| |
| |
| |
De school van professor Munoz
Arles, november 1954
In een hoek van de Place du Forum bevindt zich een klein estaminet waar 's avonds een fijn citroengeel licht door de ruit straalt precies als nu bijna zeventig jaar geleden op de avond toen Vincent van Gogh deze hoek van het plein met deze zelfde ruit en het (sindsdien verdwenen) terras ervoor bij avond schilderde en in de nachtblauwe hemel erboven een hele juwelenkist vol sterren leegde.
Passeert ge die ruit en hoort ge het luidkeelse Spaans erachter, kort en droog als het geluid van castagnetten, dan bespeurt ge onwillekeurig in uzelf de neiging om binnen te treden in dat estaminet, vooral op een avond, vroeg in het voorjaar, wanneer de koude mistral als een dolle op dat plein achter zichzelf aanrent in een wanhopige poging om zich warm te lopen. Het was op een koude avond van Maart 1951 dat ik aan deze neiging gevolg gaf, de deur van het estaminet opende en met opgestoken kraag binnentrad in het stamcafé der Spaanse stierenvechters. Een ogenblik stokten de gesprekken, men nam de vreemdeling onopvallend vanuit een ooghoek op, maar bijna terstond daarop werden de castagnetten der Spaanse taal weer in beweging gebracht. Spanjaarden zijn geboren edellieden, zij laten nauwelijks merken dat zij nieuwsgierig zijn, zij beroven een vreemdeling geen moment van zijn vrijwillig of onvrijwillig isolement, zij laten hem volstrekt ongemoeid.
Zo althans was het in dat kleine café der stierenvechters. Die eerste avond sprak ik niemand aan en werd ook evenmin aangesproken. Maar ik voelde bij intuïtie dat ik een geheimzinnige wereld op het spoor was gekomen. Bijna iedere avond keerde ik er terug, dronk mijn koffie en cognac, gaf een koffie of cognac weg aan de matadoren, picadoren en banderillero's in burger, kreeg er een terug en werd in hun kleine gemeenschap opgenomen als stamgast. Toen op een Zondag vond de eerste grote corrida van het jaar plaats. Ik zal die corrida nooit vergeten. Mijn vrouw en ik zaten onderin de geweldige arena van Arles, naast ons zaten twee En- | |
| |
gelsen. Toen de eerste stier door de picador te paard gepiqueerd werd, begon het ons beiden geestelijk zowel als lichamelijk voor ogen te draaien.
De Engelsen naast ons verdwenen bleek uit de arena. Op het moment dat de stier een mager paard met trillende poten door de lucht zwiepte hoorde ik hoe mijn vrouw naast mij gesmoord zat te huilen en weg wilde. Mijn eigen gezicht voelde aan: strak als geplet ijzer waaruit iedere deuk en iedere kreuk met een hard voorwerp was weggebeukt. Wij gingen echter niet weg. Geen van beiden. Waarom niet? Misschien werden wij vastgeketend aan onze plaatsen met dezelfde gevoelens waarmee oorlogscorrespondenten worden geketend aan een slagveld en ooggetuigenverslaggevers aan de plek ener ramp. Het was mij van het eerste moment duidelijk dat ik op een phenomeen had gestoten, dat mij geen rust meer zou laten voor aleer ik het voor mijzelf zou hebben ontraadseld. Ik zag in deze even brute als prachtige en bijna praehistorische godsdienstplechtigheid het thema voor een groot vers en ik besloot vroeg of laat een essay te schrijven over deze tot vlees en bloed geworden vertolking van de noodlotgevoelens waarmee Spanje en het gehele Nabije Oosten zozeer zijn behept. Maar welke onze motieven voor het ogenblik dan ook geweest mochten zijn, wij bleven en bezochten nadien, ondanks onze onoverwinnelijke weerzin voor bepaalde onderdelen, nog verschillende corrida's. Ik maakte aantekeningen, mijn vrouw schetsen. Zo werden wij voor de Spanjaarden van het stierenvechterscafé, zonder dat wij dat wilden, aficionado's. Vanaf het moment dat zij constateerden dat wij regelmatig de corrida's bezochten, hielden wij op, eerzame stamgasten te zijn. Wij promoveerden tot vrienden. Toen ik dan ook begin zomer '51 Arles verliet had ik verschillende vrienden onder de Spaanse stierenvechters die in de arena's van de Zuid-Franse stadjes werkzaam waren. Matadoren zowel als picadoren. Een van hen had mij ingewijd in Garcia Lorca, waarvan hij ganse bladzijden uit het hoofd kende. Anderen hadden mij iets leren verstaan van de geheimzinnige en primitief-religieuze achtergronden die achter het
stierengevecht schuil gaan. In één heiligdom echter had ik, ondanks mijn vriendschap met hen, nooit weten door te dringen. Dat was in de stierenvechtersschool. Hoe vaak ik ook mijn vriend Luiz Munoz, directeur
| |
| |
en tevens enige professor aan de école de la Tauromachie had verzocht mij getuige te laten zijn van zijn lessen aan de toekomstige matadoren, nooit had het mij mogen gelukken in zijn tauromachische heiligdom door te dringen. Maar natuurlijk zijt gij welkom, mijn vriend, luidde steevast zijn antwoord op elk mijner verzoeken. Maar als puntje bij paaltje kwam was er even steevast een obstakel waardoor de dierbare vriend juist die dag niet kon worden toegelaten...
Toen ik op een koude Octoberavond van dit jaar de citroengeel verlichte ruit van Vincent's café te Arles ontwaarde, aarzelde ik, voortgezwiept door de mistral, geen ogenblik en trad er binnen. Zoals ik half en half verwacht had stonden Paco en Luis Munoz aan de bar en dronken er hun pastis. Zij verwelkomden mij hartelijk alsof ik nooit was weggeweest. Maar laat ik u eerst een portret geven van dit stierenvechtersbroederpaar dat de corrida's in de kleine Zuid-Franse stadjes regisseert en waarmee niet zo zeer het blinde toeval als wel het klassieke noodlot mij in aanraking bracht. Paco Munoz, impresario van stierengevechten, was dik en ietwat opgeblazen en deed, in het gezelschap van zijn broer althans, onwillekeurig denken aan Sancho Pancha. Want Luis Munoz, professor in de Tauromachie, was lang en mager, hij droeg wapperende grijze manen aan zijn schedel, hij had een dun en messcherp profiel, kortom hij was een exacte copie van de zeer edele Don Quichote, hetgeen hij levendig besefte, weshalve hij er voortdurend in zichzelf om glimlachte. De dikke Paco en de even magere als ascetische Luis vormden in al hun verscheidenheid toch een onverbrekelijke eenheid; ja, zij vormden deze eenheid in zekere zin dank zij de frappante tegenstelling. Hadt gij hen eenmaal tesaam gezien dan hoorden zij voor uw gevoel voortaan even vanzelfsprekend bij elkaar als het beroemde duo van Cervantes. Zij vormden het zonderlingste broederpaar naar lichaam en ziel dat men zich kon denken. Een broederpaar waarvan de Sancho Pancha-achtige helft eenmaal bij de geboorte, zonder ook maar een ogenblik aan delen te denken beider familiale hersenbezit, dat zo van nut pleegt te zijn bij het afsluiten van finantiële transacties en het rendabel maken van corrida's, had opgeslokt, daarbij aan de don Quichote-achtige helft niets anders latend dan de aesthe- | |
| |
tische afval van een uitzonderlijke artistieke begaafdheid om jeugdige Franse en Spaanse leerlingen op te leiden in de
heilige kunst van het bevechten der stieren.
Een dergelijk elkaar aanvullend broederpaar is een niet ongewoon verschijnsel onder de mensen, men treft zulke wonderlijke broederparen aan in de hoogste regionen van de cultuur; ja zelfs de mythologie kent zulke broederparen of geestelijke Siamese tweelingen, waarvan de ene helft met de voeten op de grond pleegt te staan, terwijl de andere helft met het hoofd in de wolken pleegt te lopen en waarvan doorgaans het eerste deel zich nog wel zelfstandig op aarde zou kunnen voortbewegen, want voeten vinden hun weg altijd wel, maar waarvan het tweede deel zonder het eerste iedere levensvatbaarheid zou missen, want wat doet een hoofd zonder voeten op deze planeet, ook al is dat hoofd gevuld met de schoonste dromen en de stoutste verwachtingen?
Paco Munoz en Luis Munoz nu vormden zulk een onverbrekelijk broederpaar, waarbij Paco uitsluitend en alleen over de hersens beschikte, Luis uitsluitend en alleen over de fantasie en waarbij Luis zonder Paco niet meer zou geweest zijn dan een rampzalig voortdobberend hoofd op een onoverzichtelijke zee. In broederlijk verband echter vormden zij een volmaakt geslaagde eenheid die het nuttige verenigde met het aangename, het zakelijke met het fantastische, het prozaïsche met het lyrische.
Tussen deze eenheid van tegendelen nu zat ik op die koude avond vol mistral. Voor ons stonden drie glazen cognac. Achter het middelste glas zat ik. Achter het rechtse glas zat Paco. Achter het linkse Luis, le professeur. Mijn vrienden spraken over niets anders dan over een van de wonderlijkste prestaties uit hun leven van stierenbevechtend broederpaar. Zij hadden nl. dit jaar hand in hand de corrida van Pablo Picasso georganiseerd. Paco, met zijn zakenkennis, was de impresario geweest van deze onbloedige corrida te Vallauris. Luis, de dromer, had zich de hersens zolang afgebeuld over de vraag hoe hij aan deze corrida een ongewone luister zou kunnen bijzetten dat zijn hoofd ten slotte was gebarsten van de hoofdpijn. Maar toen was er dan ook, evenals uit het hoofd van Zeus, iets te voorschijn getreden wat wedijveren kon met een Griekse godin.
| |
| |
Op de onbloedige corrida van Picasso zou hij zijn bloedeigen leerlinge Pierette le Bordiec de stier laten bewerken. Geen mannelijke matador, neen, een Sénorita Toréadora. Dat hij daaraan niet meteen gedacht had. Pierette immers was de meest begaafde leerling die hij ooit op zijn école de la Tauromachie gehad had. Pierette, nog wel een jonge vrouw. Ach, hij had vele leerlingen gehad en zij werkten nu, verstrooid over de vier windstreken. Sommigen waren zelfs beroemd geworden.
Maar allen stonden verre in de schaduw bij Pierette, die slechts enkele maanden les bij hem had. Er was niet één grijze haar in zijn geweldige leeuwenmanen te vinden die er ook maar een ogenblik aan twijfelde dat hij dit keer het materiaal voor een geniale vrouwelijke stierenvechtster in handen had.
Zo realiseerden de gebroeders Munoz de corrida van Picasso. Vanuit het oogpunt der stierenvechterij gezien, kindergedoe natuurlijk, deze onbloedige corrida. Voor Sénorita Toréadora Pierette niet veel meer dan een lesoefening, met dit verschil dat deze plaatsvond onder het nietsontgaande schildersoog van meester Pablo Picasso.
Maar denk eens aan de eer, vrienden. De onvergankelijke eer dat zij, Paco en Luiz, de corrida van Picasso hadden mogen organiseren. Een corrida die de grootste gebeurtenis was geworden sinds het huwelijk van Rita en Aly. Paco en Luiz raakten er niet over uitgepraat. Over Pablo. En over de eer. En dat in een door Spaanse tongval gebroken Frans waarbij ieder woord klonk als een kastanje die op een gloeiende plaat werd gepoft en plofte.
Er kwam een grote doos van achter de bar te voorschijn, vol foto's, affiches en souvenirs. Ja, heel goed, ik zag het juist, dat was Pablo Picasso. En wel aan hetzelfde tafeltje als waaraan ik nu zat. En in hetzelfde café. Zou de grote Pablo hebben geweten dat hij in een café'tje zat dat de grote Vincent eenmaal schilderde, toen hij, Pablo, nog maar een Spaanse zuigeling was, ging het een ogenblik door mijn hoofd. Naar alle waarschijnlijkheid niet. Hier op deze eigen stoel waarop ik nu zat, vervolgden Paco en Luiz, zat hij een paar maal in de week om met hen de organisatie van de corrida te bespreken.
Nu de souvenirs aan Pablo Picasso op het tafelblad werden uitge- | |
| |
stald dromden de in het estaminet aanwezige picadoren en toreadoren rond ons samen. En of - zij hadden Pablo allen de hand gedrukt en op de schouders geslagen. Kijk maar op die foto. En op die foto. Pablo Picasso, daar waren zij het allen hartgrondig over eens, was een genie, de grootste mens van deze eeuw. Wel, eerlijk gezegd, zijn kunst daar begrepen zij niets van. Zie nu die stier eens op het programma...
Nu zag die stier op het programma er voor de ogen van een doorsnee sterveling inderdaad uit of hij door een botte vleesmolen was gegaan en of iemand daarna wanhopige pogingen had gedaan de stukken weer aan elkander te plakken. Maar wat zou dat, vond men; men kon, ondanks dat, toch wel een genie zijn. Kijk, hier was de affiche van de Grande Corrida te Vallauris, door Picasso eigenhandig ontworpen. Onbegrijpelijk, niet?... Maar kijk eens, hieronder stond Picasso's handtekening met potlood. Vraag niet wat die affiche dus waard was. (Tussen ons gezegd en gezwegen het was een prachtige affiche).
En een goed mens, mijn waarde, vervolgden mijn vrienden. Alles gaf hij weg, Picasso. Tot zijn eigen hemd.
Of hij daarom op de meeste foto's zonder hemd zat, vroeg ik, en in niets dan in zijn kastanjebruine geöliede torso.
Neen, neen zij maakten geen grapjes. Zij spraken in ernst. Ik kende toch wel het musée d'art païen hier vlakbij op de Place de la République. Met de bewaker met het houten been. Wel, dan had ik daar immers de oude Romeinse sarcophagen gezien die eenmaal hadden gestaan op de Alyscamps, de oud-Romeinse en vroeg-Christelijke begraafplaats van Arles. Prachtige stenen doodkisten. De een mooier dan de ander natuurlijk. Er waren er ook bij, die waren zo beschadigd dat men er geen wegwijs meer uit kon worden. Een was er waaraan alles schots en scheef zat.
Nu luister goed. Voor dat museum had op een dag een heer in een glanzende auto gestopt, hij was er binnen gegaan, hij was lange tijd voor een dier stenen doodkisten geïnteresseerd blijven staan, (de sarcophaag waaraan alles schots en scheef zat), had zich toen tot de bewaker met het houten been gewend en gevraagd: ‘wat is dat voor een sarcophaag?’
‘Poeh!’ had de bewaker gezegd met een geringschattend gebaar.
| |
| |
‘Dat...? Dat is het graf van Picasso.’
De vreemde heer had zich op de knieën geslagen van pret en was een paar dagen later teruggekomen met een dik boek met tekeningen, die zeer schots en scheef waren, en had dat aan het houten been gegeven, na hem vrolijk een klap op de schouder te hebben gegeven. ‘Hier’, had hij gezegd, ‘Van Picasso, Picasso: c'est moi!’
Naarmate het uur vordert groeit Pablo Picasso onder de woorden van de Spaanse stierenvechters uit tot een Spaanse heilige. Een Spaanse Martinus van Tours die zijn hemd niet slechts met een bedelaar deelt, neen, die het hem helemaal geeft, om daarna met ontbloot bovenlijf champagne te gaan drinken met vrouw en vrienden. Een soort heiligheid waarvoor overigens veel te zeggen valt, vind ik.
Of ik de meester soms wil ontmoeten, vragen mijn tauromachische vrienden. Hij laat niemand toe, zoals ik wel weten zal, maar voor een aficionado als ik is er wel iets te arrangeren.
‘Neen’, zeg ik, ‘Ik wil de meester niet bezoeken. Ik heb een grote bewondering voor hem, ergens geloof ik net als gij, doch op andere gronden, dat hij een genie is. Maar er is iets dat ik veel liever wil bezoeken dan meester Picasso. En dat is de école de la Tauromachie...’
Het is een ogenblik erg stil. ‘Goed’, zegt professor Luis Munoz dan. ‘Morgen gaan wij naar de stierenvechtersschool. En morgen zult gij ook Pierette le Bordiec bezig zien.’
‘Is dat zeker, monsieur le professeur?’ vraag ik ongelovig.
‘Ik zweer het’, zegt hij lachend. ‘Bij het hemd van Pablo Picasso.’ Maar aan zijn stem hoor ik dat het dit keer ernstig gemeend is. Want hij heeft eindelijk begrepen dat het mij bloedige ernst is met zijn school. Zozeer bloedige ernst dat ik, zonder mij een ogenblik te bedenken, een bezoek aan zijn tauromachisch instituut verkies boven een bezoek aan 's werelds grootste meesterschilder: Pablo Picasso.
Het was een ongewoon mooie dag in het laatst van de maand October toen wij ons op weg begaven naar de stierenvechtersschool, die bijna een uur gaans buiten Arles gelegen was. Wij hadden besloten de tocht gevieren te voet te maken, omdat het weer
| |
| |
daartoe op de meest nadrukkelijke wijze uitnodigde. Aan het hoofd van de kleine stoet liep de slanke en jeugdige stierenvechtster Pierette le Bordiec, die nog niet zolang geleden de stier had bewerkt in Picasso's onbloedige Corrida, in druk gesprek gewikkeld met mijn vrouw. Het gesprek had, althans voor Nederlandse oren, ongetwijfeld iets onbegrijpelijks en ongeloofwaardigs...
Wij waren juist de bruggen over de Rhône en de petit-Rhône gepasseerd en Pierette legde mijn vrouw in haar uiterst verzorgd Frans uit hoe zij nauwelijks een half jaar geleden door het zien van een film ertoe gekomen was om plotseling stierenvechtster te worden. Het was niet, wat gij misschien verwachten zult, een film met een sentimentele romance erin, die haar naar de arena gelokt had als naar een mogelijk voorportaal van Hollywood. Neen, zij had een natuurgetrouwe documentaire gezien, waarin haar de geheimen van de tauromachie in kleuren waren ontsluierd en waarin zij de moeilijke regels en de levensgevaarlijke momenten van de corrida met het oog van de lens van dichtbij had kunnen volgen.
Pierette was, op het moment dat zij de documentaire zag, een en twintig, dochter van zeer goeden huize en onderwijzeres op een instituut van achterlijke kinderen in Parijs. Zij had een even liefderijk als moedig beroep dus. Vanaf het ogenblik echter dat zij de documentaire had gezien was er iets in haar leven veranderd. Zij deelde haar heftig protesterende ouders mede dat zij stierenvechtster zou worden. Zij meldde zich vervolgens als leerling op de école de la Tauromachie van professor-directeur Luiz Munoz. En ze zei ten slotte haar achterlijke kinderen, zij het met droefheid in het hart, vaarwel.
Naar dit relaas luisterde niet alleen mijn vrouw. Ook Professor Munoz en ik, die over de lange weg van Arles naar Fourques achter de beide vrouwen aanwandelden, luisterden gespannen toe. Toen Pierette zweeg, zwegen ook wij.
Het Arlesiaanse landschap waardoor wij gingen deed mij dit keer wonderlijkerwijze meer aan Cézanne denken dan aan Vincent van Gogh. Wij liepen door die typische lege schoongeveegde wereld van sommige schilderijen van Cézanne, waarin als enige versiering, groengeborsteld en stijf, geometrische pijnbomen stonden.
| |
| |
Een kuise hartstochtloze wereld. Alleen als men naar de aarde keek werd de wereld plotseling veel voluptueuzer. Zover het oog reikte zag men dan wijngaarden, met een eindeloze veelvuldigheid van blad. Roestbruine bladeren, wingerdrode bladeren, metaalblauwe bladeren, dieppaarse bladeren en zilvergroene bladeren, zo zilvergroen als de dekschilden van een zilvergroene kever.
Welk een vreemde tegenstelling van delen vormde deze uiteindelijk toch harmonische wereld. De hemel op het bovenplan was hartstochtloos als een hemel van Cézanne. De aarde eronder echter was gepassionneerd als een aarde van Vincent van Gogh. Eenzelfde tegenstrijdigheid, zonder nawijsbare breuk, heerste er, overwoog ik, in de figuur van Pierette. Zoals zij daar voor ons uitliep op de lange weg naar Fourques vergeleek ik haar onwillekeurig met de hartstochtloze lichtblauwe hemel die haar omgaf. Zij was een kuise jonkvrouwelijke figuur, in wezen een Diana, die bereid geweest was haar eigen leven weg te cijferen voor dat van talloze ongelukkige kinderen. Maar op de bodem van haar figuur ontdekte ik zonder moeite, gelijk op de bodem van het landschap rondom, de plantengroei van een gepassionneerde en felle psychische onderwereld - en uit deze onderwereld moest plotseling het idee omhooggerezen zijn om de ongelukkige kinderen in de steek te laten en in een gevecht op leven en dood te treden met de stieren van de Camargue. Een zo op het eerste gezicht wel zeer tegenstrijdig landschap van de ziel. Maar was ook dit landschap, bij nader toezien, niet net als het landschap rondom, van een zinvolle structuur? Ik stelde mij de diepere logica van het landschap van Pierette's ziel als volgt voor:
Met wegcijfering van haar leven, had het meisje de achterlijke kinderen van Parijs willen opheffen tot haar eigen geestelijk en volwaardig niveau. Deze poging, die ergens tot mislukking gedoemd was, omdat zij onbarmhartig kennis moest maken met het onverzoenlijke noodlot, had haar tot vertwijfeling gebracht. Vandaar was het maar één stap (de laatste stap, de stap die alleen de groten zetten durven) naar het onverzettelijke besluit om de god van het Noodlot zelf tegemoet te treden en te tarten: de god die Pierette plotseling verschenen was in de gedaante van de goddelijke stier der oude culturen. Het gevecht dat zij, telkens en tel- | |
| |
kens weer, wenste met de stier was een laatste en vastbesloten poging het lot naar haar eigen hand te zetten.
Wij liepen voort over de lange, lange weg, vier man sterk onder een eindeloze matblauwe hemel en plotseling zag ik onze kleine stoet als een begrafenisstoet, maar dan een zeer komische begrafenisstoet, omdat hij niets te begraven had. Als het waar is dat het van het sublieme naar het ridicule slechts één stap is dan deden wij op die wonderbaarlijke Octobermiddag niet veel anders dan met het ene been van het sublieme naar het ridicule stappen om ons met het andere been onmiddellijk daarop weer van het ridicule naar het sublieme te haasten. En dat vijf kilometer lang. Naarmate wij de stierenschool naderden scheen ook de natuur op twee gedachten te gaan hinken. Zij wipte van het ene been op het andere en nu eens was de wereld onzegbaar komisch, het volgen de ogenblik was zij onzegbaar schoon. De oprijlaan van het kleine Fourques bestond, gelijk gij wel met gesloten ogen raden kunt, uit twee rijen platanen. Normaler kon het dus niet. Maar nu de kleur dezer platanen. Hun bast was zo geel als de pas geslepen punt van een geel kleurpotlood en zij droegen op die helgele bast zeer precieze helgroene vlekken.
De platanenallee leek te bestaan uit een honderdtal kinderboekachtige giraffen die zich in de grond hadden ingegraven en er daarna nog alleen met de halzen uit te voorschijn kwamen.
Achter de platanen stond de huizenrij van Fourques: het ene huis in levendig bijna doorzichtig rose als een half door een kind opgekloven zuurstok, het andere in een smakelijk bruinrood als een suikeren kaneelpijp. De huizen hadden de levendige en toch bestorven kleuren van de huizen op een fresco van Fra Angelico of Giotto, kleuren die gij in ons sombere Noorden alleen maar vindt in de uitstalkast van een ouderwetse snoepwinkel.
Maar het meest komische en meest schone van Fourques was ongetwijfeld de école de la Tauromachie. Want daar stapten de situaties zo snel van het sublieme been over op het ridicule en van het ridicule op het sublieme dat zij een eigen graad van volmaaktheid bereikten, die evenzeer buiten het sublieme als het ridicule gelegen was. Een graad, die men misschien het best de graad van de schone en heilige waanzin kan noemen.
| |
| |
Aan het eind van de allee stond professor Luis Munoz stil voor een crèmekleurig huis waarop de toegedane blinden van verschoten blauw deden denken aan de neergeslagen wimpers van een ezel. Het benedengedeelte van het huis was een opslagplaats en in deze opslagplaats verdween professor Munoz met Pierette. Pierette moest er zich omkleden en de professor ging er het wonderlijkste instrument halen wat ooit door een menselijk brein ontworpen werd. Toen hij weer in het helle licht van de straat verscheen duwde hij een stier voor zich uit. Maar wat voor een stier. ‘Ik moet de stier eens in orde maken’, riep hij ons toe met een tragi-komische glimlach, terwijl hij een voorwerp voor zich uit dreef dat nog het best te vergelijken was met een wrakke dwerg-handkar op één wiel. De dwerg-handkar bestond, behalve uit dat ene wiel, uit twee houten handvatten, die bevestigd waren aan een houten plankendek dat de rug van de stier voorstelde en aan welks hoofdeinde de heuse horens van een stier zaten. Midden in 't plankendek was een klein gat uitgespaard onder welk gat het hart van de stier verondersteld werd zich te bevinden. Deze zonderlinge apparatuur nu op een wiel, waarvan de band telkens afglipte, rolde de professor voor zich uit naar de arena, welke zich op het eind van de allee bevond. ‘Het is een oude stier’ herhaalde hij mistroostig kijkend naar de band die niet om het wiel wilde blijven. ‘En hij is niet meer zo goed ter been.’
De arena was een bescheiden arena, een kleine ronde vlakte van zand, omgeven door een houten omheining waarachter zich de houten tribunes bevonden en waarachter op hun beurt dezelfde platanen van de allee een geslaagde poging deden om met hun felgele en groengevlekte giraffenekken over de tribunes heen in de arena te kijken.
In de zonovergoten vlakte zat een bont gezelschap van mensen tegen de houten binnenwand van de arena, moeders met kinderen en ouden van dagen. Zij richtten allen het hoofd op toen professor Munoz met zijn stier de arena betrad, maar in niet een van de hoofden kwam de voor de hand liggende gedachte op dat Don Quichotte op dat moment de arena van Fourques met een bezoek vereerde. Men was kennelijk sinds lang aan het tafereel gewoon geraakt, sterker, men begroette de entrée van de houten stier met
| |
| |
een instemmend gemompel, al deed professor Munoz vooralsnog niets anders dan zijn wrakke vehikel tegen de wand van de arena plaatsen met een zuchtend: ‘Bravo toro.’
‘Kom mee’ zei hij en hij bracht ons naar een jonge slanke man die naast een dikke man in de kracht van zijn leven over de wand van de arena leunde. De dikke man herkende ik als de picador Rafael Higuera. De jonge man bleek de bekende matador Merenito de Saragossa te zijn. Hij oefende iedere middag met Pierette in deze tauromagische school van Fourques.
Juist terwijl wij de handen schudden, betrad Pierette de arena. Zij was gekleed in een strak keurslijf en een strakke spijkerbroek. Over de arm droeg zij de matrode capa waarmee stierenvechters de stier telkens weer opnieuw in beweging trachten te brengen. Zij stelde zich in het midden van de zandvlakte op en begon daar in haar eentje met de rode lap te oefenen.
Professor Munoz had inmiddels zijn namaakstier bij de handvatten gegrepen en liep in steeds snellere draf naar het midden van de arena.
Ik had een ogenblik het levendige gevoel of de oneindig blauwe Octoberhemel boven ons hoofd in een luid lachen uit zou barsten. Maar dat gebeurde niet. Er gebeurde eigenlijk iets heel anders... Een ieder weet dat religieuze overtuigingskracht de meest lachwekkende situaties aanvaardbaar weet te maken.
Komen, op afstand, de godsdienstige gebruiken van andere volkeren ons als lachwekkend voor, meestal laten diezelfde gebruiken niet na een diepe indruk op ons te maken als het toeval er ons getuige van doet zijn. Zo was het ook met wat zich nu voor onze ogen afspeelde. De namaakstier op één wiel, waarvan de band telkens weer deserteerde om een flodderig en eigenzinnig leven te gaan leiden naast de velg, mocht dan iedere beschrijving tarten, de frenetieke bezieling waarmee de spelers op het veld hem bejegenden, aandreven of ontweken maakte het wrakke vehikel op raadselachtige wijze tot iets ongekends obsederends. Er was geen twijfel mogelijk of religieuze bezieling lag aan dit alles ten grondslag.
Pierette veranderde zienderogen in een Sibyllijnse priesteres, die nauwelijks nog aan de wetten der zwaartekracht onderhorig
| |
| |
was. Zij bewoog zich met haar capa door de ruimte alsof zij deze wijdde. Professor Munoz liep, druipend van het zweet, achter zijn namaakstier aan als een vergrijsde tempeldienaar die een heilig vaatwerk aandroeg.
En langzaam kwamen in deze bescheiden arena in de Provence de trekken van een antieke godsdienstplechtigheid te voorschijn. De krakende namaakstier werd een aanstormende stierengod, die Pierette en Merenito om beurten ontweken na hem eerst de banderillero's in de houten rug geplaatst te hebben of na hem getroffen te hebben met de degen juist in 't open gat waaronder zijn hart verondersteld werd zich te bevinden. In eindeloze variaties trad men de oude stierengod tegemoet om hem te bedwingen en hem zijn goddelijke macht afhandig te maken. Om hem, na hem uiteindelijk gedood te hebben, met alle gelovigen te nuttigen en op deze wijze deel te krijgen aan zijn goddelijke wezen - grondgedachte van alle religie. Wat daar op onbloedige wijze voor ons opgevoerd werd, was de pre-historische mis van het oude, lang-verzonken Atlantis. In hoogste concentratie oefenden de spelers zich, als priester en priesteres, om dit offer straks op bloedige wijze in de arena te voltrekken...
Toen professor Munoz aanstalte maakte om de capa's op te bergen en de namaakstier naar zijn stal terug te rijden, was het drie uur later op de wereld. Pierette stond naast ons op adem te komen. Zij vertelde hijgend, dat zij de volgende maand haar eerst stier zou doden. ‘Kijk’ riep zij verrukt, met haar vinger wijzende op de zonverlichte wand van de arena. Ik keek en zag een hagedis die met opgeheven kopje aandachtig en onbeweeglijk naar ons luisterde. ‘Wat een lief dier’ vervolgde Pierette. ‘Precies een met kostbare kralen bestikt antiek zijden beursje.’
| |
De stierenjongens van Arles
Op Zondagmorgen begeeft men zich naar de Boulevard des Lices. Het is een Boulevard zoals ieder Zuid-Frans stadje er een kent, een boulevard waarlangs het snelverkeer zich met grote ophef van stem een weg baant van Oost naar West, een boulevard waar
| |
| |
het altijd stoffig is: in het voorjaar omdat dan de platanen bloeien en de boulevard er uitziet, met al dat stuivend en goudgeel platanenpluis, als een reusachtige hond die verhaart, in de zomer omdat dan geheel de Provence door het geweld van de zon in stof en gruis verandert, in de herfst omdat dan de platanenallee zeer reglementair zijn bladeren afwerpt onder de geselriem van de mistral en in de winter omdat de wind dan met koude wellust het achtergebleven stof der drie andere seizoenen opraapt en het met handenvol tegelijk in de lucht werpt.
Maar al is het er nog zo stoffig, in Arles zit ik met voorliefde te schrijven aan de boulevard. Nog voor het blad van mijn schrijfboekje vol is ziet het weliswaar grijs van het stof, zodat ik mijn boekje evengoed zou kunnen beschrijven door met een tandenstoker kleine duidelijke lettertjes in het stoffige blad te griffelen. Het grote bezwaar hiertegen echter zou zijn dat deze lettertjes niet zouden beklijven.
Daarom modder ik liever maar wat met pen en inkt, op zulk een bladzij die meer van een Sahara heeft dan van ordentelijk schrijfpapier. Maar wat wilt ge: in Arles hoort men op Zondagmorgen te zitten aan de Boulevard des Lices, want de Boulevard des Lices is op Zondagmorgen het begin en het einde van de wereld.
Dat is natuurlijk in het bijzonder zo als er een stierengevecht plaats vindt in Arles. Maar ook al wordt er geen Corrida gehouden dan staat in Arles op Zondag nog alles in het teken van de stier. En dat vooral in en rond het café van Madame Conchita, waar zich de liefhebbers van de Tauromachie van Spaanse nationaliteit verzamelen rond een eindeloze aperitief. Want Conchita's reusachtige établissement is het erkende trefpunt der Spaanse aficionado's, de gepassionneerde liefhebbers van al wat maar op enigerlei wijze samenhangt met een toro of een stier. Reusachtig établissement zei ik want Conchita's café is even omvangrijk als zijn eigenares.
Het begint ver weg op straat onder de grote hertengeweien der platanen en de eerste stoeltjes en tafeltjes staan dan ook om zo te zeggen onder de rubberbanden van het snelverkeer. Dan volgt er een geweldige afdeling die langs alle kanten door glas en matglas overdekt en beschut is. Vier gespierde vrouwelijke caryatiden houden het dak van matglas quasi nonchalant omhoog, het zijn
| |
| |
vier stopverfkleurige Conchita's met ontbloot bovenlijf, zij vormen op het eerste gezicht de fine fleur van de Sabijnse maagdenroof maar bij nader toezien is het toch meer of zij een Arlesiaanse mannenroof in de zin hebben, zoals zij zich daar, in de bloei van hun leven, schijnen te willen werpen op de vele aficionado's, die druk gesticulerende aan de tafeltjes onder het dak van matglas zitten.
Achter deze voluptueuze maar in de herfst toch wel wat kille afdeling volgt dan een nogal duistere afdeling, waarin altijd geklonken wordt en vooral gefluisterd en waarin gehandeld wordt over de prijzen van de stieren uit de Camargue en waar door Luis Munoz en Paco Munoz met een potloodje op een marmeren tafelblad wordt uitgerekend hoeveel de nieuwe Corrida kosten gaat en hoeveel winst er voor hen aanzit. Want Luis en Paco Munoz zijn wat men in Amerika managers noemt. Onnodig te zeggen dat in alle drie de afdelingen van Conchita's établissement de kleurigste affiches hangen van corrida's die plaats vonden en corrida's die nog plaats zullen vinden. Waar men ook heenkijkt, overal is men omringd door dansende, gouden en zilveren matadoren die hun vliegensvlugge balletpassen maken in het zicht van de aanstormende stier, welke op de aanplakbiljetten is uitgegroeid tot de monsterachtige bison der praehistorische grottekeningen, maar die in werkelijkheid niet groter van stuk is dan een Hollandse koe.
Al zit ik nergens liever dan op het terras van madame Conchita aan de Boulevard des Lices, van werken komt er daar meestal niets. Zo ook dit keer weer. Wij waren nog niet neergestreken in een der afdelingen, die met het dak van matglas, of Conchita zelf kwam als een wervelwind ons verwelkomen. Dat wil zeggen: zij drukte mijn vrouw en mij in een en dezelfde omhelzing in de richting van haar boezem(als waren wij een kanten zakdoekje dat men daar weg kon moffelen) om ons daarna onmiddellijk met zacht geweld weer terug te stoten als drong het plotseling tot haar door dat het ook te ver kon gaan.
Vervolgens begon zij, net als vroeger, haar heimwee te luchten naar Spanje en daarop herhaalde zij, dit jaar weliswaar voor de eerste keer maar alles bij elkaar genomen toch voor de honderdste
| |
| |
keer, dat haar arme man gevallen is in de burgeroorlog en dat hij burgemeester was geweest van een grote plaats, een zeer grote plaats. Dit laatste echter vertelt zij al jarenlang zo dringend en onophoudelijk dat ik het niet helemaal meer geloof. Natuurlijk geloof ik dat haar man gevallen is in de burgeroorlog. En dat hij burgemeester was geloof ik ook. Maar ik ben er nu bijna zeker van, dat hij burgemeester was van een vlek. Een vlek niet groter dan een behoorlijke wijnvlek.
Nadat Conchita ons verwelkomd heeft, verschijnt haar man. Haar tweede dan. Hij vraagt hoe het ons gaat, waarom we niet verdronken zijn met de watersnood, waarom we dan tenminste niet bijna verdronken zijn met de watersnood, hij vindt het kennelijk niet oirbaar dat het water ons niet tot de lippen gekomen is en hij houdt dan ook hardnekkig, tegen beter weten in, tegen de clientèle vol dat ook wij maar nauwelijks aan de dood ontsnapt zijn. Waarop wij er van al onze oude vrienden en kennissen een moeten nemen, dat spreekt vanzelf.
Wel daar staat Pedro de los Reyes, de banderillero, in het halfduister aan de bar en hij houdt een flonkerende monoloog tegen Fredo Martinez, die ook banderillero is. Fredo op zijn beurt houdt terzelfdertijd een even flonkerende monoloog tegen Pedro en beiden gesticuleren daarbij met hun vingervlugge handen alsof zij banderilla's willen planten in elkanders nek. En wie hinkt daarbinnen? Het is Juanito Patricio. Zijn been is dus niet genezen. Het was op een Zondagmiddag in Mei dat ik vier jaar geleden getuige was van zijn vreselijk onfortuin. Juanito moest toen, in de eerste tertio van de tweede suerte, de stier met zijn lans piqueren, maar het dier dook brullende onder de lans door en wierp het paard met Juanito erop ondersteboven. Het leek precies of het razende dier een bronzen ruiterstandbeeld omverwierp en of, door de geweldige schok, de ruiter van zijn paard afbrak. Een seconde later smeet de stier het paard op de picador, die in zijn ijzeren laarzen verstard ter aarde lag. Het krakgeluid was duidelijk te horen tot in de verste uithoek van de geweldige arena van Arles. En vandaag de dag, ziet het been van Juanito Patricio eruit als een gedraaide tafelpoot. Of als een van die(prachtige) kolommetjes aan een Renaissancepoortje, waarvan Arles er verschillende rijk is.
| |
| |
Het stierengevecht is iets vreselijks en voor onze begrippen al even onwaardig voor de mens als voor het dier. Het is van een bijna oud-Romeinse bestialiteit, het is barbaars, het is onmenselijk en beestachtig. Maar daarnaast bevat dit ballet van het Leven met de Dood elementen van zulk een brute gratie en van zulk een levensechte tragiek dat er misschien geen tweede kunstvorm is die ook maar bij benadering zulk een graad van aesthetisch realisme te bereiken weet. Het stierengevecht kan men dan ook niet (als tegenstander) met een paar woorden afdoen als enkel maar zuivere dierenkwellerij. Het is veel meer een primitieve en gruwelijke godsdienstplechtigheid, waarin men de oude stierengod doodt om op deze wijze het noodlot in eigen handen te nemen. Zou men maar bij benadering willen formuleren wat een stierengevecht eigenlijk is dan zou men er minstens een geheel essay aan moeten wijden.
Stierenvechters, hoe dan ook, zijn niet zo maar dierenbeulen zonder meer. En hartstochtelijke supporters als Goya, Garcia Lorca en Picasso zijn niet zo maar sadisten tegenover dieren. Ik heb stierenvechters in Conchita's établissement meer dan een uur lang te keer horen gaan tegen vivisectie op honden. Vroeg ik hen dan hoe zij een stier langzaam ter dood konden brengen dan keken zij mij stomverbaasd aan. Een stier was geen dier maar een ondier, volgens hen. En bovendien bewees men dat ondier de grootste eer door het niet naar het abattoir te brengen maar door het in een bijna lijfelijk gevecht van mens tegen dier en met levensgevaar voor de mens te doden...
De kleine Zuid-Franse stadjes staan geheel in het teken van de stier. De muren van alle cafeetjes en eethuizen hangen vol met banderilla's en stierenhorens, met lansen en stijgbeugels. Op iedere straathoek kan men de kleurige affiches bewonderen van corrida's die plaats vonden of die nog plaats zullen vinden. En rond het middaguur en rond het vallen van de avond vindt men langs de stoeprand van de straten, die uitmonden op de boulevard des Lices, de aficionado's verzameld. Het zijn de leeftijdloze jongens van Arles, zij staan er jaar in jaar uit, zij staan er vanaf de dag dat zij zestien worden tot aan de dag dat zij tachtig worden, zij praten over nooit iets anders dan over de heilige Tauromachie. En ziet men hen weer, na enkele jaren afwezig geweest te zijn, dan zijn zij
| |
| |
nauwelijks veranderd. Ja, zij zijn bij ieder weerzien misschien iets afgeschilferd. Want de stierenjongens van Arles schilferen af, precies zoals de grijswitte huizen en de stammen der platanen van de boulevard des Lices afschilferen.
| |
De held bij gebrek aan angst
Pepe Gomez, gewezen picador, maar nu, als eigenaar van het stierenvechterscafé van Arles, rustende op zijn sinds lang verwelkte lauweren, hing veruit over de toonbank en vertaalde voor mij, in gebroken Frans, de prachtige versregels van Garcia Lorca, die hij zojuist voor de zeven-en-zeventigste keer gezegd had. Want als Pepe Gomez een voldoende aantal pastis genoten had, reciteerde hij voor zijn stamgasten Garcia Lorca. En daar hij, na vijven, meestal het vereiste aantal pastis op had, geleek zijn stierenvechterscafé na dat uur doorgaans op een rederijkerskamer, waar hij zelf, met een gezicht dat glom van aandoening, verzen reciteerde als een echte rederijker van Jan Steen en waar zijn stamgasten, met gezichten die al evenzeer glommen van aandoening, deze directe uitingen van het hart incasseerden met de genietende bedachtzaamheid, rederijkers eigen.
De enige niet-rederijker in het gezelschap was wel beschouwd Garcia Lorca, de jonggestorven Spaanse dichter en spil waarom alles, in die sublieme momenten althans, in Pepe's café draaide. Hoe deze poëet van Picasso-achtige moderniteit dan wel tot het hart van Pepe Gomez en de zijnen was doorgedrongen? Wel, omdat een van zijn gedichten de dood van een Spaanse matador tot onderwerp had. Dit - en dit alleen - was de reden waarom Pepe Gomez het gedicht nu reeds jaar in jaar uit herhaalde telkens als de pastis hem daartoe als een opkomende vloedgolf onweerstaanbaar dreef. De matadoren en picadoren van Pepe's etablissement op hun beurt hadden het nu reeds zo vaak beluisterd dat het tot het lijfgedicht van de stierenvechtersgemeenschap was uitgegroeid. Hoe vaak men het ook hoorde, men kreeg er nooit genoeg van. Misschien omdat het (naast volks) zo ultramodern was dat het daardoor voor deze boerse Spaanse oren altijd nieuw en verrassend bleef. Misschien ook omdat men in een café, waar naar be- | |
| |
horen gedronken wordt, nooit gauw genoeg krijgt van iets wat eenmaal vast in het gehoor is gaan liggen en waarbij men zijn verstand derhalve zo min mogelijk behoeft te gebruiken.
Woord voor woord vertaalde Pepe Gromez de versregels uit Garcia Lorca's ‘Klaagzang voor Ignacio Sanchez Mejia’, waarin beschreven wordt hoe de dodelijk getroffen matador zich om vijf uur in de middag, bij het naderen van zijn dood voelt:
Zijn hospitaalbed is een doodkist op wielen,
Om vijf uur in de middag;
Fluiten en beenderen druisen in zijn oren,
Om vijf uur in de middag;
Reeds loeit de stier tegen zijn voorhoofd aan,
Om vijf uur in de middag...
Op dat moment ging de deur van het stierenvechterscafé open. ‘Kijk’, onderbrak Pepe zichzelf: ‘Dat is Pedro Montano, de meest veelbelovende matador van het ogenblik. Als u een aficionado bent, monsieur, houdt hem dan in het oog, want om met Garcia Lorca te spreken: ‘Reeds loeit de stier tegen zijn voorhoofd aan’. ‘Hédaar Pedro’, wendde hij zich tot de binnengekomene. ‘Hier is een aficionado uit Holland, druk hem de hand.’
Pedro was een lange, slanke en zo gij wilt, schone jongeling. Zijn gezicht had een lichte bronskleurige teint, zijn ogen waren groot en donker als vrouwenogen op Alexandrijnse mummieportretjes. Ik heb zelden een jongeman ontmoet die zozeer beantwoordde aan de voorstelling, die men zich van een dichter pleegt te maken. Ten onrechte overigens. Want de echte dichters uit de bloemlezingen zien er uit als barbiers, huisvaders, advocaten, dorpsidioten of zo maar gewone spitsburgers, maar nooit als ideale dichters. Pedro echter zag er wel uit als een ideale dichter. Hij had dat vanzelfsprekend afwezige wat dichterfiguren op prenten en oude gravures bezitten, hij zweefde, was voortdurend aan de aarde ontheven, had geen benul, gelijk andere stervelingen, van 's werelds slijk - kortom hij leefde voortdurend in het dogma van zijn tenhemelopneming met lichaam en ziel. Het merkwaardige was dat ook de omstanders in het dogma geloofden. Pedro was voortdurend omgeven door een kleine clan van stierenvechters, die
| |
| |
deze opkomende ster met bewondering gadesloegen en die zich nu reeds beijverden de staart te vormen van datgene wat straks wel eens een vurige komeet zou kunnen blijken te zijn. Voor Pedro eigenlijk goed en wel een matador van betekenis geworden was, had hij reeds het gevolg dat matadoren van klasse pleegt te omzwerven. Voorts waren daar natuurlijk de talloze aficionado's die de jonge meester met verering gadesloegen. Ik besloot mij bij hen te voegen, want wat mij in hoge mate interesseerde was, waarin Pedro's geheim bestond om zulk een dichterlijke indruk op de schare te maken. Wat dit was, bleek mij alras. Het was zijn vaagheid.
Pedro beantwoordde nimmer een vraag. Als men hem iets vroeg knikte hij glimlachend, dat kon neen en ja beduiden, in feite beduidde het hiet meer dan dat hij minzaam te kennen gaf dat hij de vraag verstaan had. Verder ging hij er niet op in. Hij verviel onmiddellijk in een poëtisch gepeins, staarde voor zich uit en liet het aan de anderen of aan de steller van de vraag over om de vraag te beantwoorden. Hoe langer ik Pedro bestudeerde, hoe raadselachtiger ik de invloed vond die hij op zijn omgeving uitoefende. Ik sprak dikwijls met hem, hetzij aan een marmeren tafeltje in het stierenvechterscafé, hetzij onder de platanen van Arles, maar deze gesprekken waren uitsluitend monologen. Pedro had ook niets te antwoorden. Achter zijn olijfkleurige voorhoofd woonde geen enkele gedachte. Ja, hoe langer ik hem bestudeerde, hoe meer ik ervan overtuigd raakte, dat hij in het geheel geen gevoel bezat. Hij was te mooi. Hij was te mooi om waar te zijn. Echte dichters zijn daarentegen meestal te waar om mooi te zijn.
Toen kwam de dag dat ik Pedro Montana voor het eerst zag optreden in een stierengevecht. Dat was in een kleine arena, van een klein stadje op een zonnige voorjaarsnamiddag. Ik was door Pedro uitgenodigd zijn eerste gevecht van het jaar mee te maken, ik was met hem en met zijn gevolg in een wrakke taxi naar de arena gereden en ik had, als man uit het gevolg van de matador, een plaats gekregen, welke alleen de intimi ontvangen. Men had mij namelijk geplaatst in de kleine corridor tussen de houten wand en de stenen wand van de arena.
| |
| |
De stenen wand is de muur waarboven de tribunes zich bevinden. De houten wand is de wand welke het gevechtsterrein van de corrida omsluit. In deze houten wand zijn ruimtes uitgespaard waardoorheen stierenvechters in geval van nood uit de arena ontwijken kunnen. Zij trekken zich dan schielijk terug in de corridor achter de houten wand. De doorgangen zijn natuurlijk zo gebouwd dat de stier de mens niet volgen kan. In deze corridor nu, mogen, naast de paardenknechten en de managers, bij wijze van uitzondering, ook de vrienden van een matador zich ophouden. De houten rand reikt dan ongeveer tot aan hun schouders, zij kijken er overheen en kunnen zich geen betere plek wensen om het schouwspel gade te slaan. Enerzijds staan zij met hun neus op de corrida. Anderzijds kan de stier hen onmogelijk bereiken.
Die middag zag ik Pedro als stierenvechter. Nog nooit tevoren had ik, van zo dichtbij een matador aan het werk gezien. De grond dreunde onder de aanvallende stier, maar Pedro week geen duimbreed opzij. Het voorbijstormende dier kleurde zijn zilveren tenu rood van het bloed. En plotseling zag ik wat de vele bewonderaars in de jongen zagen. Zij bleven hem ook in het leven van alle dag zien als de matador in zilveren tenu, voor hen was hij de held, die in volledige concentratie zich in de zone van het levensgevaar bewoog. Een concentratie die, begreep ik nu, slechts mogelijk was omdat Pedro niets bezat dat hem kon afleiden. Hij was een held bij gebrek aan verbeelding. En daarom: bij gebrek aan angst.
Op dat ogenblik gebeurde er iets wat niemand voorzien had. De stier had Pedro uit het oog verloren, richtte zijn woede op het duizendkoppige publiek en liep storm op de houten wand van de arena. Vlak voor de houten wand deed hij een sprong, even bleef hij boven op de wand hangen, het volgende ogenblik stortte hij dreunend omlaag in de nauwe corridor. Het was een moment angstig stil, toen vervolgde het dier dreunend zijn weg.
Aan de hoofden op de tribunen zag ik dat hij mijn richting uitstormde. Dat zag ik trouwens ook aan de figuren der paardenknechten die zich wild omhoog hesen aan de uitsteeksels van de
| |
| |
stenen muur om zich op deze wijze buiten bereik van het woedende monster te brengen. Ik hoorde hoe het gedreun met grote nadrukkelijkheid op mij afkwam. In koude ontzetting klauwde ik mij vast aan de stenen muur achter mij. Het was of mijn handen veranderden in zuignappen. Langzaam als in een angstvisioen hees ik mij aan deze zuignappen hoger en hoger. Ik voelde nog net hoe de horens van de stier een ogenblik later met een raspend geluid onder mijn schoenzolen door gingen.
Nog geen minuut later had men de stier reeds weer vanuit de corridor in de arena gedirigeerd. Maar ik was zo buiten mijzelf van schrik dat ik mij toen allang buiten het stadion bevond en reeds mijn tweede cognac naar binnen sloeg. En ik betrapte mij erop dat ik alsmaar de regels herhaalde, welke ik Pepe Gomez zo vaak had horen reciteren:
Zijn hospitaalbed is een doodkist op wielen,
Om vijf uur in de middag;
Fluiten en beenderen druisen in zijn oren,
Om vijf uur in de middag;
Reeds loeit de stier tegen zijn voorhoofd aan,
Om vijf uur in de middag...
|
|