| |
| |
| |
Nacht in een boeddhistisch klooster
Kyoto, mei 1958
De heilige berg Hieji verheft zich boven de bergen, die de heilige stad Kyoto omringen, als een grote groene theemuts. Pas als men moeizaam de berg bestijgt, ziet men wat de theemuts zo groen maakt. Het zijn de ontelbare Japanse ceders, die golf na golf, in slagorde uit de berg omhoog rijzen. De avondzon werpt zijn speren door dit gigantische woud en richt de punten op de wilde Japanse azalea's, die van een vreemd oranjerood zijn als bloedkoraal. Het is of men voortwaadt over een onderzeese berg vol bloedkoralen bosschages.
Eeuwenlang mocht de heilige berg Hieji betreden worden noch door een vrouw, noch door een paard, noch door een os. Misschien dat men zich daarom zozeer een man voelt als men buiten adem opklimt tegen deze hellende kathedraal van nimmer ophoudende ceders.
Plotseling ziet gij tempels binnen deze kathedraal, sierlijke hoge houten gebouwen met een dak dat doet denken aan het lage voorhoofd van een stier. Bij een van de tempels staat een jonge Boeddhistische monnik. Wij buigen, ook hij buigt, - dieper.
Het is duister geworden, hij is niet veel meer dan een witte vlek. De Zenpriester Majima, vragen wij.
Hij buigt, lacht en wenkt. En brengt ons naar een houten tempel-gebouw waar de Zenpriester Majima ons tegemoet komt...
...Dat wil zeggen: hij daalt moeizaam in het schaarse lamplicht omlaag van een houten trap die naar een tweede verdieping leidt. Zijn gang heeft iets van de gang van een verminkt insekt. Jaren geleden heeft de Zenpriester een val gemaakt waarbij zijn wervelkolom beschadigd werd. Van de vijf vingers aan iedere hand staan de drie middelvingers stijf als evenzovele kunsthaken. Zijn benen lijken gedraaid als gedraaide stoelpoten. Hij heet ons welkom op de berg Hieji in perfect Engels, maar ook dat Engels is als zijn ledematen verdraaid en gedeformeerd door zijn gebrek.
Niettegenstaande dit alles buigt hij diep en gaat ons dan met een
| |
| |
zekere behendigheid voor de trap op naar onze kamer in het klooster. Hij gelijkt een geweldige vleermuis die onafgebroken pogingen doet om op te fladderen in de ruimte. Maar deze pogingen hebben niets krampachtigs en persoonlijks. Telkens lukt het ook, - even.
Zenpriester Majima is een gebrekkig man. Maar hij wordt niet in het minst gedrukt door zijn gebrek. Hij draagt het niet als iets persoonlijks. Hij draagt het als ware het een kleine bijzonderheid in het heelal. Wij zouden die bijzonderheid een afwijking of een fout in het heelal noemen. Zenpriester Majima doet dat niet. Voor hem is het een kleine bijzonderheid, niet meer. Hij zegt, als hij tegenover mij hurkt op de rieten matten van mijn logeerkamer: jaren geleden ben ik eens gevallen... Hij zegt dit niet op een spijtige toon. Hij zou het niet eens ongedaan willen maken. Hij zegt het alleen maar omdat ik hem een sigaret aanbied en hij die nu onhandig met zijn driekwart verstarde hand opsteekt - als een gedresseerde kraai. Daarna kruipt hij naar de vuurpot en schenkt mij en zichzelf een kop Japanse geelgroene thee. Hij wenkt mij dichterbij de vuurpot. Want het is koud zo hoog op de berg Hieji, het klooster ligt achthonderd meter hoog en de kille nachtlucht dringt bijna ongehinderd door de dunne wanden van het gebouw.
Twee lachende Japanse meisjes dragen een laag gelakt eettafeltje aan.
‘Ik kan u helaas weinig aanbieden’, zegt de Zenpriester. ‘Wij priesters eten vlees noch vis. Ook drinken wij geen wijn.’
Al wat er dan ook binnen komt is een kommetje zeewiersoep, een kom rijst met wat ingemaakte bamboe en wat gesuikerde vruchten. Met de eetstokjes werken we dat geduldig naar binnen.
Als Zenpriester Majima weer eens als een geweldige vleermuis naar de theepot boven het vuur gekropen is en inschenkt, vraag ik hem: ‘Kunt u mij zeggen wat Zen is? Men heeft mij talloze malen gezegd dat Zen en de geest van Japan hetzelfde zijn. Maar wat is Zen?’
Priester Majima kijkt mij een weinig geamuseerd aan. ‘Zen’ zegt hij, ‘is niet uit te leggen. Het is een ervaring die niet langs redelijke weg verkegen kan worden. En die daarom ook niet valt uit te drukken in logische begrippen.’
| |
| |
‘Ik kan u er wel wat over vertellen’, zegt hij dan. ‘Maar al wat ik u erover vertel is kinderpraat. Het doel van Zen is iedere verstandelijke overweging uit te schakelen. Hoe zou het dan mogelijk zijn Zen zelf verstandelijk te overwegen. Zen wil het zelfbewustzijn vernietigen. Zen wil het bewustzijn van een individueel bestaan opheffen. Het beoogt de mens te brengen in een gevoelsstaat van eenheid met de werkelijkheid.
Iedere bespiegeling over Zen, iedere uitlating in logische zin is als het ware een moordaanslag op Zen, omdat het een persoonlijke gedachtegang is. En de geest van hem die Zen beoefenen wil, moet juist geheel leeg zijn, opdat deze leegte zich vulle met de universele eenheid die achter alle dingen en ervaringen verscholen ligt. Zijn ervaring moet volledig zijn. En niet verduisterd worden door de minste bespiegeling over deze ervaring. Misschien kan ik het u duidelijk maken met twee gedichten die twee beroemde Zenmeesters, die de armoede beoefenden, met elkaar wisselden.
De wijze Kyogen schreef eens aan de wijze Kobo-Kugen het vol gende gedicht:
Voorheen was mijn armoede onvolmaakt;
Een kleine fout kleefde haar nog aan,
Klein als het gat van een kleine boor.
Maar nu ook die fout verdwenen is,
Is mijn armoede armoede zonder meer.
Hierop antwoordde de wijze Kobo-Kugen de wijze Kyogen met het volgende gedicht:
Hij is niet waarlijk arm te noemen,
Die een fout in zijn armoede heeft ontdekt;
Wie nog beseft, dat hij niets bezit,
Is slechts de bewaker van zijn eigen armoede.
Ik ben de laatste tijd werkelijk arm
Omdat ik niet langer bemerk dat ik het ben.
Dit zou bijna een dialoog kunnen zijn tussen twee Franciscaner monniken uit de dagen van Franciscus, denk ik. En ik vraag: ‘De toestand van Zen wordt dus verkregen door grote opofferingen...’
| |
| |
Zenpriester Majima denkt na. Dan lacht hij. Hij grijpt weer - met hetzelfde hulpeloze gebaar van daarstraks - een sigaret en steekt die omhoog.
‘Ik rook’ zegt hij triomfantelijk. ‘Ik ben getrouwd. Ik heb zes kinderen, ik heb reeds vele kleinkinderen. Opofferingen in Westerse zin zijn ons Zenpriesters vreemd. Zeker, wij laten dingen, maar niet om daardoor aan de wereld te verzaken. Ons doel is door een discipline, die wij onszelf opleggen, dieper in het leven door te dringen. Wij willen het leven zelf proeven en niet onze eigen persoonlijkheid. Het leven te ervaren is een oneindig grotere ervaring dan het ik te ervaren...’
‘Waarom dan die vrijwillige armoede?’ vraag ik.
‘Omdat men bezit eerst op universele wijze ervaart als het ik opgehouden heeft naar bezit te verlangen. Wie geen behoefte meer heeft aan persoonlijk bezit, bezit alles...’
Hebt u ooit gehoord van de Zenmeester Ryokan. Wel, hij leefde in een kleine hut aan de voet van een berg, zonder aardse bezittingen. Op een avond bracht een dief een bezoek aan zijn lege hut maar hij ontdekte spoedig dat er niets te stelen viel.
Op dat ogenblik kwam Ryokan thuis en betrapte hem. ‘Je hebt waarschijnlijk een lange weg afgelegd om mij te bezoeken’, zei hij tegen de dief. ‘Ik vind dat je niet met lege handen terug moet keren. Hier, neem mijn kleren als een geschenk.’
De dief geraakte natuurlijk in verwarring. Hij nam de kleren en sloop weg. Ryokan ging daarop zonder kleren naar de maan kijken. ‘Arme kerel’, mijmerde hij in zichzelf. ‘Ik wou dat ik hem deze prachtige maan kon geven.’
Uit dit verhaal kunt u natuurlijk niet begrijpen wat Zen is. Maar u kunt er misschien wel iets van vermoeden. Zen beoogt niet het niets. Zen beoogt het individuele bewustzijn te vernietigen om daardoor te bereiken dat de mens in een hogere staat van eenheid geraakt met de werkelijkheid. Wat zijn de kleren van een mens vergeleken bij de absolute en universele ervaring, welke uitgaat boven iedere subjectieve ervaring, die slechts de dingen meer of minder weet te appreciëren?
Weet u hoe de Zenmeester Banzan tot het wezen van Zen doordrong? Hij liep over de markt en hoorde een gesprek tussen een slager en zijn klant.
| |
| |
‘Geef mij het beste stuk vlees dat je hebt’, zei de klant.
‘Alles in mijn winkel is van het beste’, antwoordde de slager. ‘Je kan hier geen stuk vlees vinden dat niet het beste is.’
Toen Banzan deze woorden hoorde drong hij tot het wezen van Zen door...
‘En waarom wordt de “Geest van Japan” zo vaak in één adem genoemd met Zen?’ vraag ik.
En het antwoord van Zenpriester Majima luidt: ‘Zen heeft een grote invloed gehad op het Japanse volk, in het bijzonder op de Japanse ridderschap. De Japanse ridders hebben eeuwenlang geleerd het eigen ik uit te schakelen en hun handelingen te stellen zonder dat het bespiegelende zelf kon ingrijpen. Zen maakte de Japanse ridder absoluut vreesloos voor het gevaar. Het deed hem Harakiri plegen als ware het een feest. Wie Zen verstaat kan zich in iedere situatie als een meester gedragen, want hij laat zichzelf niet aan het woord, maar het leven zelf, de gemeenschap...’
Het is koud in de kamer - ondanks de pot met vuur. Buiten blaast de wind op volle kracht door de toppen van de eeuwenoude ceders.
‘Als u de nachtpriesters wilt zien die zich oefenen in Zen’, zegt Zenpriester Majima, ‘iedere nacht klimmen zij dertig kilometer over de rotspaden - weer of geen weer, van 's nachts drie uur tot 's morgens negen uur. Als u wilt, kunt u hen een eindweegs volgen.’
Maar het is bijna middernacht en ik ben reeds verstijfd van het beklimmen van de berg Hieji. Ik kijk verlangend naar het bed dat op de grond gespreid is. Zenpriester Majima volgt mijn blik. Hij veert plotseling op uit zijn gehurkte houding als een gevallen vleermuis die een uiterste poging doet om de grond weer te verlaten. Ik schiet toe om hem te helpen.
‘U moet wel veel last hebben van die val’, zeg ik.
Maar hij kijkt mij verbaasd aan.
Zo verbaasd alsof ik, buiten het vertrek naar een kromgegroeide ceder wijzend, tegen hem zei: ‘Heeft u daar geen last van?’
| |
| |
| |
Marathonloop der nachtpriesters
Ik heb - op het dringend geklop - geroepen dat ik wakker ben en nu verwijdert zich een onzichtbaar wezen, dat ik herken aan de zware slepende tred. Het is de gebrekkige Zenpriester Majima met wie ik tot het middernachtelijk uur over Zen gepraat heb en die mij beloofd heeft mij in de vroege morgenuren rond te leiden over de berg Hieji.
Ik haast mij naar een wasgelegenheid. Als ik terugkeer staat het lage roodgelakte tafeltje weer in 't midden van de kamer. Een lachend Japans meisje draagt kommetjes aan. Kommetje bouillon met ei. Kommetje zeewier. Kommetje gesuikerde bamboe. Kommetje rijst. En achter de Japanse schone hinkt Zenpriester Majima binnen en hurkt tegenover mij aan de lage tafel. Wij eten zwijgend met onze stokjes.
Eten met stokjes - dat is niet zo maar eten. Het is als een spel, het is als het maken van muziek. Men bespeelt zijn maaltijd als een artiest zijn instrument. Al die kommetjes zijn dan ook van de fijnste makelij en hun inhoud is niet zomaar voedsel. De kleine maaltijdjes zijn precieus gearrangeerd, het zijn bijna landschapjes, vol-groene zomerlandschapjes of donkerrode herfstlandschapjes. Bij ons zegt men ietwat ironisch dat de liefde van een man door zijn maag gaat. In Japan zou men van de eetlust van een man, met eenzelfde ironie, kunnen zeggen dat deze door zijn oog gaat...
‘En’, zegt Zenpriester Majima, als hij zijn stokjes neerlegt, ‘ook dat heeft iets met Zen te maken. Evenals het schikken van bloemen, het aanleggen van tuinen uit niets dan mos en stenen, het urenlang staren naar maanlicht op een zandheuvel, het schrijven op het oog van nietszeggende maar bij nader toezien alleszeggende gedichten.
Het is zes uur in de morgen als wij onze tocht over de top van de berg aanvangen, dwalend van tempel tot tempel. De nachtpriesters haasten zich nu reeds drie uur onafgebroken voort over stronken en stenen op hun dagelijkse tocht van zes uur die om drie uur in de nacht aanvangt. Zij bewegen zich voort over de bergflanken als spookachtige witte motten onder de eeuwenoude ceders.
Zij dragen witte hemden, witte broeken, witte tweetenige kousen en rieten hoofddeksels die eruit zien als gekrulde wafels.
| |
| |
‘Zij leggen bijna veertig kilometer in zes uur af’, zegt Zenpriester Majima. ‘Bij nacht en ontij, bij regen en storm, bij sneeuw en hagel. Het is een van de oefeningen van Zen.’
Merkwaardig: Zenpriester Majima doet mij denken aan een Benedictijnermonnik. Deze Boeddhistische priester zou bijna gastenpater kunnen zijn in een Benedictijns klooster. Hij leidt mij tempel in, tempel uit, wijst mij op de kunstwerken en laat mij de voorwerpen van de Boeddhistische eredienst van nabij zien. Hij neemt twee stukjes hout en begeleidt zich daarmee als hij een soetra voor Boeddha zingt. Hij brandt wat wierook en geeft mij een handvol lotusbladeren waarop zegebeden geschreven zijn.
En plotseling staan wij op een plek in dit gigantische woud waarin geen tempel staat. Er staan alleen wat fundamenten in een kwadraat van geblakerde ceders. ‘Dit was drie jaar geleden nog een van de mooiste tempelgebouwen’ zegt hij. ‘Hier werden de jonge priesters jarenlang in Zen onderwezen. Tweehonderd problemen werden hun gegeven ter overweging. Jaren kon het duren voor zij zulk een probleem tot oplossing brachten. Maar brachten zij zulk een probleem tot oplossing dan waren zij verlichten - dan waren zij ingewijd in Zen. Helaas. Drie jaar geleden brandde de tempelhal af.’
De problemen of vraagstukken die door de Zenmeester aan de Zendiscipelen ter overweging gegeven worden behoren tot de vreemdste en onbegrijpelijkste ter wereld. Zij worden Koans genoemd en vele van deze Koans zijn - vraag en antwoord - vastgelegd in beroemde Zengeschriften. De Zenmeester stelt de vraag, de Zenleerling moet het antwoord geven. De Zenleerling overweegt de vraag, dag in, dag uit, nacht in, nacht uit, jaar in, jaar uit, onbeweeglijk zittend op zijn hurken, soms bij grote vrieskou. Hij overweegt de Koan als hij eet, als hij slapen gaat, als hij wakker wordt, kortom hij overweegt het vraagstuk altijd en laat niets anders tot zijn geest doordringen. En plotseling, na drie jaar, na vijf jaar, na tien jaar misschien, ontvangt hij in een verblindende flits het antwoord. Op datzelfde moment wordt hij een ander wezen. Alle klein-menselijke eigenschappen hebben hem verlaten, hij is volkomen gelukkig geworden, want hij is niet langer een afzonderlijke eenling, hij is één geworden met het universum, hij is
| |
| |
niet langer een subject, het subject in hem is versmolten met het object, en alle handelingen die hij stelt, stelt hij voortaan zonder enig ingrijpen van de rede.
Ik noem u enige Koans uit Zengeschriften. Ze zullen u waarschijnlijk als waanzin in de oren klinken.
Een monnik vroeg Zenmeester Josjoe: ‘Heeft een hond een Boeddhanatuur, ja of neen?’
De Zenmeester antwoordde: ‘Niets.’
Een monnik vroeg Zenmeester Ummon: ‘Wat is Boeddha?’
Ummon antwoordde: ‘Gedroogde mest.’
Een monnik vroeg Zenmeester Sjoesjan: ‘Speel voor mij op een harp zonder snaren.’
De meester zweeg even en sprak toen: ‘Heb je het gehoord?’
De monnik zei: ‘Neen.’
De meester antwoordde: ‘Waarom heb je het dan niet luider gevraagd?’
Zenmeester Hogen vroeg een van zijn leerlingen: ‘Wat versta je hieronder: Laat er een verschil zijn van een millimeter en het zal uitgroeien tot een verschil zo groot als dat tussen hemel en aarde.’ De leerling antwoordde: ‘Laat er een verschil zijn van een millimeter en het zal uitgroeien tot een verschil zo groot als tussen hemel en aarde.’
Hogen antwoordde: ‘Dat is geen antwoord.’
De leerling zei: ‘Ik weet geen ander antwoord. Geeft u dan een antwoord.’
Hogen antwoordde onmiddellijk: ‘Laat er een verschil zijn van een millimeter en het zal uitgroeien tot een verschil zo groot als dat tussen hemel en aarde.’
Een leerling vroeg Zenmeester Sozan: ‘Wat is het waardevolste ding op aarde?’
De meester antwoordde: ‘De kop van een dode kat.’
‘Waarom?’ vroeg de leerling.
‘Omdat niemand de prijs ervan kan noemen’, antwoordde de Zenmeester.
Dit is erger dan de ergste cryptogrammen - zult u zeggen. Hier is alle logica zoek. En u hebt gelijk. Koans zijn niet op de logica gebaseerd. Zij zijn er juist op gebaseerd om de logica uit te roeien.
| |
| |
Het jarenlang overwegen van vraagstukken als deze beoogt niet anders dan de rede uit te schakelen. De leerling moet als het ware dag in dag uit met zijn hoofd tegen dezelfde blinde muur oprennen; hij moet, zoals een Zenmeester het eens formuleerde, zich gedragen ‘als een mug die een stier van ijzer bijt.’ Hij moet dit doen met lichaam en ziel, met al zijn psychische en fysieke krachten - tot, na jaren, plotseling de logica het begeeft. De Koan is middel om het intellect te verbrijzelen, zoals men een ruit verbrijzelt met een steen. Heeft men zijn doel bereikt dan werpt men de steen weg en de Koan is waardeloos geworden.
‘Neen’ zegt Zenpriester Majima. ‘Het is onmogelijk uit te leggen wat Zen nu wel is aan iemand die geen Zenervaring heeft gekend. Bij Zen staat niet begrijpen gelijk met begrijpen. Ja is neen en neen is ja. Wie Zen verstaat is doorgedrongen tot de paradox die het leven zelf is. Hij heeft de weg van de logica voorgoed vaarwel gezegd.
Een veel voorkomende misvatting is dat de buitenstaander denkt dat Zen een soort ‘niets-zijn’-beleving is. Het is juist een totaliteits-ervaring. U ademt. Maar uw verstand heeft daarvan geen weet. Wel, zoals u zonder nadenken ademt, zo stelt een ingewijde in Zen al zijn levenshandelingen zonder reflexie. Hij leeft puur. Hij leeft zoals u ademt, zonder gedachten, alleen nog maar ervaring. Zijn leven is een gedicht geworden...
‘Kijk’, zegt Zenpriester Majima en hij wijst naar de mistige laagvlakte aan de voet van de berg Hieji. Door de mist heen blinkt als een antieke metalen spiegel het meer Biwa, het grootste meer van Japan. ‘Kijk, daar aan de rand van het meer woonde eeuwen geleden in een kleine hut Japans grootste dichter, de Zen-dichter Basjo. Zijn leven was één groot gedicht - het bestond uit ontelbare kleine gedichten. Basjo was een zwerver, hij zwierf als een Boeddhistische pelgrim door Japan, al wat hij bezat was een hoed van riet, kleren van papier, een katoenen mantel en een stok. Hij zwierf en schreef gedichten. Haiku's heten die gedichten, ze bestaan uit drie regels, die vormen tezamen zeventien lettergrepen. Een Zen dichter heeft niet meer nodig om een universele ervaring onder woorden te brengen. Ieder kind in Japan kent Haiku's van Basjo. Voor ons Japanners zijn het zuivere expressies van Zen.’
| |
| |
Zijn beroemdste gedicht is:
De sprong van een kikvors -
Basjo doet niet anders dan in zijn gedichten zijn ogenblikkelijke verbondenheid met het universum onder woorden brengen. Bijvoorbeeld:
Een tak zonder bladeren -
Kijk daar aan de rand van het meer lag hij ziek in zijn hut. En ziek zijnde schreef hij:
Dat is typisch Zen, zichzelf vergeten zijn, hoe ziek men ook is.
‘Schrijft u ook Haiku's?’ vraag ik Zenpriester Majima. Hij lacht. Hij vraagt mijn pen en een stuk papier. En zittend op een rotsblok schrijft hij met zijn gekromde vingers in sierlijke Japanse letters twee Haiku's neer.
Ik buig mij een weinig voorover en kijk langs de bergflank.
De kleine witte motten van daarstraks zijn nabij gekomen. Zij zijn veranderd in witte onwezenlijke klipgeiten.
De Zenpriesters stijgen snel tegen de berghelling op als in een marathon-loop naar de hemel.
Het heeft iets volmaakt onwezenlijks.
Als een droom in een droom.
| |
De tuin van zand
Onder de miljoenen-steden van Japan is er een die zich van de andere onderscheidt als een mannequin van kaaiwerkers.
Het is Kyoto, de stad der duizend tempels, het Boeddhistische
| |
| |
Rome van Japan. De stad der mooiste geisja's en de stad der wonderlijkste tuinen. Zoals de andere wereldsteden van Japan gigantische fabriekssteden zijn, zo is Kyoto een gigantisch museum met een miljoen oppassers.
Goed, er staan een paar haardunne schoorsteenpijpen aan de horizon maar dat zijn kennelijk vergissingen en zij verdwijnen in het niet bij de brede pagode.
Duizend jaar lang was Kyoto de residentie van de God van Japan, Zijne Goddelijkheid de Keizer. De stad was één grote opeenhoping van tempels en paleizen, gouden en zilveren paviljoens, pagoden en kloosters, theehuizen en tuinen.
De straten waren een voortdurende kleurenpracht van hovelingen en ridders, monniken en galante dames en in de avond hing overal het Chinees geel der lantaarnen en het karmijnrood der lampions. Des nachts - wanneer men zich niet meer op straat waagde - slopen er de misdadigers rond en de geesten van Japan: groene afzichtelijke skeletten, onmenselijke wezens met meterslange halzen, halfnaakte schonen met nagels als dolken en met hoofden als adderkluwen. Gouden Boeddhabeelden verrezen bij honderden in de schemerige tempels en in de kloosters volgden de secten elkander op. En de schoonste tuinen ter wereld ontstonden. Bijna een eeuw geleden verliet Zijne Goddelijkheid de Keizer Kyoto en daalde af naar Tokio.
Maar Kyoto bleef.
En bovenal: de tuinen van Kyoto bleven.
Alvorens ik het klooster op de berg verliet en afdaalde naar de stad Kyoto had Zenpriester Majima mij gezegd: ik hoop dat ik u iets heb kunnen duidelijk maken van Zen en de geest van Japan. Maar welsprekender dan mijn woorden zijn de tuinen van Kyoto. Ze behoren tot de zuiverste uitdrukkingen van Zen en van de Japanse ziel. En Zenpriester Majima had mij in zijn prachtig schrift een brief meegegeven voor een monnik van de Ryoanji-tempel. ‘Want’ zei hij: ‘daar vindt gij de schoonste tuin van Japan.’
Eerlijk gezegd: ik had mij niet veel voorgesteld van deze tuin, die vijf eeuwen geleden werd aangelegd uit zuiver wit zand en vijftien grijsgrauwe stenen door de Zen-Boeddhist Soami. Ik had er talloze foto's van gezien want Soami's zandtuin is even vaak gefotografeerd als de kathedraal van Chartres of de Sint Pieter.
| |
| |
De foto's hadden steeds weer een zelfde wrevel in mij gewekt als die welke een slecht non-figuratief kunstwerk in mij pleegt wakker te roepen. Stel u voor een tuin, beroofd van al zijn natuurlijke figuratie van bomen, bloemen, planten. Was er dan vijf eeuwen geleden in Japan reeds een snob geweest die een non-figuratieve tuin had ontworpen? En dat terwijl de duizenden tuinen van Japan onomstreden de schoonste van de wereld genoemd kunnen worden. Ik trok mijn schoenen uit en zette ze aan de ingang van het klooster.
Ik zag de tuin en al mijn gevoelens waren op slag ontwapend. De zon scheen en het zand blonk zilverschitterend. Een hark had in het zand lijnen en cirkels geharkt en vijftien stenen rezen in vijf groepen op vanuit deze schitterblinkende zee. Ik bleef sprakeloos kijken. Ik had het gevoel of mijn persoonlijkheid wegtrok uit mijn wezen - zoals soms het bloed wegtrekt uit het gezicht.
Een gevoel dat men slechts enkele keren in het leven ondergaat - bij de liefde, bij het zien van een schilderij van Rembrandt, bij het horen van een concert van Bach.
Ik was volledig beroofd van het eigen ik - maar daarvoor was iets in de plaats gekomen. Iets? Alles. Ik was één met het heelal. Wat ik voor mij zag was de wereld. Een oceaan van zand. En daaruit oprijzend de vijf werelddelen. Ik zag voor het eerst werkelijk onze aarde - in een even groots als eenzaam beeld vastgelegd in deze tuin. En ik voelde wat de mens op deze aarde is. Omdat ik de mens in mij niet meer voelde.
Iemand naast mij boog diep. Het was een jonge kaalgeschoren Boeddhistische monnik en hij hield de brief van Zenpriester Majima, die ik aan de kloosteringang afgegeven had, in de hand. ‘Wilt u thee met mij drinken?’ vroeg hij nogmaals buigend en wees op de rieten matten van het vertrek dat uitzag op de tuin.
Ik hurkte tegenover hem aan de lage gelakte tafel. Er werd thee gebracht door een andere monnik, dikke groene thee.
Wat moest ik zeggen. Er viel niets meer te zeggen: Ik zei: ‘Zenpriester Majima heeft mij gezegd dat ik deze tuin moest zien en ik zou Zen begrijpen en de geest van Japan.’ ‘Ik heb het begrepen’, voegde ik eraan toe. ‘Dat wil zeggen: ik heb iets ervaren dat buiten iedere verstandelijke overweging is. Onder woorden brengen kan ik het niet. Ik heb een daad gezien, een absoluut gestelde
| |
| |
daad. Hoe klein die daad is of hoe groot doet niets ter zake. Het kan een tuin zijn die een heelal wordt. Het kan eten zijn of drinken...’
De kaalgeschoren monnik schonk thee. Hij glimlachte. Hij glimlachte op diezelfde vreemde wijze als Zenpriester Majima. Toen hij zei: Boeddha heeft ons dat, wat u daar zei, voorgehouden in de volgende parabel.
Een man kwam onderweg een tijger tegen. Hij rende weg, de tijger rende achter hem aan. De man bereikte een ravijn, zag de wortel van een wilde wingerd hangen, greep deze en liet zich over de rand van het ravijn zakken. De tijger snuffelde naar hem van boven. Bevend keek de man naar beneden en zag hoe daar een tweede tijger op hem wachtte. Zijn leven hing aan de wortel van een wilde wingerd.
Twee muizen, een witte en een zwarte begonnen nu te knagen aan de wortel. Maar op dat ogenblik ontdekte de man een heerlijke aardbei. Met de ene hand hield hij de wortel vast, met de andere plukte hij de aardbei. Wat smaakte de aardbei heerlijk.
De kaalgeschoren monnik heeft het met lichte stemverheffing gezegd: Wat smaakte de aardbei heerlijk. Hij herhaalt de woorden nog eens, langzaam en nadrukkelijk. En voegt er aan toe: ‘Als u dit begrijpt, begrijpt u Zen, - begrijpt u Japan.
Ik kijk naar de tuin die uit niets bestaat dan uit schitterblinkend bijgeharkt zand en onbeweeglijk grauwe rotsblokken. En weer krijg ik die vreemde alles overheersende sensatie alsof ik niet langer mijzelf ben: of mijn persoonlijkheid wegtrekt uit mijn wezen zoals soms het bloed wegtrekt uit het gezicht.
Het begrijpen...? Neen, ik begrijp niets.
Ik zie het.
Die tuin: -
Zen: -
Japan. -
|
|