| |
| |
| |
Arles
| |
| |
Op zoek naar Vincent
Wij zijn pelgrims op aarde en vreemdelingen...
(Vincent van Gogh)
| |
Arles, zomer 1951
Op 21 Februari 1888 stond de stoomtrein uit Parijs, na een reis van meer dan zevenhonderd kilometer, zuchtend stil op het perron van Arles. Een jonge man, gebukt onder schildersgerei, steeg uit de hoge coupé. Hij was kort en gedrongen van gestalte, had borstelig rood haar en in zijn vastberaden, verbeten gezicht stonden groengrijze, wantrouwende ogen. Het was ongewoon koud die dag, er lag zestig centimeter sneeuw en het sneeuwde nog steeds. Hij haastte zich van het perron en betrad de stad door de middeleeuwse poort. In een straat, vol schilderachtige franse eethuizen, de Rue Cavallerie genaamd, zocht hij een onderkomen. Zijn ogen bleven rusten op het huisnummer 30, waarop een naambord was aangebracht: Restaurant Carrel. Zonder zich langer te bedenken, vroeg hij om een kamer en nam er zijn intrek.
Wie nu, 63 jaar later, in de Rue Cavallerie naar dit huis zoekt, zal tevergeefs zoeken. Het werd tijdens de geallieerde invasie in Zuid-Frankrijk in 1944 met vele andere huizen uit dit stadskwartier, door Amerikaanse bommenwerpers met de grond gelijk gemaakt. Slechts het trottoir bleef als door een wonder, steentje voor steentje, gespaard en in het mozaïk van deze steentjes leest de voorbijganger nog steeds met duidelijke letters: Restaurant Carrel...
De roodharige man, die zijn intrek nam in de besneeuwde stad Arles, was een Nederlander en heette Vincent van Gogh. Nog geen 35 jaar oud had hij reeds een leven achter de rug, oneindig bewogener dan dat van zijn burgerlijke tijdgenoten, een leven dat echter in zijn tragische eenzelvigheid gedeeld werd door het merendeel van de grote kunstenaars uit het einde der vorige eeuw die, levend in een der gezapigste tijdperken van de wereldgeschiedenis, een onrust aan de dag legden, welke vaak aan waanzin grensde.
Zonder het te weten waren zij de onweersprofeten van een naderende eeuw vol ramp en ongeval.
| |
| |
Op 30 Maart 1853 kreeg Anna Cornelia Carbentus-Van Gogh een zoon. Haar man, dominee Theodorus van Gogh noemde hem Vincent en gaf hem aan bij de burgerlijke stand van Zundert als Vincent van Gogh. Hij kon niet vermoeden dat hij die dag in het geboorteregister een naam liet neerschrijven welke in de komende eeuwen de mensheid even vertrouwd in de oren zou gaan klinken als de naam van die andere grote zoon der Nederlanden: Rembrandt. Hij zou dit ook nimmer tijdens de lange jaren dat hij Vincent's vader was bevroeden. Helaas, hij zou alleen de onbegrijpelijke en tragische zijde van dit gefolterd kunstenaarschap van nabij, vaak al te nabij, meemaken. Als kind was Vincent eenzelvig. Hij bemoeide zich weinig met zijn twee broertjes en drie zusjes die na hem geboren werden. Hij dwaalde door de Brabantse mastbossen op zoek naar vlinders en vogelnestjes, torren en bloemen. Op zestienjarige leeftijd wordt hij verkoper van schilderijen in een schilderijenzaak in Den Haag, die door zijn oom was opgericht en sindsdien een filiaal geworden was van de beroemde Galerij Goupil.
Hier komt Vincent voor het eerst in aanraking met de schilderkunst van alle landen en alle tijden. Hij doet zijn werk nauwgezet, zo nauwgezet dat hij naar een filiaal van Goupil in Londen wordt overgeplaatst. Daar wordt hij verliefd op de dochter van een dominee. Maar het meisje beantwoordt Vincent's liefde niet. Deze eerste schok die het leven hem geeft doet Vincent's ware aard naar boven komen. Overgeplaatst naar Parijs begint hij de bijbel te doorvorsen en zingt op zijn kamertje psalmen. Hij gedraagt zich als de minnaar uit de Middeleeuwse Romance, die afgewezen, naar het klooster gaat. Vincent wil alles of niets. Hij kent slechts uitersten en hij doet nooit iets half: hij wordt prediker. Preken kan hij niet, maar hij kan wel doen wat de rijke jongeling naliet te doen. In zijn donkere mijnwerkers gemeente in de Borinage geeft hij alles wat hij bezit weg aan de armen: zijn bed, zijn lakens, zijn pakken, zijn hemden.
Hij loopt rond in een versleten soldatenjas, maakt zijn gezicht zwart met kolengruis, om een te zijn met zijn schamele kudde, slaapt op de naakte planken van een tochtige barak.
Het is duidelijk uit welk hout Vincent gesneden is. Hij is gesneden uit hetzelfde hout als een Pastoor van Ars. Het hout waaruit
| |
| |
heiligen en helden en soms ook grote kunstenaars gesneden worden. Het hout der extremisten. Vincent bezat bovenal de diepe drang groots te leven. Hij kon slechts ademen en zich bewegen op een groots plan. Hij wilde priester zijn, middelaar tussen God en de massa. Middelaar tussen de mensheid en het ongeziene Goddelijke.
Dan - midden in de ellende der Borinage - vindt een geheimzinnige verandering in hem plaats die - zonder dat hij het eerst zelf beseft - zijn inzichten in zijn taak wijzigt zonder nochtans verandering aan te brengen in het wezen zelf dier taak. Op zekere dag, uitgeput door al te grote zelfopoffering, ziet hij hoe de vrouwen der arme mijnwerkers achtergebleven stukken steenkool zoeken uit de waardeloze steenbergen, om er hun huis mede te verwarmen. En plotseling grijpt hij een potlood en tracht hun verkleumde en misvormde slavenfiguur op het papier vast te leggen. Dag aan dag herhaalt hij dit werk. Ongemerkt verandert nu deze middelaar tussen God en de massa in een middelaar tussen de massa en de wereld. Als hij het tenslotte zelf bemerkt is de priester die bemiddelde tussen de mensheid en de onzichtbare wereld van het Goddelijke veranderd in een priester die bemiddelt tussen de mensheid en de zichtbare wereld van het Goddelijke: de aarde. Ongemerkt is Vincent's geestelijke priesterschap overgegaan in een aards priesterschap, en met dezelfde zelfnegatie waarmee hij het eerste vervulde zal hij het tweede vervullen. Slechts de wijze waarop is voor hem veranderd, maar in wezen is alles hetzelfde gebleven. Zijn geloofsijver, zijn sociale gevoelens, zijn morele maatstaven, hij brengt dit alles over van zijn apostolaat onder de mijnwerkers naar potlood, penseel en palet.
De prediker, die zo slecht preken kon, maar die zijn leven over had voor zijn kudde, is veranderd in een schilder, die even slecht tekenen kan als hij eerst kon preken, maar die zijn leven over heeft voor zijn kunst. Voor hem is het schilderschap een priesterschap. Maar Vincent heeft begrepen dat hij zijn mensenbroeders geen onzichtbare hemel geven kan. Dan zal hij hun een zichtbare aarde geven. Eindeloos - jaar in, jaar uit - tekent hij die aarde, haar gewassen, haar bewoners. Moeizaam ontstaan onder zijn vingers de figuren van zaaiers en spitters. Moeizaam maar meesterlijk. Aarde
| |
| |
met de aarde en als met bovenmenselijke inspanning aan die aarde ontworsteld. Vincent doet Gods scheppingswerk opnieuw. Maar de Adam, eens geformeerd uit klei en gelukzalig in het paradijs, wordt onder zijn scheppende handen een zwoeger die werkt in het zweet zijns aanschijns.
In de pastorie van zijn ouders werkt hij als een bezetene. Hij schijnt soms van een duivel bezeten en soms van een godheid. Niemand, die hem begrijpt. Zijn vader, de dominee, tracht hem met zachte hand te overreden een normaal, burgerlijk bestaan te lijden. De dorpspastoor waarschuwt de dorpelingen tegen de zonderling. Een genie ontplooit zijn vleugelslag onder hun ogen maar allen zijn blind voor het gebeuren. Op leven en dood voert Vincent een strijd om de volkomenheid te bereiken.
Hij vecht als Jacob tegen de engel. Geen mens die het ziet; degenen die engelen uit hoofde van hun beroep zouden moeten kennen, het minst.
Vincent zou dit gevecht met de engel der volkomenheid zeer zeker verloren hebben indien hij niet was bijgestaan door zijn broer Theo. Theo was schilderijenverkoper in de kunsthandel Goupil te Parijs. Van de aanvang af heeft hij vermoed welke grootse gebeurtenissen zich in de ziel van Vincent voltrokken en zolang hij leefde heeft hij zijn broer met raad en daad bijgestaan. Maand in, maand uit zond hij zijn broer een bedrag aan geld. Vincent op zijn beurt stuurde hem zijn waardevolste doeken. Het ligt niet in het bestek van deze bladzijden de edele figuur van Theo ten voeten uit te schilderen. Vincent zelf heeft hem onsterfelijk gemaakt door de honderden ontroerende brieven aan hem gericht. Theo nu nam Vincent op in zijn woning te Parijs en bracht Vincent - die nog altijd in donkere kleuren schilderde - in aanraking met de Parijse schilders dier dagen, Pisarro, Toulouse Lautrec, Gauguin, Degas, Seurat, die later stuk voor stuk beroemd zouden worden. Van dat ogenblik dringt het licht in Vincent's duistere werk binnen als door een opengeslagen bres. Had tot nu toe zijn sociale gevoeligheid zich in zijn werk het sterkst uitgesproken in de aardzwarte protesten van aardappeleters en afgetrapte schoenen, met de komst van het licht is het of zijn werk uit de doden opstaat en opklimt tot een almachtige verheerlijking van het leven. De beide broers spreken af dat Vincent in het Zuiden van Frankrijk zal
| |
| |
gaan schilderen, want daar is zon, volop zon. Zo verlaat Vincent op 21 Februari 1888 met de stoomtrein Parijs.
In Arles uitstappend vond hij geen zon. Er lag zestig centimeter sneeuw en het sneeuwde nog steeds. Zijn kamer was koud. Maar de man met de wantrouwende ogen was door dat alles allerminst uit het veld geslagen. Hij had zijn voeten tot bloedens toe op de eindeloze landwegen stukgelopen, hij had wekenlang op water en brood geleefd, en hij was nagenoeg ongevoelig geworden voor honger en koude. Reeds zijn de eerste takjes amandel in deze besneeuwde wereld in bloei geschoten. Vincent breekt een takje af, mengt zijn kleuren en brengt deze eerste ademtocht van de lente op het doek.
Aan Theo schrijft hij:
‘Het vriest hier flink en op het land ligt nog steeds sneeuw. Ik heb een studie gemaakt van het witte landschap en twee studies van een takje amandel, dat reeds bloeit.’
In die dagen was Arles een landelijk stadje dat bloeide van de opbrengst uit de rijke landstreken in de omtrek. Veeverkoop, de verhandeling van oogstgewassen, handel in landbouwwerktuigen behoorden tot de voornaamste activiteiten van Arles.
Vandaag de dag is dit nog zo. De bewoners waren toen en zijn nu in de omgang harde en zakelijke kleinstedelingen. Alleen in de lagere burger- en arbeidersklasse vindt men lieden die hun hart meer dan hun verstand en hun buidel spreken laten.
Slechts in de ogen van enkele van deze mensen zou m'sieur Vincent genade vinden.
Was Arles in de dagen van Vincent een kleinsteedse handelsstad, en is het dit nog, door de sindsdien ontwaakte liefde voor de oudheid is Arles in deze eeuw een der belangrijkste touristensteden geworden. Het wordt met recht Klein-Rome genoemd want gelijk Rome bezit het een prachtige antieke arena, een juweel van een Romeins theater, een Romeinse begraafplaats en een wonderschone kathedraal met Romaans portaal en Romaanse kloosterhof. Al deze schoonheden stonden, de eeuwigheid trotserend, in Arles toen Vincent er arriveerde. Maar Vincent had er weinig oog voor, hoewel het portaal van de Sint Trofime hem toch wel aangreep, want aan Theo schrijft hij:
| |
| |
‘Er is hier een Gothisch portaal, dat ik bewonderenswaardig begin te vinden, het portaal namelijk van de Sint Trofime. Maar het is zo gruwelijk, zo monsterachtig als een chinese nachtmerrie, zodat zelfs dit schone monument mij toeschijnt van een andere wereld te zijn, waarin ik mij even slecht op mijn gemak voel als in de glorieuze wereld van de Romeinse Nero.’
De wereld van het verleden had Vincent nagenoeg niets te zeggen. De wereld waarin hij zich wel op zijn gemak voelde was de hem omringende aarde, in bloei en verval en de kleine luiden die haar bewoonden.
Viel de sneeuw dik toen Vincent zijn intrek in het restaurant Carrel nam, de Provencaalse lente liet niet lang op zich wachten. Nauwelijks enkele weken later stonden de boomgaarden in bloei, aan de platanen ontsproot het eerste goudgeel der bladeren, de velden werden smaragdgroen en over dit alles wierp de zon een fonkelende gloed. Vincent trekt er met schilderskist en ezel op uit en werkt als een bezetene.
Hij schept aardse paradijzen van bloeiende hongerden. Een kleine perenboom schildert hij met proppen witte verfbloesem, die uit het doek schijnen te barsten. Wie, gelijk ik, het landschap rond Arles een maandlang dagelijks in voorjaarsbloei zag staan twijfelt aan zijn eigen ogenlicht. Verbaasd aanschouwt hij de ene Van Gogh na de andere. En bijna verbijsterd vraagt hij zich af: wie schiep deze wereld: God of Van Gogh?
Gij zult zeggen, lezer, een vreemde opmerking. Laat ik haar u verduidelijken. Reeds in zijn Hollandse periode schildert Van Gogh zoals wij reeds eerder zeiden, als een magier, als een priester. Ieder priesterschap is vereenzelviging met de Godheid. Vincent schept, - en ik gebruik dit zo weinig mogelijk vergelijkender wijze, - gelijk God dit deed in het boek Genesis. Zijn figuren zijn onverzettelijk uit de aarde omhoog getrokken maar er niet aan ontvreemd. Zij zijn aarde gebleven van de aarde. Nu in Arles - in deze overstelpende landschappen - volgt Van Gogh dezelfde lijn. Zich om theorie noch metaphysica bekommerend, schept hij zich een eigenmachtige wereld los van iedere bovenzinnelijke relatie. Hij schept gelijk een razende alsof er een beeld te kort is, dat hij moet aanvullen. Hij schept alsof er in het geheel nog geen heelal
| |
| |
bestaat, of hij, Vincent, het - gelijk God - voor het eerst creëren moet en dit snel, zeer snel, opdat hij er in zal kunnen leven en ademhalen als in een kunstmatige ijzeren long. Deze vertwijfelde scheppingsrazernij geeft aan al zijn meesterwerken die gloeiende adem zonder welke hij voortijdig zou zijn gestikt. Hij maakt elk zijner meesterwerken tot een apart, gesloten en definitief heelal, waaraan traditie noch metaphysica, godsdienst noch theorie part of deel hebben.
Geen Prometheus brengt ongestraft het licht van de goden naar de stervelingen. Moge hij ook het vuur op aarde brengen, de goden ketenen hem vast aan de naakte rots en een gier verslindt hem de lever, keer op keer. Iedere kunstenaar, vanaf de vroegste oudheid, die aan de Godheid gelijk trachtte te worden, richtte zich uiteindelijk ten gronde. Ook Van Gogh moest uiteindelijk de strijd om de volkomenheid verliezen ook al bracht hij een nieuw vuur op aarde in zijn onsterfelijke meesterwerken. Maar deze overwinning werd tevens zijn ondergang. Vincent betaalde met zijn leven. Een vraatzuchtige gier daalde neer uit hogere regionen en verslond zijn ziel, keer op keer, wanneer deze weer uit het nachtelijk duister herboren werd. Want terwijl Vincent op leven en dood vocht om de volkomenheid, had zich in de rug van de arme Vincent een niet minder geduchte vijand opgesteld: de waanzin. Vincent was een epilepticus en ongetwijfeld laat zich hieruit de eenzijdigheid van zijn genialiteit verklaren, zijn extreme scheppingsdrang, zijn nooit en te nimmer tevreden zijn, zijn altijd beter willen. Meer dan één genie in 's werelds geschiedenis had een epileptische aanleg. Men heeft het wel voor doen komen of het werk van Van Gogh het werk van een waanzinnige is. Niets is minder waar. De vlagen van waanzin onderbraken zijn werk, maakten hem het werken onmogelijk. Maar zodra is hij weer tot zijn normale toestand teruggekeerd of hij schept in volle helderheid. Moge zijn onwrikbare bezetenheid tot werken en scheppen mede te verklaren zijn door zijn aanleg tot epilepsie, het resultaat, de meesterwerken zijn de vrucht van de luciditeit van het genie. Slechts een enkele keer kruist de waanzin als een verschrikkelijke bliksem een zijner doeken.
Reeds spoedig komt Vincent in Arles tot de ontdekking dat een
| |
| |
kamer in het restaurant Carrel een te kostbare uitgave is voor zijn beurs. Hij huurt met behulp van Theo's geldzendingen een huis, niet ver daar vandaan op de Place Lamartine. Vincent is kinderlijk gelukkig met deze vredige duiventil, die hij geheel in zijn geliefde kleur geel schildert. Kort nadat hij er zijn intrek heeft genomen stuurt hij een groot doek aan Theo in Parijs, waarop hij zijn huis heeft afgebeeld, met de straat ernaast, die onder een viaduct door, naar Tarascon leidt. Over het viaduct heen rijdt een puffend stoomtreintje. Als kind reeds hield Vincent van treintjes. Hij behoefde nu slechts de hoek van zijn huis links om te slaan, het viaduct te passeren en hij bevond zich op de weg naar Tarascon, die zich omzoomd door platanen urenlang uitstrekte te midden van boomgaarden en bouwland, dat door kronkelende hagen van cypressen in keurige akkers en vakken werd onderverdeeld. De weg van Tarascon en zijn zijwegen werd Vincent's dagelijks werkterrein. Ontelbare meesterwerken ontstaan langs deze weg. Bloeiende boomgaarden, kleine tuinen, zware akkerlanden. Inmiddels is het zomer geworden en de geduchte zon van de Provence laat zich gelden. Gij kent misschien het beroemde schilderij waarop Vincent bij het dalen van de zon naar huis keert over de weg naar Tarascon. Hij loopt gebukt onder schildersgerei en is gewapend met een breedgerande hoed. Deze geweldige hoed van stro diende Vincent in letterlijke zin tot wapen. Vincent had besloten de zon van aangezicht tot aangezicht te schilderen. Bij herhaling begint zij op zijn doek te verschijnen. Gelijk Prometheus rooft hij het vuur van de hemel. Maar niet alleen het vuur in de dag, ook het vuur van de nacht. Met een ongekende stoutmoedigheid plukt hij maan en sterren van het firmament en plaatst hen zegevierend op zijn doek.
Al was Vincent's meest geliefde werkterrein de vrije natuur aan de weg naar Tarascon, ook in het stadje Arles zelf heeft hij menige plek vereeuwigd. Op ‘La place du Forum’, het fraaie pleintje in het hart van de stad, schildert hij een caféterras onder een majestueuze betoverende sterrenhemel. Het café is inmiddels - jammer genoeg - veranderd in een meubelzaak. Hij schildert de Rhônebrug en de kade langs de Rhône. Hij schildert het viaduct naast zijn huis. En hij schildert het nachtcafé, dat schuin tegenover zijn
| |
| |
huis aan de wijde Place de Lamartine ligt. Aan Theo schrijft hij over dit laatste schilderij:
‘Ik heb getracht met het rood en het groen de verschrikkelijke menselijke hartstochten uit te beelden, ik heb proberen uit te drukken dat het café een plaats is, waar men zich ruïneren kan, gek kan worden en misdaden bedrijven kan.’
Men ziet de moralist, de man met het gevoelige sociale hart, is allerminst geheel uit Vincent verdwenen. Wie vandaag de dag in Arles en omstreken een studie maakt over de werken van Vincent komt tot een allermerkwaardigste ontdekking. Zonder veel moeite brengt hij al die vele meesterwerken in en rond Arles thuis en na enige weken zoeken heeft hij de vele onderwerpen die Vincent uitkoos om te vereeuwigen in de natuur of in het stadsbeeld teruggevonden.
Wie veronderstellen mocht dat Vincent als schilder een kinderlijke fantast was - en dat zijn er nog velen - die zijn onderwerpen naar believen kleurde en vervormde naar de subjectieve grillen van zijn kunstenaarschap komt tot de verrassende bevinding dat juist het tegendeel waar is. Vincent behandelde zijn onderwerpen bijna met de kinderlijke natuurgetrouwheid waarmee een topograaf zijn onderwerpen in kaart brengt. Een moderne fotograaf kan zonder veel moeite vandaag de dag kleurenfoto's maken van dezelfde onderwerpen die Vincent op het doek bracht. De oppervlakkige gelijkenis zal dan een ieder verbaasd doen staan. De uiteindelijke resultaten verschillen natuurlijk evenzeer als hemel en aarde. Van heel die wereld, welke Vincent schilderde is de natuur nog het meest ongerept over. Nog altijd sieren dezelfde gesnoeide platanen de weg van Tarascon als gevlekte damherten met breedvertakte geweien. In het stadje zelf echter is veel verdwenen. De invasie der geallieerden en de daarop volgende bombardementen brachten Arles zware slagen toe. De Amerikaanse piloten vernietigden of beschadigden, om de Duitsers de terugweg af te snijden, de beide Rhônebruggen. De kwistig gestrooide bommen vaagden ook een deel der aangrenzende stadswijken van de aardbodem. Vincent's gele huis - dat dicht bij de spoorwegbrug lag - werd getroffen en wie het heden ten dage bezoekt, vindt er een houten barak waar men tabak, sigaretten, dranken en ansichtkaarten van het vroegere huis verkoopt.
| |
| |
Maar het nachtcafé, aan dezelfde Place de Lamartine, waar Vincent menige avond moet hebben doorgebracht, bleef ongedeerd. De tegenwoordige eigenaar echter heeft het van binnen verbouwd en het draagt vandaag de hoogdravende naam: ‘Restaurant d'Alcazar’. Voor weinig geld kunt ge er een schraal maal nuttigen en gij ontdekt dan tot uw verbazing dat het enige, dat van Vincent's Nachtcafé overbleef, de houten klok is die boven uw hoofd aan de kale wand hangt en nog steeds tikt. Voor het restaurant bevinden zich de ganse dag boulisten, lieden die een soort knikkerspel met grote metalen kogels spelen en die in de namiddag verhit hun aperitief aan de bar nemen.
Wordt het tijd voor het avondmaal dan roepen zij elkander toe, wijzend op de klok: ‘Monsieur van Gogh zegt: het is half acht’, of of ‘Monsieur van Gogh zegt: het is etenstijd’. Zo ving ik het op, op een voorjaarsnamiddag, in het gewezen Café de Nuit, dat gedreven wordt door een Chinees Wang genaamd, die een zeer schone dochter heeft, welke - rondgaand met glas en bord - meer dan de klok een ogenblik de sfeer van Van Gogh in de eetzaal terugtovert. De Monsieur van Gogh die zo verliefd was op zijn Japanse prenten...
Wat ook totaal van de aardbodem verdwenen is, is het straatje met de vele bordelen, het straatje waarin - zoals wij straks zullen zien - een van de meest tragische gebeurtenissen uit Vincent's leven plaats vindt.
Gedurende geheel het jaar dat hij in Arles verblijft, werkt Vincent onafgebroken en soms nog slechts met de moed der wanhoop. Gelijk een drenkeling - wien het water tot de lippen komt - vecht hij voor zijn leven. Behalve Theo, die ver weg is in Parijs, stelt niemand enig belang in zijn werk. Stel u een heilige voor die geheel zijn leven geeft voor zijn evennaaste en die geen enkel zichtbaar resultaat boekt. Of een held, geboren om grote dingen te doen, maar die een leven lang niet anders te bevechten krijgt dan loze windmolens. In hun schoenen - wanhopiger dan de schoenen die hij schilderde - stond Vincent een kunstenaarsleven lang.
In die bittere eenzaamheid ontwaakt in Vincent een steeds sterker verlangen om samen met andere schilders het leven te delen. Zijn gemeenschapsgevoel vroeg om samenwerking, zijn absolute eenzaamheid om samenleving. Zo kwam op aandringen van Vin- | |
| |
cent de later beroemd geworden schilder Gauguin naar Arles. Het zou Vincent's ondergang verhaasten.
Half october 1880 trekt Gauguin bij Vincent in. Als hij het gele huis betreedt, voorvoelt hij reeds een naderend onheil. Op de muur van de kamer leest hij:
Beide schilders werken de ganse dag onafgebroken. Gauguin kookt. De avond brengt men door in het café of thuis met disputen over de schilderkunst. Vincent kan het niet verdragen als Gauguin zijn mening niet deelt. Gauguin een groot schilder, maar koud en scherpzinnig, bijt de querulerende Van Gogh smalend toe: ‘Brigadier tu as raison. Je hebt gelijk brigadier!’ Dan op een dag maakt Gauguin het portret van Vincent, terwijl deze zijn geliefde zonnebloemen schildert. Als het portret af is zegt Van Gogh: ‘Dat ben ik, maar... gek geworden’.
's Avonds, terwijl zij gezamenlijk in het café zitten, neemt Van Gogh een glas absinth en werpt Gauguin de inhoud naar het hoofd. Gauguin brengt zijn vriend bij de arm naar huis. De volgende morgen herinnert Vincent zich nauwelijks het gebeurde. Maar diezelfde avond - als Gauguin een luchtje schept op de Place de Lamartine - hoort hij een snelle stap achter zich en als hij zich omkeert ziet hij Vincent die zich met een scheermes op hem wil werpen. Met een dwingende blik houdt hij hem tegen. Vincent buigt het hoofd, rent terug naar huis.
Gauguin, uit voorzorg, slaapt die nacht in een hotel. Als hij de volgende ochtend op het gele huis toestapt, ziet hij een mensenmenigte en gendarme voor de deur. Vincent had, bij zijn terugkeer de avond te voren een deel van zijn oor afgesneden en het daarna des morgens afgeleverd aan een bordeel. Toen de gendarme het huis binnendrongen lag Vincent in een diepe slaap temidden van doeken vol bloed. Hij was getroffen doore een vlaag van verstandsverbijstering. Onmiddellijk werd hij overgebracht naar het hospitaal. Men laat u er nog de cel zien met de ijzeren deur en de vele sloten waarachter hij werd opgesloten.
| |
| |
Maar hij verbleef er niet lang. Spoedig keerde hij terug tot zijn gewone helderheid. Hij werd gelegerd in een der ziekenzalen die er nog heden ten dage juist eender uitzien als toen. Hij begint te schilderen. Het hospitaal, de ziekenzaal, de assistent, die hem behandelt, de latere dr Rey, wien hij het portret cadeau doet. Weer komt de gedachte in hem op dat hij maar beter in het vreemdelingenlegioen kan gaan. Dr Rey praat het hem uit het hoofd. Zijn portret neemt hij mee naar huis. Als er later aan de achterkant van zijn huis een ruit gebroken is, laat hij er geen nieuwe ruit inzetten maar hamert de Van Gogh er tegen. Zo wil de volksmond van Arles het. Jaren later maakt een opkoper het hem voor bijna niets afhandig. Vandaag de dag hangt het portret in Moskou.
Vincent, na zoveel triestigs in zijn leven meegemaakt te hebben begint de zwaarste en laatste staties van zijn levensweg. Wel wordt hij uit het hospitaal ontslagen en betrekt hij zijn geliefde gele huis, maar de geschiedenis met het oor is niet vergeten. De stadskinderen roepen naar zijn raam: Fou roux! Fou roux! Rooie gek! Rooie gek! De buren sturen een adres aan de burgemeester waarin zij hem verzoeken van zijn aanwezigheid ontslagen te worden. Dan besluit Vincent zelf zich te laten opnemen in het tehuis voor geesteskranken te St. Remy om tegen de vlagen van verstandsverbijstering, waarvan hij weet dat ze met steeds korter tussenpozen zullen terugkeren, beveiligd te zijn.
Op 9 mei 1889 rolt een koets over de weg Arles-St. Remy. De tuinen zijn bedekt met blauwe irissen, de velden wemelen van gele en witte bloemen of geuren diep naar thijm en rozemarijn. De wijnstokken staan in goudgeel blad. De cypressen kronkelen jong en vurig ten hemel. In de voortrollende koets zit - naast dominee Salles - Vincent. Beiden kijken naar de gevlekte platanen, die, geheel de lange weg, langs hen heen draven als op drift geslagen damherten in omgekeerde richting.
Vincent is 36 jaar. Hij is ouder geworden, zijn groengrijze, anders zo wantrouwende ogen, zijn bijna violet van wanhopig verdriet. Zijn hoofd wiegt heen en weer op de kadans van de koets. Een onregelmatig hoofd, een puntige schedel en daarop als een brandend braambos zijn vlammend rood haar. De koets springt over een steen, de wereld buitelt, de wereld trekt weer recht. Achter op de koets staan twee onzichtbare palfreniers. De lichtende engel -
| |
| |
waartegen Tobias vocht, en de zwarte engel van de Waanzin. Uit pure wanhoop schrijft hij Theo dat hij in het vreemdelingenlegioen gaat en is daar maar nauwelijks van te weerhouden. Geld om modellen te betalen heeft hij niet. Als model neemt hij armenvol kosteloze zonnebloemen en irissen mee naar zijn kamer. Meer nog dan landschapschilder wist hij zich portretschilder. En hoezeer heeft hij bewezen een grandioos portretschilder te zijn toen enkele eenvoudige medeburgers zijn vrienden werden en voor hem poseren wilden. Zijn vriend, de zouaaf Milliet, de postbode Roulin en zijn familie. Maar de goegemeente van Arles zag van de geniale kunstenaar niet meer dan de zonderling, die beladen met zijn ezel en doeken, en bijna schuil gaande onder zijn strooien hoed, des avonds langs de rue de Tarascon de stad betrad. Zij vinden het maar zonderling als zij hem op een donkere avond aan de Rhône zien zitten schilderen bijgelicht door kaarsen, die hij met ijzerdraad heeft vastgemaakt rond zijn hoed. Wie zal het de burgers van Arles verwijten dat zij geen oog hadden voor de met meesterhand geschilderde doeken. Gij noch ik zouden - hadden wij zestig jaar geleden in Arles geleefd - daar oog voor hebben gehad. Daaromtrent behoeft zelfs de grootste Van Gogh-bewonderaar zich geen illusies te maken.
| |
Het wonder van de dorre stok
‘Hij ligt op een zonnig plekje midden in de korenvelden... Het leven woog hem zo zwaar, maar zoals het meer gaat, is nu ieder vol lof over zijn talent. O Moeder, hij was zo mijn broer.’ Theo, na Vincent's dood, aan zijn moeder.
St. Remy was en is nog steeds een der parels onder de vele lieflijke stadjes die de Provence telt. Witte huizen met groene of blauwe blinden, witte straatjes bevolkt door ontelbare platanen die als reusachtige damherten met in bloei geschoten gewei rustig op het trottoir langs de witte huizenrand schijnen te grazen. Pleintjes vol kastanjelaren met witte of roze kaarsenpluimen. Hier en daar een huis, onveranderd gebleven sinds de Middeleeuwen,
| |
| |
met de kinkhoorn van zijn uitwendige trap nog zichtbaar buiten de gevel.
De bewoners zijn landelijke, rustige, vriendelijke mensen. Toch is St. Remy even oud als de weg naar Rome. Lang voor Christus was het reeds een bloeiende stad. Het heette Glanum. Maakt men een korte wandeling buiten de stad, dan bevindt men zich na een kwartier uur gaans aan de voet van de Alpilles, een bergketen even voorwerelds van kleur als van vorm. In de vlakte staan, gespaard door de tand des tijds, twee wonderschone Romeinse bouwwerken.
Een Mausoleum, een dodengedenkteken met prachtige voorstellingen uit de Ilias. En een Romeinse triomfboog die in schoonheid niet onderdoet voor het Mausoleum ernaast. Beide bouwwerken behoorden bij een stad die sinds 1921 is opgegraven en die de naam Glanum draagt. De geleerden brachten een klein Pompeï aan het licht: ruïnes van Griekse huizen, een tempel, een forum, een badhuis...
Al deze schoonheden en antiquiteiten bevinden zich op nauwelijks enige stappen afstand van een kloostermuur, die een oud-Romaans klooster met zijn geheimzinnige witte barricade omsluit. Een weg van oeroude pijnbomen leidt van de antiquiteiten naar een poort in de kloostermuur. De pijnbomen zijn van ongewone hoogte: aan uitgestrekte bronzen armen steken gebalde vuisten van donkergroen ten hemel.
Een oud manuscript uit Grenoble bevat nog heden ten dage de volgende heiligenlegende. Op zekere dag stierf de zalige Torquatus, bisschop van het diocees waarin St Remy lag. Men wist geen waardiger opvolger te vinden dan een boer van nobele familie, die de akkers ploegde, waar nu het krankzinnigengesticht van St. Remy ligt. Deze wonderlijke bisschopskeuze had als volgt plaats. De afgevaardigden van de Kerk traden op de boer toe, terwijl hij achter de ploeg liep en boden hem het bisschopsambt aan. Verschrikt weigerde de boer. Hij plaatste uit protest een dorre stok die hij in de hand hield voor zich in de akker en riep uit: ‘Ik zal eerst uw bisschop zijn als deze stok in bloei staat.’ Terstond schoot de dorre stok in bloei. Buigend voor dit teken des hemels aanvaardde de boer het bisschopsambt. Na zijn dood richtte men op het veld waar men hem ploegend gevonden had
| |
| |
een klooster op en bewaarde er de miraculeuze stok. Het klooster werd opgericht in 1080. Het werd tot 1792 onafgebroken door monniken bewoond, het laatst door Observanten, een bedelorde. Om in hun onderhoud te voorzien namen de arme monniken krankzinnigen uit gegoede families op en verpleegden deze liefderijk. De revolutie van 1790 joeg de monniken uit hun klooster. In 1807 kocht dokter Louis Mercurius het kloostor op en zette het werk der Observanten voort. Met muziek trachtte hij zijn arme patiënten te genezen. In 1866 volgde dr Peyron hem op. Hij ontsloeg het lekenpersoneel en vroeg de hulp aan van de zusters van de orde van St. Jozef van Aubenas. Toen Vincent van Gogh op 9 Mei 1889 het oude klooster betrad, werd hij door dr Peyron in zijn spreekkamer ontvangen. De geschiedenis van de dorre stok, die zo wonderbaarlijk bloesem droeg en waarvan de legende aan de bouw van het klooster ten grondslag lag, was sinds lang vergeten. Maar even wonderbaarlijk als in de heiligenlegende zou deze geschiedenis zich in het komend jaar herhalen.
Op 9 Mei 1889 zwenkte een koets de laan in van het vroegere klooster in St. Remy en stopte voor de poort in de kloostermuur. Uit de koets stegen twee mannen: dominee Salles en een nog jonge man met groengrijze sombere ogen en haar dat op een brandend braambos geleek. Men trok aan de bel en de poort werd geopend. Het was de poort van een krankzinnigengesticht: Sint Paulus van het Mausoleum.
Diezelfde dag nog schreef dr Peyron, de directeur, met duidelijke hanepoten de volgende woorden in het register van de patiënten: ‘Ik, ondergetekende, doctor in de medicijnen, directeur van het huis van gezondheid te St. Remy, verklaar dat de genaamde Van Gogh (Vincent), 36 jaar oud, geboortig uit Holland en op heden woonachtig te Arles, in behandeling zijnde in het hospitaal van deze stad, getroffen is door een acute krankzinnigheid gepaard gaande met hallucinaties van het gezicht en het gehoor, die hem er toe gebracht hebben zich te verminken door zich het oor af te snijden. Op het ogenblik schijnt hij wederom normaal te zijn, maar hij voelt niet de kracht en de moed om in vrijheid te leven en heeft zelf om toelating in het huis gevraagd. Ik meen, gezien het voorgaande, dat de heer Van Gogh het slachtoffer is van ver uit
| |
| |
elkander liggende aanvallen van epilepsie en dat er reden is om hem onder een langdurige observatie in de inrichting te houden.’ Saint Remy, 9 Mei 1889.
Dokter Peyron
In 1889 stond de psychiatrie nog maar in haar kinderschoenen. Om de aard van Vincent's ziekte te kennen, beschikken wij slechts over de verklaringen van de dokters uit die dagen en over de verklaringen uit zijn eigen brieven. Sindsdien zijn er vele boeken over Vincent's ziekte geschreven. Men is daarbij min of meer eenparig tot de conclusie gekomen, dat Vincent buiten zijn crisissen van verstandsverbijstering en rampzalige melancholie over een buitengewoon helder verstand beschikte. Zijn werk - hij schreef 800 brieven, schilderde 800 doeken, maakte 800 tekeningen - bewijst het overtuigend. Het zou een rampzalige vergissing zijn Vincent's geniale oeuvre toe te schrijven aan een waanzinnige. Van Gogh was, ondanks al zijn beperktheid, op eigen terrein een der helderste geesten van zijn tijd. De perioden van verstandsverbijstering beletten hem het werken. Dat zijn ziekte zijn werk signeerde, is - behoudens misschien een enkele uitzondering - een misvatting. Zijn meesterwerken zijn de vrucht van een lucide en bij wijle geniale aanleg. In het diepst van zijn hart moet Vincent van Gogh zijn eigen grootheid hebben gevoeld. Maar hij werd omringd door een ijskoude poolzee van miskenning en dit heeft zijn leven tot een zee van bitterheid gemaakt. Het getuigt van bovenmenselijke moed en plichtsbetrachting dat hij tot zijn sterven toe onverdroten bleef scheppen. Nauwelijks zijn de deuren van het gesticht St. Paul achter hem toegeslagen of hij hervat zijn arbeid. In een schier bliksemend tempo volgen de meesterwerken elkander op. Vincent vecht tot het uiterste met de Waanzin en de Engel der Volkomenheid. Beide wil hij overmeesteren. Doch evenmin als Jacob weet hij de engel te overwinnen. Steeds weer ziet hij de onvolkomenheid in zijn meesterwerken. Maar met eindeloos geduld herbegint hij het gevecht. Zijn andere vijand, de Waanzin, valt hem met steeds kortere onderbrekingen aan in de rug. Dit onwaardige gevecht - de arme Vincent in ridderlijke strijd gewikkeld met de
Engel, verraderlijk in de nek gegrepen door de zwarte Waanzin - dit meer dan onmenselijke schouwspel heeft Van Gogh door zijn persoonlijke heroiek en plichtsbetrachting in zijn werken
| |
| |
omgezet tot een van de verblindendste schouwspelen van menselijke grootheid en voornaamheid. Dit gevecht - de wijze waarop hij dit gevecht leverde - heeft hem opgeheven tot het plan van de grote klassieke heiligen en helden der wereldgeschiedenis.
Maar ook buiten zijn kunst, in zijn leven en in zijn zozeer bemoeilijkte samenleving met anderen was Vincent groot. Ontroerend is het hoe hij reeds terstond aan Theo over zijn arme lotgenoten schrijft.
‘Ik geloof dat ik goed gedaan heb met hier te komen, allereerst omdat ik door in dit beestenspel de werkelijkheid van het leven der gekken en der verschillende halfzachten te zien, die vage vrees, die angst er voor, verlies. En vervolgens omdat ik er langzamerhand aan gewoon raak de krankzinnigheid te zien als een ziekte gelijk elke andere. Hoewel men hier onophoudelijk kreten en verschrikkelijk gebrul hoort als van beesten in een dierentuin, verstaan de mensen zich hier heel goed met elkaar en zij helpen de een de ander wanneer zij een crisis krijgen. Als ik in de tuin schilder komen zij allen kijken en ik verzeker je dat zij bescheidener en beschaafder zijn waar het betreft mij met rust te laten dan bij voorbeeld de brave burgers van Arles. Nooit ben ik zo rustig geweest als hier. En ik zou mij erg gelukkig noemen als ik genoeg zou kunnen werken om in mijn levensonderhoud te voorzien, want het baart mij heel wat zorg als ik mij zelf voorhoud dat ik zoveel schilderijen en tekeningen gemaakt heb en nooit iets verkocht. Men vindt hier veel ware vriendschap. Ze zeggen: men moet veel van de anderen verdragen, opdat de anderen ons verdragen, en andere zeer juiste beweringen, die zij dan ook in praktijk brengen.
Wij verstaan ons heel goed met elkander. Ik kan mij bij voorbeeld soms met een van hen onderhouden, die slechts antwoordt met onsamenhangende geluiden, omdat hij niet bang voor mij is.’
Volgens het register - dat de tegenwoordige directeur dr Le Roy ons ter inzage gaf - was de persoon waarover Vincent hier aan zijn broer schrijft, een waanzinnige van 23 jaar, die slechts ongearticuleerde woorden kon uiten. Hij overleefde Vincent lang, nog als oude man was hij in het gesticht, iedere zondag - zoals de beminnelijke dr Le Roy ons mededeelde - op zoek naar potlood
| |
| |
en papier om een brief te schrijven. Maar had hij beide gevonden, dan vergat hij het schrijven.
Tussen deze patiënten (een student in de rechten, die door overwork zijn geestvermogens verloren had, een patiënt die eeuwig bang was vermoord of vergiftigd te worden, een zelfmoordmaniak en anderen) schiep Vincent zijn eindeloze reeks van meesterwerken. Het is verbijsterend te zien hoe zoveel meesterwerken ontstonden op een plekje gronds niet groter dan een cel, een gang, een voortuin en een achtertuin, beschermd door een muur. Hij schilderde vanuit zijn kamer de tuin van het gesticht met op de achtergrond de bergketen. Wie kent niet het gloeiende graanveld met de wilde zwaaiende maaier, die in deze kosmos van goud schijnt gevangen als een luchtbel in barnsteen. Achter het graanveld ziet men tussen het graan en de hoogoprijzende bergen de strenge muur van het gesticht. Het is een betrekkelijk klein veld, dat gouden heelal van graan en zon, dat gevangen lag tussen Vincent's kamer en de gestichtsmuur. Vandaag tiert er een kleine wijngaard. Vincent schilderde de gangen, de voorkant en de achterkant van het gesticht, de gezichten uit zijn raam. De bewaker, monsieur Trabu en diens vrouw. De cypressen in de tuin. Hij tekende de prachtige pentekening van de ruisende fontein, die vandaag de dag droog staat in een vervallen en verwilderd park. Gedurende de laatste oorlog werd een flank van het gesticht, de mannen-afdeling, door de Duitsers bezet. Zij hielden huis in gebouw en tuin en wie nu deze vleugel bezoekt vindt haar verlaten. De ijzeren ledikanten - waaronder naar alle waarschijnlijkheid ook dat van Vincent - roesten in de verlaten kamers, waar hooi, rijshout en landbouwwerktuigen liggen opgeslagen. Torren en andere insecten vluchten in paniek weg onder de voeten van de bezoeker. Slechts de vrouwenafdeling van het gesticht is nog in gebruik. Dr Le Roy en de nonnetjes waken er over hun arme patiënten. Maar Vincent schilderde niet alleen binnen de muren van het gesticht. Alleen of met zijn bewaker mocht hij zich, wanneer hij zich goed
gevoelde, vrij bewegen in de omtrek. Hij schilderde de opgebroken straat van St. Remy. Maar hij voelde zich slecht thuis tussen de in vrijheid levende mensen. Hij beperkte er zich toe door de eenzame natuur rond het gesticht te dwalen.
| |
| |
Het landschap rond het gesticht was en is nog steeds van een uitzonderlijke schoonheid. Het gesticht ligt aan de voet van een bergketen, die in een welige vlakte overgaat. In het landschap rond het gesticht vindt men in bonte afwisseling: kloven, kleine ravijnen, holle wegen, bloeiende akkers en grazige velden bezaaid met ontelbare klaprozen. Cypressen wringen zich kronkelend omhoog uit de naakte rotswand, rijen olijven staan gekweld en doodstil op de bergflank als gekruisigden. De lucht is er dik en zoet als likeur, uit spleet en barst schieten thijm, rozemarijn en lavendel overdadig omhoog. Een ongekende weelde van bloemen bedekt de velden op de lager liggende plateau's. Vogelkers, wikke, korenbloemen, klaprozen en geraniums mengen zich onder het groene meikoren, dat hoorbaar knisterend groeit onder de grote koesterende zon. De rotswanden zijn bezaaid met buxus en jeneverbes, de holle wegen met bloeiende laurierbomen, wilde kastanjelaren, struikrozen, braambossen. De kleine ravijnen, doorkruist van hoge dennestammen, hangen als kleine antieke theaters vol van het gekwinkeleer van ontelbare vogels. Achter dit afwisselend welige en woeste landschap rijst de nijlpaardkleurige keten der Alpilles omhoog. De rotsen hangen als omgekeerd druipsteen naar de hemel toe.
Dwalend door dit landschap schilderde Vincent ononderbroken. Telkens verrijst de keten der Alpilles op de achtergrond van zijn werken. Doek na doek vult hij met olijven, die zich hemelwaarts wrongen op de plek waar nu de ruïnes van het antieke Glanum zijn blootgelegd. Op een van deze desolate plekken door het volk Les Marmittes du Diable, de Kookpotten van de Duivel genoemd, waar het water vier bassins in het ravijn heeft uitgehold, schildert Vincent het schilderij Les Fontinettes. Men ziet op het schilderij het ravijn met de holtes vol limpide water en twee vrouwtjes die omlaag dalen om er hun was te spoelen.
Doktor Peyron was volgens moderne begrippen verre van een bekwaam psychiater. Hij beschouwde het geschilder van Vincent als dat van een gek. Hij maakte de fout, die later zo velen na hem zouden maken. Op zekere dag kreeg Vincent verlof naar Arles te gaan om er enige schilderijen die nog in zijn geliefde gele huis stonden, op te halen. Het was twaalf kilometer te voet heen en
| |
| |
twaalf kilometer te voet terug. Vincent keerde niet tijdig terug. Toen men hem ging zoeken vond men hem twee dagen later halverwege de terugweg buiten kennis. Het schilderij - of de schilderijen? - die hij had opgehaald, was hij verloren. Dr Peyron verbiedt hem nu het schilderen. Vincent stuurt smeekbeden naar Theo om deze te bewegen dr Peyron van zijn besluit af te brengen. Het lukt Theo. Vincent schildert voort.
Het is een geluk dat Vincent het leeuwenaandeel van wat hij schilderde en zelf het meest geslaagd vond, naar Theo stuurde. Vincent verkocht het als het ware aan Theo voor de toelage die deze hem jaar in jaar uit zond. Ware dit niet het geval geweest dan was veel van zijn werk geheel verloren gegaan. Dat blijkt wel uit wat er geschiedde na Vincent's vertrek uit het gesticht. Naar schatting van dr Leroy liet hij zes tot tien schilderijen achter. De dokter noch de verpleegsters hechtten er enige waarde aan. Enkele der doeken werden gebruikt als schietschijf. En toen een der bewoners van het gesticht op zijn beurt schilderen wilde, krabde men de verf van Vincent's meesterwerken en gebruikte de doeken opnieuw. Een der achtergelaten doeken ontsnapte als door een wonder aan deze barbaarse vernietiging. Het is het vooraanzicht van het gesticht bedekt door een geweldige zeepijnboom. Onder de boom staat een figuur, die men lang voor dr Peyron, de directeur hield. De figuur is echter een der patiënten van St. Remy. Maar de tijdgenoten van Vincent zagen in deze figuur een grote gelijkenis met de bewaker, monsieur Trabu, wiens portret Vincent overigens schilderde en wiens gelaatstrekken hij van een Spaanse voornaamheid vond.
De zoon van dr Peyron nu hing dit schilderij op in zijn rooksalon om er de bewaker, monsieur Trabu, mee te tergen. Telkens als deze het schilderij passeerde, maakte de jonge Peyron opmerkingen als deze: ‘Wel, Trabu, de gelijkenis is treffend!’
Nu was er in het stadje St. Remy een jong meisje Marie Gérard. Haar vader was bevriend met de directeur en zo gebeurde het dat zij menigmaal bij de familie Peyron en de zustertjes van Sint Paul op bezoek kwam. Op zekere dag mocht de kleine Marie bij een spel, als bij een soort pandverbeuren, een wens doen. Zij wenste het schilderij. Men vond haar wens zo bescheiden dat men bij het schilderij een grote doos bonbons insloot. Sindsdien nam het
| |
| |
schilderij de ereplaats in van Marie Gérard's huis. Zij moest het, toen zij later in geldverlegenheid kwam, verkopen. De oude dame leeft nog steeds vlak naast het klooster van St. Paul. Zij is een bekend romanschrijfster geworden.
Er was in deze wereld van onbegrip - zo vertelt dr LeRoy - een enkele uitzondering. De moeder-Overste Mère Epiphane vermoedde dat Vincent een werkelijk schilder was. Aan de latere dr Leroy deelde zij mede, dat zij zich het meeste verwonderde over de deegachtige dikte van zijn kleuren, die zij op haar manier beschreef met de woorden: zwaluwenpastei en kleurpompoenen. Op zekere dag stelde zij haar medezusters voor Vincent een schilderij te vragen voor het nonnenverblijf. Maar de nonnetjes lieten hun eenparige verontwaardiging blijken. Zij noemden Vincent's werk ‘zwaluwenpoep’. De moeder-Overste week. Tot haar dood, zij werd 92 jaar, placht zij spijtig te vertellen, dat zij als moeder-Overste nimmer week voor de protesten van haar zusters en dat de ene keer dat zij dit wel gedaan had, haar dit een leven lang had berouwd. Zij wist tot haar dood toe te vertellen dat de arme Vincent een buitengewoon lief en beschaafd karakter had. Bezoekt men de tegenwoordige moeder-Overste, dan toont zij u het grote portret van de gerimpelde Mère Epiphane dat het nonnenverblijf siert. Aan de andere wand hangen twee grote reproducties van Vincent's werken, in St. Remy geschilderd. Een Pietà en de opwekking van Lazarus. Gij doorkruist vervolgens met haar een kloostergang en een ogenblik later bevindt gij u in de recreatiekamer van de vrouwelijke patiënten. De radio staat aan, juist wordt de Pinkstermis uitgezonden, gezongen door de blinden van Parijs. De arme patiënten luisteren onbeweeglijk en ongewoon rustig, slechts herkenbaar aan het haar dat verward over hun ogen hangt of aan hun ongewone houding. Zustertjes zitten liefderijk en zorgzaam in hun midden.
Toch zijn het de zustertjes, die Vincent er toe brachten St. Remy te verlaten. Zoon van een protestants dominee, waren hem de Lourdesbeeldjes een gruwel. Tot overmaat van ramp durfde dr Peyron niet op eigen gezag Vincent het uitgaan te verbieden. Wanneer hij Vincent het schilderen buiten wilde beletten, zei hij dat de moeder-Overste het verbood. Daarbij kwam dat Vincent
| |
| |
omstreeks die tijd een ziekelijke hang naar godsdienst kreeg, die hij maar al te duidelijk bij zich zelf herkende.
Hij schildert de Pietà met haar Goddelijke zoon in de schoot. Hij schildert Lazarus die uit het graf wordt opgewekt. Lazarus zowel als Jezus in de schoot zijner moeder is vrij duidelijk Vincent zelf met zijn vermagerde trekken en zijn haar als een brandend braambos. Hij hoopt als Lazarus uit de dood van het asyl te worden opgewekt. Steeds dringender worden zijn beden aan Theo om de vrijheid, die hij vrijwillig vaarwel heeft gezegd, te herkrijgen. Theo stemt toe. Op 16 Mei, een jaar nadat hij St. Remy is binnengetrokken, verlaat Vincent St. Remy waar hij zoveel meesterwerken schiep. In Tarascon neemt hij de trein naar Parijs, hij rijdt zijn dood tegemoet...
De altijd zorgzame Theo had voor alles gezorgd. Niet ver van Parijs in het landelijk dorpje Auvers-sur-Oise, woonde een psychiater, dr Cachet, die zelf schilderde en grote bewondering had voor de moderne schilderkunst. Men kwam overeen, dat Vincent in dit dorp zijn intrek zou nemen, onder het wakend oog van dr Cachet. Hij zou er een hotelkamertje betrekken en hij zou steeds welkom zijn in het huis van de dokter.
Alles scheen ten beste geregeld.
Vincent neemt zijn intrek in het café Ravoux, tegenover het gemeentehuis. Spoedig is hij goede vrienden met dr Cachet, die hij op verscheidene doeken onsterfelijk maakt. Onafgebroken schildert hij. Een laatste grote stroom van meesterwerken ontstaat onder zijn hand. Hij schildert het kasteel van het plaatsje, de tuin van de schilder Daubigny, het feestelijk versierde gemeentehuis op Quatorze Juillet. Hij schildert het dorp en het landschap rond het dorp. De doeken zijn van een verblindende schoonheid. Langzaam gaat de Engel der Volkomenheid door de knieën, langzaam richt Vincent zich op als overwinnaar in een gevecht, nu zeker van de eindoverwinning. Maar langzaam en dreigend richt nu ook de tweede engel zich achter hem op, de engel des Doods, met de trekken van de waanzin op het gelaat. Vincent levert een kort maar verschrikkelijk gevecht. Nog laat hij het penseel niet uit de hand vallen. Altijd is Vincent bang geweest voor kraaien. Op het doek fladderen zwarte kraaien over een korenveld, dat
| |
| |
doormidden breekt. Twee zonnen schijnen dit landschap als een ondergaande wereld te belichten. Het doek is gesigneerd door twee engelen.
De engel der volkomenheid.
En de engel van Waanzin en Dood.
Op 27 Juli 1890 op het eind van de middag beklimt Vincent de heuvel waarop het kasteel van Auvers ligt. Achter het kasteel is een holle weg. Daar aangekomen haalt hij een revolver te voorschijn en mikt op zijn hart. Hij richt slecht. Het bloed doordrenkt snel zijn hemd. Hij knoopt zijn vest dicht en aanvaardt strompelend de weg terug naar zijn kamer, die hij uitgeput bereikt. Als een gewond dier kruipt hij op zijn bed en drukt zich achter tegen de muur. Daar vindt de hotelier hem wanneer hij naar Vincent's kamer gaat, omdat deze niet naar beneden komt voor het avondeten. Vincent toont hem zijn bloedende borst en zegt: ‘Kijk maar, ik heb mij willen doden. Ik heb gemist.’
Maar Vincent had niet gemist. Het schot was dodelijk. Hij zou nog een dag leven. Theo kwam ijlings naar hem over. Wat de twee broers bespraken, zal niemand ooit weten. Zij spraken in het Nederlands. Maar wie een ogenblik een blik wierp in de kamer, zou zijn levenlang het ontroerend afscheid niet vergeten, dat deze twee broers, tweelingen van de geest, van elkander, namen. Vincent stierf de volgende dag. Theo stierf een half jaar later. Aan Vincent's sterfbed vond Theo nog een onverzonden briefje aan hem gericht. Het is als in ijlkoorts geschreven en het drukt nog eens met de laatste moed der wanhoop Vincent's hoop uit, dat zijn werk verkocht mag worden.
‘Lieve broer, ik zeg je... en ik herhaal het je..., dat je deel hebt aan de voortbrenging zelf van zekere schilderijen, die zelfs in de ondergang hun kalmte bewaren. Wel, mijn werk, daarvoor riskier ik mijn leven en mijn verstand is er reeds voor de helft aan ten onder gegaan. Maar jij behoort niet tot degenen die de mens in de schilder verkopen, naar mijn weten, en je mag er je voordeel mee doen, omdat je waarlijk menswaardig handelt. Mais que veux tu? Maar wat wil je?’
Op 30 Juli 1890 trok een wonderlijke begrafenisstoet door het dorp Auvers. Enkele schilders droegen een kist die behangen was
| |
| |
met schilderijen van Vincent. Op een klein kerkhof temidden van gele korenvelden werd Vincent ter aarde gelaten. Theo kon nauwelijks een woord uitbrengen. Hij stierf een half jaar later, 33 jaar oud. Zijn vrouw liet hem overbrengen naar Auvers opdat hij zou rusten aan de zijde van zijn geliefde broeder.
Op een regenachtige dag in de maand Mei van dit jaar verliet ik het station van Auvers op zoek naar herinneringen aan Vincent en Theo. Na enkele minuten gaans stond ik plotseling voor het goorgele gemeentehuis, dat Vincent enige dagen voor zijn dood vereeuwigde. Het had niets van het feestelijke dat het bezeten had op die 14de Juli, er hing vlag noch wimpel aan. Als zo vaak eerder reeds te Arles en St. Remy werd ik getroffen door het feit, dat Vincent van in het ooglopende lelijke zaken als een verroeste tunnel, een gasfabriek, en nu weer dit schreeuwlelijke bouwsel een meesterwerk van kleur heeft weten te maken. Schuin tegenover dit gemeentehuis - wist ik - had Vincent boven een café zijn laatste dagen gesleten. Het was niet moeilijk te vinden, een kleine steen in de gevel herdacht dit feit. Ik trad binnen in het vroegere café Ravoux. Er was niet veel veranderd.
Een slordige afgeleefde vrouw - achter de tapkast - schonk cognac en absinth aan enkele landarbeiders die tegen de toonbank hingen. Aan de muur achter de vrouw hing het zelfportret van Vincent met het afgesneden oor. Maar welk een bittere ironie kent het lot soms. Men had om het vroegere ‘hotel’ van Vincent een enigszins waardig voorkomen te geven een tweederangsschilder de muren van de gelagkamer laten verfraaien. Schriller tegenstelling tussen Vincent's werk en deze goedkope wandschilderingen was niet denkbaar. Op een der muren was een schilder afgebeeld met lang haar en zwart zijden das. Hij had zijn ezel behaaglijk in het groen geplaatst en schilderde een minnend paar van herder en herderin.
Ik mengde mij tussen de landbouwers en vroeg de schenkster achter de toonbank de kamer van Vincent te mogen zien. Dat kon. Langs een steile, houten trap bereikten wij de bovenverdieping. ‘Het is nu mijn kamer’, zei de vrouw in gebroken Frans. Zij was Russin. ‘Alles is nog hetzelfde’, vervolgde ze. ‘Behalve de spiegel’. Op een tafel stond een groot stuk glas dat als spiegel diende. De
| |
| |
tafel zelf was maar heel klein. Hoe zou Vincent daar ooit op hebben kunnen werken? dacht ik. Eens was het zijn tafel... Ook het bed was klein en smal. Het behang hing in flarden omlaag. Grote behangbloemen uit een vorige eeuw schenen te verleppen aan de muren. In de kast waar eens Vincent's schamele kleding had gehangen, hing nu de schamele garderobe der Russin. Op het tafeltje waaraan hij eens had gewerkt stond goedkope crème en een flacon slechte parfum.
Even later beklom ik de heuvel waarop het kasteel ligt. De regen had opgehouden te vallen, maar de holle weg achter het kasteel stond nog vol water en uit de dichte olmen die over de kasteelmuur hingen druppelde het hemelwater na. Ergens op de kim stond een gele hooiopper als een negerhut. Er vlogen veel zwaluwen. Mijn schoenen zogen zich steeds dieper in het natte vette karrespoor. Hier moet het zijn... dacht ik, met het toenemende schuldbewustzijn van een indringer. Gedurende de drie maanden dat ik Van Gogh's voetsporen door Frankrijk gevolgd was, had ik een waarachtige vriendschap voor hem opgevat.
En ik wilde nu ook deze laatste tragische plaats in de holle weg zoeken. Ik vond hem. Druppelend lover, gistend geblaarte, mos, schimmel. Zou een mens eens minder alleen geweest zijn, omdat jaren later een ander mens uit piëteit de plaats zijner eenzaamheid bezoekt? Misschien. Misschien niet... Ik keerde de nu dalende weg terug, die eens Vincent dodelijk gewond was afgedaald. De smaak van as was in mijn mond. Naast de Gothische kerk van het stille dorp vond ik een bloemenwinkel. Ik kocht er een armvol bloemen en sloeg de weg in naar het kerkhof. Het ijzeren hek liet zich knarsend openduwen. Ik zocht bijna een uur tussen de grafzerken met louter Franse namen. Toen plotseling aan de witte muur, zag ik twee stenen naast elkander. Op de een stond: Hier rust Vincent van Gogh. Op de ander: Hier rust Theo van Gogh. Een overdadig groene klimop had zich over de graven der beide broers uitgespreid als een beschermend dek. De groene arm van moeder natuur had hun graven in haar zachte omhelzing tot één graf gemaakt.
Grote witte wolken zeilden langs een blauwe hemel. Het was doodstil onder deze bijna Hollandse lucht. Alleen de glinsterende klimop zuchtte. Het was of de broers onder de groene deken zacht
| |
| |
met elkander poogden te spreken. He was zeker niet over roem, geld of eer. Het kan wel over niets anders geweest zijn dan over de grote rust, die de Onsterfelijken genieten.
|
|