staan. ‘Pèèèèuw!’ riep iemand bij de stal luid. Nu al eten? Zij wreef over haar maag en keek naar de zon. Onmogelijk. Toch maar even gaan kijken. De grote blonde kerel bij de stal was verdwenen. Vrouw Harreman kwam haar huisje uit met een mand en begon het gehakte hout op te ruimen. Hé, daar reed Hendrik op een fiets haastig naar de achterweg. Die ouwe Hendrik, wat een haast! Bij het bordes gekomen, trad Bobs moeder haar door de open tuindeuren tegemoet en zei: ‘Ga maar rustig verder met tekenen, meisje; dat van die gong is alleen een spel voor grote mensen’. Daphne liep langzaam terug. Uit de open ramen van het huis drongen vage geruchten tot haar door van snelle voetstappen en deuren, die geopend en gesloten werden. Staande bekeek zij de schets, die in het kortgeknipte gras lag. ‘Houterig’, mompelde zij, en ging op haar hurken bij het schetsboek zitten. Met moeite onderdrukte zij de opwelling, een kras door de tekening te geven. Zij ging met een zucht zitten, legde het schetsboek op haar knieën en ging verder met tekenen, terwijl zij ondertussen gespannen luisterde en zo nu en dan omkeek naar het huis. Deden ze een soort oefening, of.... of waren de moffen in aantocht? Rillend klapte zij het schetsboek dicht, schoof haar potlood in het doosje, legde haar armen om haar opgetrokken knieën en bleef roerloos zitten. Achter het huisje van Harreman kakelde een kip met triomfantelijke uithaaltjes, maar alle vogels leken hun adem in te houden. Het huis lag stil, als in afwachting, de oostelijke zijde badend in zonlicht. Nu was ineens het pianospelen duidelijk te horen. Dan moest het ongeveer tien uur zijn. Na anderhalf uur watervallen van lange toonladders en accoorden dronk hij een beker melk, liep wat heen en weer, en begon dan aan het tweede deel van zijn ochtendtaak. Ja, regelmatige, nogal plechtige muziek, dat moest Bach zijn. O, als, als.... Zij sprong op en rende naar de keukendeur, die wijd open stond. Kee en Mina zaten rustig tegenover elkaar aan de keukentafel koffie te drinken. Het rustige, welgedane gezicht van Kee met de vriendelijk oplichtende blauwe ogen boven de koffiekop deed Daphne snikken en lachen tegelijk. | |
[pagina 47]
| |
‘Kom je een bak mèèllek drienken?’ zong Kee. ‘Wel, wel, daar heb je onze Daphne. Wat nu, waterlanders?’ vroeg Mina. Zij was een aantal jaren jonger, en beduidend minder welgedaan dan haar zuster en probeerde altijd Nederlands te spreken. Beiden waren al vóór Bobs geboorte in dit huis. ‘Ik was ineens zo bang!’ piepte Daphne en duwde haar betraande gezicht tegen Kee's schouder. ‘Bel, bel,’, zei Kee, terwijl ze een zakdoek uit haar schortzak haalde en ondertussen met haar vrije hand over Daphnes rug streek, ‘Ineens zo bang....?’ Daphne snoot haar neus en veegde haar betraande ogen af, die daarna donker en met een uitdrukking van ‘geen grapjes alsjeblieft’ van de een naar de ander keken. ‘Komen de moffen eraan?’ fluisterde zij hees. Kee wierp rustig een blik op de keukenklok en schudde ontkennend haar hoofd. ‘Maar wat moest Hendrik dan met die gong, en waarom vloog ie er vandoor of het huis in brand stond?’ ‘O dat?’ zei Mina glimlachend. ‘Dat is alleen maar om even te laten 'oren, dat we niet alleen op ons eiland zijn, snap je? 't Is altijd gemakkelijk om te weten, dat er bezoek is. Sommige mensen willen dan misschien de boel nog wat aan kant maken voor het geval er visite komt. Maar het bezoek is gelukkig de andere kant opgegaan’. ‘O, en Hendrik is dat eventjes gaan zeggen, dat er bezoek is?’ fluisterde Daphne. ‘Zo is 't net.... 'ier, een flienke bak mèèllek voor de schrik’. Kee gaf haar een beker romige melk. ‘Maar hoe....?’ begon Daphne na een lange teug. ‘Dan zujje later wel's 'oren, as de keunegin weer thuus is zak mèèr zègen eh....’ ‘O. 't Is zonde’, zei Daphne lachend. ‘En denk erom: mondje dicht!’ vermaande Mina. Een ogenblik later danste Daphne vrolijk de tuin in.
Er woei die middag dezelfde warme zuidoostenwind als de vorige dag, nu Bob en Daphne naar het botenhuisje liepen. Op de achterweg, in de luwte van de tuinmuur en het zware geboomte, | |
[pagina 48]
| |
hing een trillende warmte. Daphne maakte pufgeluidjes en trok het bolero'tje uit. Bob maakte een buiging, hield uitnodigend de grote, zwaar geladen strandtas open en keek met duidelijke belangstelling naar de blanke rondingen van haar schouders. ‘Je doet gewoon pijn aan m'n ogen’, zei Daphne, haar blik afwendend van zijn verblindend witte tenniskleding. ‘Dat kwieke broekje wil ik wel van je hebben, als je er nog meer uitgegroeid bent’. ‘Shorts’, antwoordde hij. ‘Straks mag je passen, mits er geen politiek onbetrouwbare lieden in de buurt zijn, want de grote leider Mussert wil het niet voor meisjes. Het laatste nieuws’. ‘Dan is ie net als mijn tante.... die vindt het vies!’ Hij haalde een witte zeilpet uit de tas te voorschijn, zette die op haar hoofd en trok de klep met een flinke ruk ver naar beneden. ‘Zie ik er erg gek uit?’ ‘Om te stelen’. Hij trok een zonnebril uit de borstzak van zijn witte shirt. ‘Nu kan ik met ere m'n zonnebril opzetten’. Zij lachte. Het botenhuisje lag boven het spiegelende water van de kreek in de schaduw van een grote treurwilg; de oevers van de kreek waren dicht begroeid met een wirwar van vlierstruiken, elzen, wilgen en hoog riet. In de groene schemering onder het wit-en-groen geschilderde huisje lagen een roeiboot en een kleine, brede zeilboot, vaag verdubbeld met hun spiegelbeeld. Bij het huisje was het prettig koel. Daphne viel zuchtend neer op de brede bank van smalle latten, die op de overdekte waranda stond. Vanaf dat plekje zag men achter de ingang van de licht gebogen kreek een stukje van de zonovergoten rivier. Bob opende de deur van het huisje met een sleutel, ‘Wat ga je doen?’ riep Daphne. ‘Melk en limonade in het water hangen’. Het huisje trilde zacht onder zijn voetstappen. Hij kwam terug met twee stukken touw, haalde twee flessen uit de tas en daalde het trapje af naar het drijvende steigertje bij de boten. Toen hij terugkwam, lag Daphne languit op de bank met haar handen onder haar hoofd en haar knieën een eindje opgetrokken. De zeilpet had zij onder de bank gelegd. Hij wierp een aandachtige blik op haar en ging het huisje binnen, waar hij een raam opende. Zij luisterde slaperig naar zijn ver- | |
[pagina 49]
| |
richtingen. Toen hij te voorschijn kwam, had hij zijn shirt en hemd uitgedaan en had een camera bij zich op een statief. ‘Wat ben je toch aan het rommelen?.... O. Is het niet te donker hier?’ ‘Voor tijdopname niet’. Hij keek in zijn belichtingsmeter. ‘Wat zie je er grappig uit’. Hij lachte en antwoordde: ‘Ik wist niet, dat meisjes op zulke dingen letten’. ‘O nee? Waar dacht jij dan dat wij op letten?’ ‘Och, 'k weet niet’. Zij strekte voldaan zuchtend haar benen recht uit en rekte zich uit. Hij had het toestel ingesteld en keek er door. ‘Hola’, zei hij. ‘Watte?’ Hij kwam bij haar staan en zei: ‘Knietjes omboog en een eindje uit elkaar’. ‘Ach jij....’ ‘Anders worden je voeten te groot’. ‘O ja?’ ‘Ik ontwikkel ze zelf. Ze gaan in het geheime album’. Zij deed gehoorzaam wat hij vroeg. Met een strelend gebaar schoof hij haar jurk nog wat hoger. ‘Daar wil ik best eens in kijken’. ‘Misschien morgen, als het regent. Er wordt onweer voorspeld voor vannacht. Nu even heel stil liggen, ja.... prachtig. Merci. Zo, en nu ga je eventjes hier staan, met je fraaie lokken precies in dat plekje zonlicht, je mooie stengels op de balustrade, neusje naar de rivier.... een beetje voorover buigen.... Niet lachen’. ‘Fraaie lokken en stengels?’ Haar gelach schalde over het water. ‘Hengelstokjes en steile pieken!’ ‘Je hebt heel bijzonder, heel lief, heel passend haar, en wat je armen betreft, die zijn harmonieus als bloemstengels!’ Hij maakte enige balletdanseres-bewegingen met zijn armen, sloeg zijn ogen ten hemel en verzuchtte: ‘Pure poëzie.... Of vind jij die van Kee mooier?’ Zij liet zich op de grond vallen en schaterde het uit. Hij trok haar overeind en zei; ‘Ik méén wat ik zeg’. Hij streelde haar zachte haar en liet een regen van kusjes neerdalen op haar armen, van | |
[pagina 50]
| |
haar vingertoppen tot haar schouders en weer terug. Dit maakte haar stil. Zij nam de gevraagde houding weer aan en staarde dromerig over het water. ‘De foto van het jaar....’ verzuchtte hij, toen hij had afgedrukt. ‘Blijf daar nog even. Nu nog eentje met je voorsteven naar hier gewend, je rechtervoet op die spijl, rechter elleboog op de balustrade, kin in je hand, hoofd iets naar rechts draaien. Hoger. Ja, zo, niet bewegen. Mieters!’ Hij lachte opgetogen naar haar en zei toen met de opgewektheid van een dokter: ‘Zo, nu gaan we die drie nog eens precies over doen, zonder jurk’. ‘Jô, gek!.... En waarom wacht je niet tot we eh.... buitengaats zijn in de zon?’ ‘Omdat je dan je badpak aan hebt, veronderstel ik’. Hij sprak het woord ‘badpak’ uit, alsof het iets erg smerigs was. ‘O. Vind je 't niet mooi?’ ‘Dat niet, maar er zijn billioenen, trillioenen foto's van meisjes in badpak. Ik maak het liefst alleen bijzondere foto's’. ‘O. Zou daarginds niemand zitten kijken?’ Het geluid van spelende kinderen op het strandje achter het bossage aan de rechterkant van de kreek was duidelijk hoorbaar. ‘Daar loopt hoog prikkeldraad en het zit vol braamstruiken, brandnetels en spinnewebben’. Hij aaide met zijn wang langs haar bovenarm naar beneden, greep haar jurk links en rechts bij de zoom vast en trok het kledingstuk omhoog. ‘Het ceintuurtje!’ riep zij en begon gehoorzaam de witte gesp los te maken. ‘Good old sport’, prees hij, kuste haar gladde schouders en keek met onverholen belangstelling naar het uittrekken van de lichtblauwe jurk en het te voorschijn komende frêle figuurtje. Daphne lachte verlegen, toen hij de jurk van haar overnam en achter het fototoestel over de balustrade hing. ‘Zeg....’ zei ze met een lief stemmetje, toen zij zich op de bank had uitgestrekt. ‘Komt er hierna nog eens dezelfde serie?’ Hij lachte luid en antwoordde: ‘Ik weet niet, of ik dat wel durf vragen.... Knieën een eindje omhoog en iets uit elkaar.... Misschien, later, op het dak van de toren, tegelijk met een reportage van aan- en uitkleden. Het zou eeuwig zonde zijn, als | |
[pagina 51]
| |
zo'n liefelijke reportage niet geknipt werd. Eeuwig zonde!’ ‘Helemaal bloot durf ik niet hoor! Maar je zult het wel weer stiekem proberen, net als vorig jaar. Waren het er twee of drie?’ ‘Wat!’ Hij kwam naar haar toe en begon haar te kietelen. ‘Is er wel eens iets, dat jij überhaupt niet opmerkt?’ ‘O, nee, nee Bob, toe nou. Zijn ze goed geworden?’ ‘Die foto's? Gaat nogal. Boef!’ Hij zoende haar lachende mond. Zij aaide over zijn rug. ‘Kom.... gauw die foto’. Hij legde haar in de gewenste houding neer. Toen de drie foto's genomen waren vroeg Daphne: ‘Zeg, waarom gebruikte je gisteren helemaal je handen niet?’ Hij lachte geheimzinnig. Ze stonden naast elkaar met hun ellebogen op de balustrade geleund over de kreek uit te kijken. Hij hield haar zijn handen voor. ‘Misschien durfden ze niet. Misschien waren ze bang, dat ze te wild zouden doen en jou afschrikken.... of waren ze verlegen. De mensen zeggen wel eens: met je mónd durf je wel.... Geef ze maar kusjes....’. Hij ging achter haar staan en stak zijn armen losjes langs haar bovenlichaam naar voren. Toen ze zijn handen met kussen overdekt had, drukte zij ze met de palmen op haar borstjes en leunde met haar rug en bibs zwaar tegen hem aan. Zijn handen begonnen te strelen en hij drukte zijn open lippen op een plekje waar haar hals in haar schouder overging. Plotseling kraakte er iets in het bossage aan de rechterkant van de kreek. Hij voelde haar zachte, gewillige lichaam verstrakken. ‘Zit daar iemand?’ fluisterde zij. ‘Ja.... een eend of zoiets’. ‘Als je vader of iemand anders hier eens komt kijken....’ ‘Hier komt niemand en Nol zeker niet; hij weet dat we hier zijn of kunnen zijn. Op dit samenzijn rust de vaderlijke zegen’. Zijn handen gingen door met strelen. ‘Heerlijk zacht hemdje. Gelukkig draag je nog steeds geen onderjurken’. ‘Maar heeft je vader er dan een idee van wat we uitvoeren?’ ‘Natuurlijk. Hij is niet achterlijk! Maar laten we naar binnen gaan, dat geeft een veiliger gevoel’. Bob duwde haar langzaam voor zich uit, zonder hun houding te veranderen. Zij leunde zwaarder tegen hem aan. | |
[pagina 52]
| |
‘Maar je vertelt hem toch niet wat we doen?’ ‘Och.... Ik duid vaagjes aan, dat alles goed gaat. Hij heeft me geleerd wat goed en niet goed is; daar houd ik me aan’. ‘En vindt hij spoortreintje spelen goed?’ ‘Maar natuurlijk! Uitstekend zelfs!’ ‘Nou ja.... mijn vader zou het zeker niet goed vinden. Hij is zo vreselijk streng’. ‘Voor jou.... ja. Mijn vader is mijn vriend’. ‘En weet je echt, echt, echt helemaal zeker, dat jouw Nol spoortreintje spelen goed vindt?’ ‘Heel, heel, heel zeker’. Zij slaakte een diepe zucht en lachte blij. Hij pakte de sleutel en probeerde de deur achter ben op slot te draaien, wat niet lukte. Toen liet hij haar helemaal los, greep een bank en schoof die tegen de deur. ‘Nu kan niemand ons storen’. ‘Het is hier veranderd. Er zijn gordijntjes voor de ramen gekomen. Het ruikt naar groene zeep’. ‘Mina en een van de werkvrouwen zijn hier kort geleden aan het schrobben en poetsen geweest’. Behalve de bank stonden er enige rieten tuinstoelen, een tuintafeltje, een werkbank waarop twee stallantaarns, en aan de wanden hingen touwen, een dekzijl, laarzen, een oliejas en een zuidwester. Hij deed het raam dicht, schoof de dikke gordijntjes van donkergroene stof bijna helemaal dicht, zodat het vertrek in een diepe schemering werd gehuld en opende een muurkastje. ‘Wat doe je?’ Zij was op de werkbank gaan zitten. ‘Ik pak een paardedeken.... anders is het zo kaal en hard op die vloer. Zeg... denk jij ook een beetje aan een jaar geleden?’ ‘Ja’, antwoordde zij halfluid. Het was op de laatste middag voor Daphnes vertrek gebeurd, hier in ditzelfde huisje. Hoe hij ook met haar had gestoeid en rondgesold en hoe dikwijls zijn benen en armen haar schoot hadden geraakt, dat ene geheimzinnige, intrigerende plekje had hij nooit openlijk en duidelijk durven beroeren; de aanrakingen waren altijd een onderdeel van een stoei- of rondsjouw-partij geweest. De laatste middag wilde Daphne graag de plek terugzien, waar ze haar verwonding had opgelopen, nieuwsgierig geworden door | |
[pagina 53]
| |
zijn verhalen over de ijselijke bloedplekken op de bank en de vloer. Toen ze het botenhuisje betraden was het al laat en er was voor Daphne nauwelijks tijd om plezierig te griezelen. Onder de invloed van het nabije afscheid had bij zijn hand, die een toneelaai over de pleister op haar bovenbeen gaf, plotseling met een tamelijk heftige beweging op dat geheimzinnige, zachte plekje gebracht, terwijl er een diepe zucht uit hem opwelde. Zij uitte een verschrikte kreet, maar weerde hem niet af, toen zijn hand begon te strelen. Of zij het prettig vond of dat het haar onverschillig liet, viel niet uit haar reacties op te maken. Toen had hij ondoordacht gevraagd, met een fluisterende stem die beefde van emotie: ‘Doen andere jongens dat ook wel eens bij je?’ Het antwoord, dat zij toen gaf was even duidelijk als onverwacht. Zij rukte zich los, gaf hem een klap in zijn gezicht en gilde met een hoog stemmetje: ‘Ga weg!’ Geheel uit het veld geslagen was bij stilletjes weggegaan, recht door naar huis, zonder om te kijken. Bij het avondeten hadden ze elkaars blikken gemeden en na het eten had zij er met grote vindingrijkheid voor gezorgd, niet meer alleen met hem te zijn. De volgende morgen had zijn vader haar naar het station in de stad aan de overkant van de rivier gebracht. Bij het afscheid deed zij schuw en koel. Nu dachten ze beiden aan dat stormachtige slot terug. Hij nam een van haar bengelende voeten in zijn hand en streelde met zijn wang van haar voet tot bovenaan haar been. Toen richtte hij zich op, pakte ook haar andere voet en duwde haar benen om zijn romp. Zij wipte, op haar handen steunend, verder naar voren, tot zij op de rand van de werkbank zat, sloeg ook haar armen om hem heen en duwde haar gezicht in zijn hals. ‘Het was wél dom van mij hè, om dat toen te vragen?’ Zijn handen gleden over haar rug en drukten haar bovenlichaam stevig tegen het zijne. ‘Het ging je niks aan’, zei Daphne, tamelijk luid. De druk van haar benen verslapte. ‘Het weinige, dat ik ooit met meisjes heb beleefd, heeft niets te betekenen.... een enkel probeerseltje. Dat hoort bij het opgroeien, zegt Nol’. ‘Zo is het mij ook’, antwoordde Daphne met een slaperig stem- | |
[pagina 54]
| |
metje, ‘en dan.... gô, mijn vader is zo ontzettend streng en achterdochtig en tante net zo. Zij doen net of ik aldoor slechtigheid zoek en of alle mannen en jongens op me loeren.... Ze bewaken me aldoor’. ‘Dan wordt het wel aangemoedigd dus’. Zij lachte zacht. ‘Bij ons op de trap wonen mensen die een ontzettende rotjongen hebben, die echt altijd op me loert, een engerd. Alles wat er ooit gebeurd is, was op de trap en voor onze deur’. Hij voelde haar rillen. Zij duwde haar lijfje achteruit, trok haar armen weg en boog haar hoofd achterover. ‘Als ik kwaad was op pa en tante vond ik het wel leuk, als ie aan me friemelde’. Zij sprak langzaam en zacht. ‘Maar toch....’ Zij rilde opnieuw. ‘Heeft hij je echt kwaad gedaan?’ ‘Dat probeerde hij een keer toen ik alleen thuis was. We vochten ontzettend en ik maakte een hoop lawaai. Ik was zo bang.... Toen ik de boel bij elkaar krijste kwam zijn vader de trap op stommelen’. ‘Op tijd?’ ‘O ja.... En hij heeft z'n zoon de trap afgeschopt en 'em een ontzettend pak slaag gegeven’. ‘En nu?’ ‘Nu lispelt hij vieze woorden en namen tegen me, als ie de kans krijgt, maar hij durft me niet meer aan te raken’. ‘Arm meisje’. Hij streelde haar gezicht met beide handen. ‘En nu heb ik geen zin meer in spoortreintje’, verzuchtte zij, toen zijn liefkozingen heftiger werden. Hij trok haar hemdje los en zij werkte gewillig mee, toen hij het over haar hoofd wipte. ‘Die zin komt vanzelf weer’, fluisterde hij en drukte haar tegen zich aan. ‘Bloot lijfje groet bloot lijfje’. Hij tilde haar van de werkbank en liet haar lichaam tegen het zijne gedrukt langzaam naar beneden glijden; daarna het hij haar met zijn rechterarm om haar middel zijwaarts achterover buigen en liefkoosde haar borst met zijn mond en vrije hand. Zij liet zich gewillig strelen en kussen, maar er kwamen geen aanmoedigende reacties. Plotseling liet hij haar los en fluisterde gebiedend: ‘Ga liggen’. Die twee woorden brachten plotseling alle verzonken opwinding | |
[pagina 55]
| |
terug. Het spel van de vorige avond herhaalde zich, maar nu deden zijn handen ook mee. Halverwege, terwijl zijn handen voortgingen met liefkozen, fluisterde hij: ‘Nu jij ook bij mij.... ja, op je zij liggen, ja, langs mijn been door het tunneltje naar het centraal station.... niet zo wild’. Er vloeide een stroom van korte, gefluisterde instructies uit zijn mond, die zich vermengden met hun kreetjes en zuchten. Ze glommen van het zweet, toen ze voldaan lagen uit te rusten. ‘Ben je tevreden?’ vroeg Daphne na een poosje. ‘En of! Jij bent een geweldige leerling-machiniste. Vond je het geen vervelend werkje?’ ‘Nee, juist mieters. Grappig gedoe, met die zakdoek. Bij meisjes is dat gemakkelijker’. ‘Ben jij ook tevreden? Was ik niet te wild?’ ‘Heerlijk was het. En ik merkte ineens, dat je met je hand door mijn tunneltje was gegaan, stouterik. En hoe wist je zo gauw met je vingers precies dat kleine dingetje te vinden, dat net electrisch is?’ ‘Kwestie van de weg te weten. Het zit nogal tamelijk bovenin de nok’. ‘Heeft je vader je dat verteld?’ Hij lachte. ‘Nee, maar hij heeft me boeken gegeven waar alles in staat’. ‘Zijn we eigenlijk niet te jong voor spoortreintje spelen?’ Hij lachte schaterend. ‘Daar kun je nooit te jong voor zijn, hoogstens te oud.... Nee, maar echt, als je er allebei van geniet, dan ben je niet te jong. Als jij nu drie jaar was en er niets aan vond, dan was het wat anders. Maar zulke spelletjes zijn er juist voor als je nog niet helemaal groot bent. Die centraal stationnetjes zijn daar voor gebouwd, waar anders voor?’ ‘Dat moet je maar eens bij me thuis vertellen’. ‘Jouw vader is braaf, maar verrekte bekrompen. En die tante.... ze is niet eens echt getrouwd met je vader, maar als ik jou zo hoor, dan doet ze als een moederoverste of zoiets. Ik neem aan, dat ze nooit een behoorlijk boek leest en niets van jou begrijpt. Je moet haar maar eens wat voorlezen, uit een bundel van Hoornik of Achterberg. Weet je (hij ging overeind zitten) ik heb | |
[pagina 56]
| |
begeleidende muziek geschreven bij gedichten van Gerrit Achterberg, een dichter, waar ze je op de H.B.S. vast nog niet mee plagen, muziek bij een stem die de verzen zegt, begrijp je? Vier korte verzen, die elk Zestien tot titel hebben. Voor dichters is een meisje van zestien jaar precies hetzelfde, wat jij voor mij bent. Luister! Van het meisje van zestien jaar
zijn dit de borsten; neem ze maar
zegt ze, je handen dorsten er naar;
Goed hè? Het staat er zo simpel en zo erg openhartig....’. ‘Ja. Zeg het nog eens’. Hij stond op en herhaalde de regels wat luider en langzamer. ‘Ik heb daar een thema bij gevonden! Dromerig, blij, heel blij, pril.... Fluit, harp en strijkers. Luister, ik zal dat thema'tje fluiten’. Hij neuriede enkele inleidende maten, duidde violen en een harp aan, en floot toen de vreemde, blije melodie. Zij lag met haar handen onder haar hoofd te luisteren, en keek glimlachend naar zijn enthousiaste gezicht, dat oplichtte in de schemerige ruimte. Toen de achtste maat verklonken was zei ze: ‘Dat floot je gisteravond, toen we naar huis teruggingen’. ‘O jij, jij!’ riep hij en wierp zich in zijn volle lengte op haar, zoende onstuimig haar wangen, haar mond en schouders. ‘Jij.... jou eet ik nog eens op.... jij bent te lief!’ Zijn stem was hees van emotie. Hij sprong weer snel overeind en zei luid: ‘Sterf jij ook van de dorst?’ ‘Ja, nou!’ Hij schoof met groot geraas de bank opzij, wierp de deur open en stormde het trapje af. Daphne ging overeind zitten, rekte zich uit en keek tevreden glimlachend naar haar blanke borstjes, waar het licht door de half open deur langs viel. Bob keerde in de looppas terug met de druipende limonadefles en de badtas, veegde met zijn hand over haar rug en zei: ‘Je bent net een bedauwde druif. Mijn liefste is een bedauwde druif en haar lokken zijn puur goud in het licht. Spontane poëzie’. Hij trok haar overeind en begon haar rug en schouders met een badhanddoek droog te wrijven. ‘Lieve gekkerd’, prevelde zij, toen hij voorzichtig over haar | |
[pagina 57]
| |
borst wreef. ‘Nu mag je me hier ook afdrogen’. Spontaan trok zij haar broekje uit. ‘Dapper meisje.... Betekent dat, dat ik ook dapper moet zijn?’ ‘Ja, leuk, ik jou afdrogen!’ Zij klapte in haar handen en lachte kinderlijk verheugd, toen hij twee broekjes tegelijk uittrok. Haar ogen straalden. ‘Ik ben niet breekbaar’, zei hij lachend, toen Daphne hem als een broos voorwerp wreef, ‘ik voel me een baby.... Wist je, dat ik ervaring heb als naaktloper? Ik heb veertien dagen bloot rondgelopen op een verrukkelijk eilandje in de Middellandse Zee, met nog een stuk of veertig kinderen uit allerlei landen, jongens en meisjes van een jaar of zes tot twaalf a dertien. De volwassenen droegen kleine driehoekjes, om ons niet aan het schrikken te maken met hun struikgewas’. ‘Gô hee. En waren je vader en moeder ook op dat eilandje?’ ‘Nol wel. O, ben ik nu al droog?’ Zij legde de handdoek neer en begon onbedaarlijk te lachen. ‘Als.... als tante ons zo eens zag....’ Plotseling klonk er door de open deur van tamelijk dichtbij gefluit, dat klonk alsof iemand een hond floot. Daphne versteende. Bob grinnikte en zei opgewekt: ‘Daar heb je Nol!’ Hij stapte rustig naar de deur. ‘O, o’, jammerde zij zacht, ‘en m'n jurk hangt nog buiten. Gauw geef m'n badpak, toe nou....’ ‘Joho!’ riep Bob luid. ‘Wat is er aan de hand, Nol?’ ‘Er zit een dikke onweerslucht. Neem het roeibootje inplaats van de zeilboot en blijf in de buurt. Ik leg hier een regenjas neer voor de terugtocht. Jij kunt dat ding nemen dat binnen hangt’. ‘Welbedankt, Nol’. ‘Amuseer je, kinderen. Bye bye!’ Daphne had haar badpak gevonden, klemde het tegen haar borst en piepte om de hoek van de deur: ‘Dag oom Nol!’ Toen rende ze samen met Bob naar het raam, schoof het gordijn een eindje opzij en keek hem na. ‘Zou hij 't niet gek vinden, dat we hier binnen zaten met het gordijn dicht?’ ‘Hij zal 't heel verstandig vinden. Dat hij zelf gekomen is hè! Wat een man. Hendrik zou heus niet bij het hekje zijn blijven staan. | |
[pagina 58]
| |
Kijk, daar hangt die regenjas overheen’. ‘Nu zie ik je pas goed’. ‘Schrik maar niet. En ik zie jou nu pas goed.... Zo zo, dus dat stop je nu altijd zo geheimzinnig weg in dat broekje, dat je ook altijd al zo geheimzinnig wegstopt, om er vervolgens weer mee te coquetteren, per ongeluk expres’. ‘Oô, niet waar’. ‘Al toen je zes was en onder die tafel lag. En later, toen je acht was.... een poesje op schoot nemen hè, en dan opstaan, en dan je jurkje, zo, heel hoog optillen met poes-en-al, jaja.... en verontwaardigd kijken als ik keek.... en per ongeluk op je handen gaan staan, of zo gaan zitten, dat ik je mieterse broekje zag!’ Hij trok het badpak uit haar handen. ‘Je ziet ze vliegen’, zei ze, maar haar ogen straalden. ‘Gekke bloterd, mooie bloterd.... wat zijn meisjes daar kaal hè, niks mooi’. ‘Maar hogerop zijn wij weer kaal, of alleen bebost’. ‘Geef nu maar, voor je het moois eraf kijkt, toe....’. ‘Eerst limonade drinken, dan in de schaamschorten en dan naar de zon. Zijn we samen niet net een schilderij? De een of andere Griekse voorstelling uit de Italiaanse school’. ‘Ja, of jij met baard en zwart pak en ik bloot, dan heb je dat schilderij van Monet, weet je wel? Kijk toch niet zo’. Ze dronken gretig van de limonade en toen hield hij haar glimlachend het badpak voor. ‘Stap in. Ik zal je aankleden. Even afscheid nemen van alle plekjes die nu weer verdwijnen. Word je daar gek van, als ik je zo zoen? Doe 't dan bij mij ook maar, uit wraak. We moeten nu gaan, dat maakt het juist zo spannend....’. Even later stapten zij hand in hand naar buiten. ‘Weet je wat tante zegt?’ ‘Ja, bakersprookjes’. ‘Als je een jongen aan je laat zitten en zo, heeft hij geen respect meer voor je’. ‘Jongens van haar soort, verdomme. Ik heb het diepste respect voor jou. Jij durft tenminste wat je zelf mieters vindt. Een hoop huichelachtige types zoals jouw tante.... enfin, laten we het over wat prettigers hebben. Zullen we eerst een eindje zwemmen, | |
[pagina 59]
| |
voor we varen? Respect!’ Hij snoof minachtend, zette zijn hand aan zijn mond en schreeuwde over het stille water van de kreek: ‘Weg met alle ouwe tantes, horen jullie het allemaal goed? Dit hier is het liefste en dapperste meisje van de wereld. Respect!’ Zij sprong schaterend met een katachtige beweging op zijn rug en knelde haar armen en benen om hem heen. Hij boog een beetje voorover en liep behoedzaam, voetje voor voetje, het trapje af naar de steiger. |
|