| |
| |
| |
Marocco
| |
| |
De geschiedenis van een sentiment
Toen ontwaakten de sprinkhanen
Agadir, december 1954
Achter de palmenhaag aan de voet van de Boulevard hoorde men het geluid dat de branding maakte telkens als zij met haar krullende tong over het Afrikaanse strand scheerde. De Atlantische Oceaan graasde als een gigantische koe met hardnekkige regelmaat heel de nacht door in het donker voort.
Maar hoog boven het geluid van de zee uit klonk het geluid van een krekel, die verscholen zat in de nachtelijke rozenstruik onder het open hotelraam. De krekel - een zeldzaam dier in Noord-Afrika - zong. Althans: men noemt dat zingen. Op mij maakt het veeleer de indruk of een nijdige Franse politieagent iemand op zijn snerpende fluitje nablaast omdat hij de hemel weet welke verkeersovertreding heeft begaan. Maar volgens La Fontaine en de andere fabeldichters is de krekel de gevleugelde evenknie van de zorgeloze bard die het, door zijn zomerluiheid, net als sommige vioolspelende bedelaars nooit verder brengt dan een frenetiek spel op één (weliswaar hooggestemde) snaar. Daarom houden zij ons de krekel voor als afschrikwekkend voorbeeld en manen ons aan ons te gedragen als de mieren.
Nu, al ben ik in principe een partijganger van krekels, dit keer zat er weinig anders op dan het voorbeeld van de mieren te volgen. En te velde te trekken tegen de krekels. Althans tegen de sprinkhanen, de robotachtige familieleden van de krekels.
Want sprinkhanen waren bezig grote groene delen in het Zuiden van Marokko in een troosteloze steppe te herscheppen.
Toen ging de zoemertoon van de telefoon en de gorgelende stem van de Arabische boy waarschuwde mij dat het tijd was om op te staan - in een Frans waardoor het Arabisch sissend heenkroop als een wegschuifelend reptiel. Ik was ineens in alarmtoestand. Het was omstreeks drie uur in de zoele nacht en over een half uur zou ik met een colonne het Marokkaanse binnenland intrekken om een
| |
| |
sprinkhanenplaag te gaan bestrijden. Ik had er geen idee van hoe men zich een sprinkhanenplaag moest voorstellen. Eén landloper en zorgeloze bard à la Fontaine, dat gaat nog, maar milliarden en trilliarden van deze zorgeloze landlopers dat tart zelfs de stoutste verbeeldingskracht.
De ijzeren jeep raasde Agadir uit en zwenkte het landschap binnen dat inktzwart was en van boven dichtgespijkerd leek met sterren en sterrenbeelden. De koppen der grootste klinknagels vormden tezamen het sterrebeeld Orion, dat overal in Noord-Afrika aan het nachtelijke firmament domineert. De enige kleur in al het zwart was de okergele kleur van de weg die onder de koplampen doorflitste. De jongeman naast mij had zich zo juist bekend gemaakt. Hij was ‘directeur de l'école d'Horticulture’ te Meknès. Op dit ogenblik echter bestond de tuinbouwschool niet voor hem: hij had zich geheel ingezet om als chef van een der afdelingen de sprinkhanen te bestrijden. In die hoedanigheid gaf hij mij in het nachtelijke donker een eerste summiere uitleg. Wij reden - zei hij - door het dal van de Sous, een rivier stromende tussen het Atlasgebergte en het Anti-Atlasgebergte. Ergens, honderddertig kilometer diep in dit dal, bevond zich op dit ogenblik een der sprinkhanenvluchten. De vlucht was minstens twintig kilometer lang. Zij was oorspronkelijk meer dan honderd kilometer lang geweest, maar zij was tijdelijk uiteengevallen. Men had mij zo vroeg afgehaald omdat sprinkhanen alleen des morgens bestreden kunnen worden. Zodra de zon hen verwarmd heeft vliegen zij op en verdwijnen zij in de hemel. Zij zijn dan niet meer te benaderen. En geen sterveling weet waar zij zich de volgende avond zullen neerlaten. De sprinkhanen die nu Marokko teisterden waren waarschijnlijk afkomstig uit de Franse Soedan. Zij hadden de Sahara doorkruist en waren neergestreken in het dal van de Sous. Daar zaten ze nu, op een punt waar de beide bergketens elkaar dicht naderden, gevangen als in een soort palingfuik. Want het weer was te koel en de warme luchtstroom steeg niet hoog genoeg om hen over het reeds besneeuwde Atlasgebergte heen te tillen; zo bleven zij rondcirkelen in het dal van de Sous tussen Atlas en Anti-Atlas in. Tot zegen natuurlijk van dat gedeelte van Marokko dat
aan gene zijde van het Atlas-gebergte gelegen was. Maar tot onberekenbare schade van het dal waardoor zij raasden.
| |
| |
Iedere keer als mijn gids het woord sprinkhanen uitsprak kwam er een bijzondere klank in zijn stem: het was duidelijk dat het dier hem een diepe walging inboezemde. Het deed hem beslist niet aan la Fontaine's onschuldige krekel denken, al behoorden beide dan tot de familie der rechtvleugeligen...
‘Zijn de sprinkhanen al hier geweest?’ vroeg ik hem en wees naar het landschap buiten de jeep.
‘Ze zijn nagenoeg in het hele dal geweest’, antwoordde hij. ‘U zult het zien zodra het maar iets lichter geworden is.’
Heel langzaam werd er, in het Oosten, iets van grijs licht zichtbaar dat uitgroeide tot een groot dof wandbord van tin waarop voorlopig alleen het zwarte silhouet der dingen flauw waarneembaar was. Maar dit silhouet volstond reeds om de reiziger een eerste indruk te geven van de ramp. De bomen waren geen bomen maar tot op het bot kaalgevreten boomskeletten. Wat in Europe een normaal winters verschijnsel is, is in Afrika, waar een boom zijn bladertooi niet verliest, een lugubere en spookachtige vertoning. Zelfs al is de reiziger nog kersvers vertrouwd met het verschijnsel van ontbladerde en ontbladerende bomen, dan nog ziet hij onmiddellijk aan de takkenstructuur dat het hier geen logische voortgang van zaken geldt, maar een tegennatuurlijke mishandeling.
Naarmate het grijze ochtendlicht intensiever werd, werd ook de omvang van de ravage duidelijker zichtbaar. Totaal ontbladerde olijfbomen staken hun takkenarmen gekweld en smekend omhoog, alsof zij, na de third degree, die de sprinkhanen hen hadden laten ondergaan, zich overgaven op genade of ongenade. De eucaliptusbomen daarentegen waren slechts uitgedund aan de toppen, de sprinkhanen zijn geen liefhebbers van het eucaliptusblad, en zij hadden daarom alleen maar zoveel van de boomkruinen aangevreten dat deze nu tegen wil en dank met een rattenkapsel zaten opgescheept. Met de maisvelden echter was het weer geheel anders gesteld. Deze waren practisch tot de grond toe afgeschoren en al wat van de velden restte was een rij hardgele houten stengels die als tandenstokers in de kale bodem stonden geplant.
Nu het groeiende licht de wereld opnieuw kleur verleende bleek er echter één boomsoort het afgrijselijkst aan toe te zijn. Dat was de sinaasappelboom. Alle bomen in de uitgestrekte sinaasappel- | |
| |
garden waren volmaakt van hun bladeren ontdaan. Maar dit was het ergste niet. Het ergste was dat de sprinkhanen de kostelijke gele en oranje sinaasappelen hadden laten hangen. Want zij lusten geen sinaasappelen. Het effect had iets zo ontstellend surrealistisch, dat zelfs een Salvador Dali het onmogelijk zou hebben kunnen bedenken. De mishandelde sinaasappelgaarden deden nog het meest denken aan de feestverlichting die men des winters op sommige pleinen in sommige onzer steden ziet. Maar wat in een stad nog zin heeft, was hier in Gods vrije natuur iets monsterachtigs geworden en geleek het product van een even levendige als boosaardige fantasie. De kaalgevreten bomen en daaraan de bijna rijpe vruchten, die nochtans gedoemd waren om te sterven, - het leek een project ontsproten aan het brein van een duivelse sadist. Ik begon - al had ik hem nog steeds niet gezien - een beetje minder licht te denken over zorgeloze broeder sprinkhaan. Wat de verschrikking echter volmaakt deed zijn was de prachtige lijst waarin het zielige werkstuk van deze desolate natuur gestoken was. Aan de ene zijde het norse Atlasgebergte waarvan de sneeuwpieken in het ochtendlicht van een oneigenlijk wit waren. Aan de andere zijde het lager en vriendelijker Anti-Atlasgebergte dat echter met zijn voeten zorgvuldig verborgen zat in de wollen deken van ochtenddamp welke uit de onzichtbare Sous omhooggolfde. Door dit landschap nu raasden wij voort met een vaart van tachtig kilometer. Wij passeerden de vroege Berberboeren, die zich op dansende ezeltjes voortspoedden naar hun akkers. Sommige boeren hadden, om zich tegen de ochtendkoude te beschermen, hun chalabia over hun hoofd getrokken, hun naakte benen wipten onsamenhangend en vermakelijk op en neer op de
cadans van hun ezels als de benen van trekpoppen. Er liep een heel jonge kameel voorbij met op zijn rug een vrouw in het blauw. Hij liep zo licht en achteloos en dansend alsof hij niet op vier poten liep maar op vier krullende olifantsslurven.
Er kwam een stadje in zicht met leemrode muren en middeleeuwse kantelen - het had dezelfde muren als de oude stad Jeruzalem - maar roder en aardser. Het gonsde er reeds van vroeg leven, maar het beeld schoof voorbij met de snelheid van een droombeeld. De sprinkhanen echter hadden het, hoe dan ook, niet bezocht, want het was bedolven onder bloemen: rode en witte bougainvilles,
| |
| |
zalmrose hibiscusbloemen, wingerden met grote blauwe bloemkelken en metershoge struiken met niets dan vuistgrote rode kerstrozen, welke men in Egypte zo vleiend ‘de dochters van de consul’ noemt.
Wij hadden meer dan honderd kilometer afgelegd - telkens camions passerend die zich naar de plek des onheils spoedden - toen mijn begeleider naar de kant van de weg wees.
‘Wij zijn in het sprinkhanengebied aangeland’, zei hij.
Ik keek naar de hoge, dorre struiken die voorbijflitsten. Langer dan een seconde kon ik ze niet in het oog houden.
‘Het is of ze iets gezwollens hebben’, zei ik aarzelend.
‘Juist’, zei mijn begeleider. ‘Ze zijn bedekt met sprinkhanen. Sprinkhanen brengen de nacht niet door op de grond, maar op voorwerpen die boven de grond uitsteken. Bomen, struiken, lantaarnpalen. Wat u maar wilt.’
Ik hield de struiken in het oog. Zij waren het enige wat hier groeide, want wij waren aangeland in een steppe-achtig gebied. Alles wat ik zien kon was dat zij iets onnatuurlijks opgezwollens hadden. Maar meer dan dat viel er niet aan hen op te merken. Toen remde de jeep. Wij waren in het hart van het operatiegebied aangeland. Langs de weg stonden camions, volgeladen met insectenpoeder. Andere camions waren vol Arabische werklieden, die elkaar luidkeels bevelen en tegenbevelen gaven. Toen de jeep stilstond, haastte ik mij naar de kant van de weg, ik sprong over een greppel en stond in de steppe. Ik stond vlak voor een doornachtige steppenboom. Het was de groene doornboom van Sary Marys. Maar hij had niets liefelijks meer.
Wat ik zag deed mijn adem plotseling stokken. Er was geen blaadje groen meer op de groene doornboom. Maar inplaats van met bladeren was de boom overdekt met een absurde en ongeloofwaardige bloei van grote, doodstille insecten. Een boosaardige tovenaar had de duizenden kleine groene blaadjes omgetoverd in wezens van een geheel andere orde die tienmaal zo groot waren en tienmaal zo veelvuldig. Tot aan de uiterste twijgen stond de doornenboom stijf van deze kwaadaardige bloei van sprinkhanen: elk dier bijna ter grootte van een gesloten padvindersmes.
De dieren, die ook in hun roerloze vorm aan gesloten zakmessen deden denken, stonden waar zij maar enige houvast met de poten
| |
| |
hadden kunnen vinden, onbeweeglijk naar alle richtingen uit. Zij waren verstard door de nachtkoude, op hun platte koppen droegen zij de doodstille en lichteloze tranen van de morgendauw. Ook hun zwarte ogen stonden doodstil en lichteloos als waren het zwarte giftige bessen. En in het eerste rosevingerige licht zag ik dat de dieren rood waren en dat zij geheel de struik herschiepen in een soort reusachtig rood koraalrif. Waar men ook keek, overal zag men deze monsterachtige koraalstruiken. Het was of de zee plotseling was leeggelopen en of men zich nu op haar desolate bodem bevond waarop als enig gewas een volmaakt onvruchtbaar en onbeweeglijk oerwoud van metershoog koraalrif stond. Of erger nog: het was of de hemel overnacht bloed had opgegeven. Alles, wat maar van nature fris was en vruchtbaar, was er op een onheilspellende wijze mee bedekt en bevlekt.
Langzaam stijgt de zon. Langzaam ontwaken de sprinkhanen uit hun verstarring. En ineens begin ik te begrijpen waarom de profeet Joël, die de straf des Heren voorstelt onder het beeld van een sprinkhanenplaag, over dit lugubere insectenvolk spreekt als over:
Een volk dat geweldig is en ontelbaar;
Tanden heeft het als leeuwentanden.
Kaken heeft het als een leeuwin.
Want onder de koesterende gloed is er beweging gekomen in de struiken van rood koraal. De eerste sprinkhanen eten. Zij eten knisterend en alsof zij doodsbeenderen vermalen. Het is een gruwelijk geluid, alsof het niet wordt voort gebracht door werkelijk bestaande wezens, maar door wezens in een nachtmerrie. Er is op de doornboom bijna geen puntje groen meer over van de vorige dag en toch eten de sprinkhanen nog van de kale en stroeve steppenboom. En dit is dan nog maar een doornige steppenboom. Maar elders vernietigen zij op dit ogenblik de sinaasappelgaarden in de oasen, de maisvelden en de wijngaarden van het land.
O gij dronkaards wordt wakker en weent!
En gij wijndrinkers treur om de jonge most,
Die plotseling aan uw mond is voorbijgegaan...
Heel langzaam beginnen de ontelbare sprinkhanen zich te bewe- | |
| |
gen als wezens die bezig zijn te verrijzen van den dode... Naarmate het warmer wordt, wordt de rode boom beweeglijker. Geen honderd Alexander Calders zouden met hun beweeglijke sculpturen ook maar iets kunnen maken dat in aesthetisch byzantisme gelijkt op het bewegen van deze boom - en men wordt ineens gefrappeerd door de gedachte dat de scheppingen van de avantgardistische nieuwlichters steeds weer frappante gelijkenis vertonen met de natuur wanneer deze ziek is of uit het lood geslagen, maar dat de zieke en uit het lood geslagen natuur hen in surrealistische verbeeldingskracht toch nog steeds oneindig overtreft. Met hun grote voorpoten grijpen de sprinkhanen elkaar hier en daar bij het revers als willen zij elkaar wakker schudden of begroeten gelijk oude bekenden bij Dickens. Maar hun wereld is de omgekeerde wereld van die van Dickens en er heerst niets romantisch of liefelijks waar milliarden sprinkhanen samenzijn.
Ergens door dit oerwoud van rode koraalbomen sluipt spookachtig een fellah voorbij met een ezeltje; hij heeft zijn witte chalabia opgeschort tot aan zijn middel, hij loopt met aardkleurige benen achter zijn ezeltje aan en zijn hoofd met witte tulband wiegt heen en weer als het hoofd van iemand die bijna van benauwdheid stikt. De boer zingt. Hij zingt wenend, zijn stem gorgelt, zijn lied is als water dat wegloopt in een goot. Wat hij zingt, ik weet het niet. Maar het klinkt over de steppe als het woord des Heren zoals het kwam tot Joël, de zoon van Pethuel:
Wat de ene sprinkhaan had over gelaten,
Het werd door de volgende sprinkhaan verslonden.
Wat niet door de knager was weggeknaagd
Werd door de verslinder nadien verzwolgen.
En wat die verslinder had laten staan,
Het werd door de kaalvreter weggevreten.
Kerm als een maagd in een rouwgewaad,
Die kermt om de bruidegom van haar jeugd...
Als zij reeds in hun slaap en hun eerste ontwaken zo luguber zijn wat moet het dan wel zijn als zij ten volle zijn ontwaakt? denk ik huiverend. Grinnikend over mijn angstige verbazing tikt mijn begeleider mij plotseling op de schouder. ‘Kom’, zegt hij, ‘wij voegen ons bij de colonne. De sprinkhanen zijn wakker geworden.’
| |
| |
| |
De achtste plaag van Egypte
Het is half acht in de Marokkaanse morgen. De rode bomen bewegen. De met koraalrode sprinkhanen bezaaide bomen bewegen, zover het oog reikt. Heel de steppe beweegt er van. Langs de weg staan telegraafpalen. Ook de toppen der telegraafpalen bewegen. Alles beweegt op een monsterachtige wijze. Het is niet één ding dat beweegt. En het zijn niet duizend dingen die bewegen. Maar het zijn ontelbare dingen die bewegen als één ding. Het is de sprinkhanenplaag die zich roert, zover het oog reikt. Het is de achtste plaag van Egypte die wakker wordt uit haar nachtelijke verstarring en die zich langzaam opmaakt om toe te slaan - niemand weet waar. De struiken knisteren onder de kaken van de ontelbare etende sprinkhanen. Maar het klinkt veeleer of de struiken zich verbijten in machteloze woede. De groene doornenbomen, die niet langer groen zijn maar rood van de rode bloei der sprinkhanen, rillen en ritselen droog: hun milliarden onnatuurlijke bloesems openen zich, ritselen met de vleugels, knijpen en knauwen en klauwen met de bizarre stampers en meeldraden van koppen en poten.
En in de warmer wordende ochtend laten de eerste bloesems los: zij verlaten met een sprong de boom, zij dalen omlaag, zij duikelen neer, zij zeilen op gazen vlerken ter aarde. Eerst enkele, dan tientallen, dan honderdtallen, dan duizendtallen. Zij bedekken de aarde, de aarde wordt rood, de aarde gaat bewegen.
Maar hoevele er ook ter aarde dalen, nog altijd blijft de boom rood als een reusachtig koraalrif. Die op de aarde zijn neergedaald vormen ganse legerscharen, zij stellen zich zo op dat zij het maximum aan warmte betrekken van de zon; en hebben zij aan één kant hun vleugels gedroogd, dan keren zij zich om en drogen zich aan de keerzijde. En dit doen zij massaal en in volmaakte orde. Zij doen het bij onafzienbare legerscharen tegelijk. Zij doen het als op een geheimzinnig en ondoorgrondelijk commando en onder de dictatuur van eenzelfde geheime drift. Zijn zij daarom bovenmate wijs? De Salomo der spreuken beweert het, want hij zegt: alhoewel de sprinkhanen geen koning hebben, toch trekken zij gezamenlijk in goede orde op. Men beziet het echter met angstige verbazing: dit optrekken in goede orde.
| |
| |
Deze dieren zijn nauwelijks nog individuen te noemen, zij zijn als de haren op een hond en de schubben op een vis. Het eigenlijke dier, beseft men, is niet de sprinkhaan maar de plaag en alles wat elk lid afzonderlijk doet doet het als een van de vele haren die rechtop gaan staan op een woedende hond. Het enige verschil tussen de leden onderling is het verschil in tempo. Er zijn vroegkomers en laatkomers. Als de aarde al rood is en beweegt van de vroegkomers dan is ook de bewegende boom nog rood van de laatkomers. Maar terwijl dit gigantische proces in voortgang is - het loslaten van de bloesemdieren, het neerfladderen en neervlinderen en neervallen in duizendvoud, het in beweging raken en rood worden van de aarde - is er een ander bijna even gigantisch proces in werking getreden. Kleine vliegtuigjes zwiepen over de steppe en laten een neergolvend zog van verstuivend insectenpoeder achter zich. Zij bestuiven de steppe, tot aan de voet der bergketens toe, landen dan haastig op de gammele weg, laden weer bij, stijgen weer op en lozen opnieuw hun last van stuifsel.
En dwars door de steppe, onder de vliegtuigjes door, die met hun wielen net over de koraalrode bomen heenstrijken, marcheren de kolonnes. Vijfhonderd meter lang is zo'n kolonne en zij bestaat uit camions en mensen. De camions zijn volgeladen met vergiftigde zemelen. Met de camions mee marcheert langzaam een keten van mensen op, elk dezer mensen torst een zak vol zemelen en deze zemelen strooit hij links en rechts bij grote witte plekken uit op de steppe.
De schakels in de keten zijn zo dicht naast elkaar dat het werk van de ene man aansluit bij het werk van de andere. Een halve kilometer breed wordt zo geheel bezaaid met zemelen. Tot de zakken leeg zijn. Dan klinkt een kort bevel en men haalt nieuwe zakken uit de camions die gelijk met de mensen zijn opgetrokken. En weer klinkt een bevel in een gutteraal Arabisch en de kolonne Berbers en Arabieren, een halve kilometer breed, marcheert weer verder, frenetiek, als gold het een heilige oorlog en begeesterd, zoals alleen Arabieren begeesterd kunnen zijn. Links en rechts dwarrelt het verderf omlaag in de steppe. Want de zemelen zijn een dodelijke lekkernij voor de sprinkhanen. Haastig begeven de rode legerscharen zich naar de witte plekken. Zij grazen en grazen als kostbaar bewerkte zakmessen op hoge poten en worden
| |
| |
dan stil en vliegen niet meer weg. En vliegen zij weg dan dwarrelen zij straks omlaag uit de wolk, want na de zemelen zullen zij nooit meer iets anders eten dan de dood.
En intussen worden de bomen leger en leger en wordt de aarde roder en roder en de eerste sprinkhanen zijn gaan vliegen. In het begin is het veeleer een springen, zij springen een meter ver, weggeschoten als zij worden door hun achterpoten, die sterk zijn als metalen springveren. Maar ineens is het springen overgegaan in vliegen en zij vliegen rond, de sprinkhanen, als kleine, rode vogels op gazen vleugels. Eerst zijn het er enkele, dan zijn het er tientallen, dan zijn het er honderdtallen, dan zijn het er duizendtallen. En dat is nog maar het begin, want de bewegende bomen zijn nog altijd rood en ook de bewegende aarde is nog altijd rood. Maar nu is daarenboven ook de lucht rood geworden. Als men in het zonovergoten dal opkijkt naar de helblauwe hemel dan ziet men overal rode sprinkhanen, zover het oog reikt. Dichtbij zijn zij zo groot als kolibri's, maar zij worden al maar kleiner en kleiner, tot waar zij, heel hoog in de hemel, ronddwarrelen als een fijne rode dolgeworden sneeuw. Overal zijn zij nu. In de hemel en op de aarde. Als een bloedig schuim dat alles bedekt. Als een afschuwelijke, ziekmakende, walgingwekkende, alles doordringende plaag der plagen, die zelfs de trotse Pharao om genade deed smeken. Als een rode nevel zwermen de milliarden dieren op tegen de bergketen. Precies zoals Joël, de profeet, het beschrijft: ‘Als morgenrood uitgespreid op de bergen, is dat talrijk en machtig volk.’
En kijkt men naar de steppe zelf dan is daar alles in een razende beweging, die toch nergens iets heeft van een chaos. Het is weer precies zoals Joël het beschrijft:
‘Hun aanblik is als die van paarden; als rossen rennen zij. Als ratelende wagens op de toppen der bergen springen zij. Zij zijn als het geknetter van een vuurvlam, die stoppelen verteert; en als een machtig volk in slagorde geschaard tot de strijd. Alle gezichten verbleken van angst. Als helden rennen zij, als krijgslieden beklimmen zij de muur en zij gaan voort, ieder op zijn eigen wegen. Zij lopen niet door elkander heen en de een verdringt de ander niet. Iedere strijder gaat zijn eigen weg en tussen de wagens door dringen zij voort; zij laten geen bres in hun rijen ontstaan.
| |
| |
Zij stormen op de stad aan. Zij rennen op de muur. Zij klimmen in de huizen. Zij komen door de vensters als een dief. Voor hun aangezicht siddert de aarde, beeft de hemel. De zon en de maan worden zwart en de sterren trekken haar glans in.’
Men ziet het met stomheid geslagen aan. Joël, de oud-Testamentische profeet, heeft met geen woord overdreven. Het is geen dichterlijke overdrijving, die hij geeft, het is bijna een realistisch verslag, zoals een hedendaags journalist het zien zou door toegeknepen oogleden. Kruipende, springende en vliegende sprinkhanen bedekken de aarde nu misschien al wel tot een kilometer hoogte. Heel het universum is overdekt met een rode koortsige gloed, een geweldige ondefinieerbare, niet voelbare, alleen maar zichtbare zuigkracht zuigt de dieren omhoog naar de zonnige blauwe hemel. Boven de horizon worden zij weggetrokken als in een gigantische rode draaikolk.
En de eenzame mens ziet zich omgeven door legerscharen van deze dorre drakerige vogels, zij vlerken en zwermen bij duizenden rond hem heen, maar niet een die er in dit perfect georganiseerde tumult tegen hem opvliegt, niet één. En door die dikke, rode damp van dieren heen striemen de kleine vliegtuigjes, zij brommen woedend en blazen dikke wolken witte poeder uit over de steppe, het is het Hexyclan van Noury en Van der Lande, dat enkele dagen geleden nog opgeslagen lag in de magazijnen van de firma te Deventer. Het werd op een van de wonderlijkste wijzen van Deventer naar het Zuiden van Marokko overgebracht, want men opende met behulp van Sabena-vliegtuigen een luchtbrug van de fabriek naar het bedreigde gebied... En dat dezelfde fijne, grijze poeder daalt nu alles-doordringend neer over de steppe, het prikkelt keel en ogen der mensen, maar de sprinkhanen stijgen en stijgen en trekken omhoog tegen de hemel als een rode damp.
Het is tien uur in de hete morgen geworden en de steppe kan nu ieder ogenblik geheel ontruimd worden door de sprinkhanen. Alleen de dode en zieke dieren zullen achter blijven. Het verdelgingswerk der mensen is volbracht.
In de jeep razen wij terug naar onze basis. De buik van de gigantische sprinkhanenwolk raakt nog altijd de aarde. Met korte regelmaat slaan de dieren, die het laagste vliegen, tegen de ruit van
| |
| |
de jeep als kogels uit een mitrailleur. En dit duurt een kilometer lang, vijf kilometer lang, tien kilometer lang. Dan zijn zij plotseling verdwenen. Waar men ook kijkt naar het blauwe hemelgewelf, er is niet meer het geringste teken van hun aanwezigheid te ontdekken. Zij zijn zo volmaakt opgelost in het heelal als zout of suiker in water. De kleine vliegtuigjes dartelen voor ons uit terug naar hun basis, er zitten grappenmakers in de cockpits, soms duikelt er een voorbij, rakelings voor onze motorkap, soms speelt er een krijgertje rond een tragisch kaalgevreten doornenboom. Wij stoppen een ogenblik op het plein van een klein Berberstadje. Tegen de radiator zit een rode sprinkhanenkoek van een decimeter dik. Een koek die in een laatste stuiptrekking beweegt. Langs de voorruit kruipen de dieren omhoog, kreupel, verminkt: een Breugheliaanse stoet van Jeroen Boschachtige demonen. Een Berber treedt nader, grijpt er een, trekt hem in tweeën en onderzoekt de zak der ingewanden. ‘Uitgehongerd’, zegt hij spijtig en toont het gehalveerde dier aan een waterdrager. Dan kijken zij beiden bezorgd naar een tuin, die zichtbaar is door een roodlemen poort. Er ligt een hoop afval van dor hout en droge stengels op het tuinpad, tussen de palmen en bougainvilles en bovenop deze hoop troont een rubber autoband. Als zij straks komen, zal dat vuur van rubbersmoor een laatste poging zijn om hen buiten de tuin te houden.
Maar het zal niet helpen. De dieren zullen bij tienduizenden het vuur met hun lichaam doven. En hun makkers zullen ongestoord de tuin vernietigen. ‘Dat de wind hen in zee drijve, iensjie Allah, dat geve Allah’, zegt de waterdrager. ‘Hier, in de tuin zijn zij tenminste nog niet geweest. El Hamdoelilah. Allah zij dank’, voegt de andere Berber eraan toe.
Er klimt een sprinkhaan tegen de ruit van de jeep, hij is nu met zijn kop ter hoogte van mijn gezicht gekomen, hij heeft zijn gebroken poot, die er uitziet als een doornig martelwerktuig, moeizaam achter zich aangesleept en plotseling heeft hij, nu hij oog in oog met mij gekomen is, de tocht gestaakt. Zijn kakement gaat in een groteske machteloze woede open en dicht als een ijzeren zandgrijper. Zijn doffe, boosaardige ogen fixeren mij. De breking van het licht in het glas vergroot zijn kop vele malen en het gemartel- | |
| |
de en gewonde insect drukt zich steeds dichter tegen de ruit. En langzaam - terwijl de kop afzichtelijk en als in een close-up op mij toegroeit - realiseer ik mij wat mij al die uren in de steppe zo heeft benauwd.
Waarom had ik, ronddolend door deze achtste plaag van Egypte, geen ogenblik het gevoel met dieren te maken te hebben? Met leden van de familie der rechtvleugeligen? Met verwanten van de krekel?... Waarom had ik integendeel het gevoel alsof ik te maken had met gruwelijke wezens, gefantaseerd door een geniale schrijver van science fiction? Een schrijver die in een boek een soort demonische wezens had uitgedacht welke de mensheid zouden moeten vernietigen. Demonische, sadistische, robotachtige individuen, nu nog klein als kleine vogeldraken, maar die alleen maar behoefden te groeien tot mensenhoogte om de aarde te herscheppen in het toneel der uiteindelijke verschrikkingen.
En ineens herinnerde ik mij dat die schrijver van science fiction bestond. En dat hij dat boek geschreven had. Dat hij bovendien de grootste schrijver van science fiction was, die de aarde ooit gekend heeft. Van bovenaardse science fiction. Van Goddelijke science fiction, zo gij wilt. Zijn naam is Johannes. Johannes die leefde en schreef op Patmos. En het boek dat hij schreef heet: De Apocalyps. En wat hij in die Apocalyps of Openbaring schreef, geeft een suggestiever beeld van een sprinkhanenplaag dan wat er ooit vóór hem hierover geschreven werd en ooit na hem hierover geschreven zal worden. Vandaar dat ik verder Johannes van Patmos aan het woord laat en er eerbiedig het zwijgen toe doe...
En de vijfde engel blies op zijn bazuin en ik zag een ster, die uit de hemel op de aarde gevallen was, en aan haar werd de sleutel gegeven van de put van de afgrond. En zij opende de put van de afgrond en er steeg rook op uit de put als de rook uit een reusachtige oven. De zon en de hemel werden verduisterd door de rook uit de put. En uit de rook kwamen sprinkhanen te voorschijn die neerdaalden op aarde.
En aan deze sprinkhanen werd dezelfde macht gegeven, die schorpioenen op aarde bezitten. Er werd hun gezegd dat zij aan het gras op aarde geen schade mochten toebrengen en dat zij blad noch bloem mochten deren, maar dat zij alleen maar de mensen mochten beschadigen die op hun voorhoofd het zegel Gods niet
| |
| |
droegen. Maar het was hun niet toegestaan deze mensen te doden, ze mochten hen alleen maar pijnigen, en dit vijf maanden lang. Hun kwelling is dezelfde als de kwelling van de schorpioenen, wanneer hij een mens steekt.
En in die dagen zullen de mensen de dood zoeken, maar hem niet vinden. Zij zullen hunkeren om te sterven, maar de dood zal van hen wegvluchten.
De sprinkhanen nu hadden de gedaanten van paarden, die uitgerust zijn voor de oorlog. Op hun koppen waren kronen als van goud. Hun gezichten waren mensengezichten. Hun haren leken vrouwenharen. Hun tanden waren leeuwentanden. Zij droegen borstschilden als ijzeren harnassen en het gedruis hunner vleugels was als het gedruis van wagens wanneer veel paarden ten strijde draven. Zij droegen staarten met angels gelijk de schorpioenen en in die staarten was hun macht gelegen om de mensen te beschadigen, vijf maanden lang. Zij hadden als koning de engel des afgronds. Zijn naam is in het Hebreeuws ‘Abaddón’ en in het Grieks ‘Apóllion’.
In het Nederlands is dit: Verderver!
| |
Zijn naam was Apollyon
Hoensbroek, een jaar later
Wat ik u nu ga vertellen is een van de meest merkwaardige geschiedenissen die ik ooit heb meegemaakt. Het is de geschiedenis van een sentiment, van de metamorfose van een sentiment: kortom de geschiedenis van de gedaanteverwisseling van een gevoel van haat in een gevoel van genegenheid. Maar laat ik u niet langer lastig vallen met vaagheden. Ik geef u de nuchtere feiten.
Op een dag in November van het jaar 1954 landde ik met een vliegtuig in de stad Agadir in het zuiden van Marokko. De nacht was reeds gevallen en ik had een opdracht, die ik zo snel mogelijk tot uitvoering moest brengen. Ik moest een ooggetuigeverslag schrijven van de sprinkhanenplaag welke Marokko op dat ogenblik teisterde. Ik begon - hoewel uitgeput - onmiddellijk pogingen in het werk te stellen om het sprinkhanengebied zo snel mo- | |
| |
gelijk te bereiken. Ik had geluk. Ik kon diezelfde nacht nog mee met een jeep naar het hart van het rampgebied.
Ik arriveerde er vóór het aanbreken van de morgen. Toen het eerste kleurloze ochtendlicht zich over de steppe uitbreidde bevond ik mij in een dal dat toegeknepen lag tussen het Atlas- en het Anti-Atlasgebergte. Een sprinkhanenplaag van zestig kilometer lengte zat in de fuik van dit dal gevangen. Aanvankelijk was er in het grauwe ochtendlicht weinig van de zwerm te merken. Struiken en bomen hadden iets gezwollens in het ochtendgrauw als lijders aan hongeroedeem.
Maar naarmate het ochtendlicht minder grauw werd, werd het beeld van de plaag duidelijker zichtbaar. Ik heb u alles reeds beschreven, een jaar geleden. Hoe de zon opkwam en hoe de milliarden sprinkhanen ontwaakten uit hun verstarring. Hoe zij de aarde bedekten met hun rode legerscharen en hoe de aardbodem er die morgen uitzag - walglijk en ziek - alsof de hemel gedurende de nacht bloed had opgegeven. Hoe de dieren met het toenemen van de ochtendwarmte langzaam ten hemel begonnen te varen tot de zon schuil ging achter een rode mist. En hoe ik ten slotte door een bijna lijfelijke onpasselijkheid werd bevangen bij het zien van deze onnoemelijke schare van kleine gevleugelde draken, die nergens meer een individualiteit bezaten maar waren opgegaan in een monsterachtige eenheid en uitgegroeid tot een sadistisch ondier van zestig kilometer lengte, de plaag zelf.
Wij reden weg toen de staart van de zwerm als een rode cycloon ten hemel voer en de vliegtuigjes, die de plaag hadden bestreden, reeds weer, laag vliegend en met luide motoren, naar hun basis terugkoersten. De laatste sprinkhaan die ik zag bevond zich mijlen ver buiten het rampgebied. Wij stonden een ogenblik stil op het plein van een berberstadje terwijl mijn begeleider - een der voormannen van de afweerslag - een sprinkhanenkoek van een decimeter dik, die tegen de radiator zat en in een laatste stuiptrekking bewoog, verwijderde.
Ik was in de jeep blijven zitten en zag hoe een solitaire sprinkhaan tegen de ruit opklom. Hij had een gebroken poot die hij moeizaam achter zich aansleepte als een doornig martelwerktuig. Toen hij oog in oog met mij gekomen was staakte hij de tocht.
| |
| |
Zijn kakement ging open en dicht als een ijzeren zandgrijper in groteske machteloze woede. Zijn doffe boosaardige ogen fixeerden mij. De breking van het licht en het glas vergrootte zijn kop vele malen en het gemartelde en gewonde insect drukte zich steeds dichter tegen de ruit. En langzaam groeide zijn kop op mij toe als in een close-up, diabolisch en afzichtelijk, de kop van de engel des afgronds, Apollyon, de Verderver.
‘Vergeet u dit niet’, zei mijn begeleider toen hij mij in Agadir uitliet, en hij wees op mijn zakdoek die voor in de jeep in een ijzeren vakje lag. Bijna was ik de zakdoek en zijn inhoud vergeten. Toen de zwerm reeds was opgetrokken, was mij plotseling deze gedachte te binnen geschoten: Laat ik enkele sprinkhanen meenemen om ze mijn huisgenoten te laten zien. De dieren zullen bij mijn terugkeer wel ingedroogd en verschrompeld zijn maar ook in die staat geven zij nog enig idee van hun vervaarlijke gedaante en proporties. Ik had - de daad bij het woord voegend - drie sprinkhanen gegrepen en deze in mijn zakdoek geduwd.
Niet zonder afkeer want in Marokko kon men vernemen hoe de uitgehongerde dieren kamelen, ezels en zelfs kinderen beten en verwondden. Met de taaie schors van een groene dorenboom had ik de zakdoek tot een bundeltje toegeknoopt en nu mijn begeleider mij op het bundeltje attent maakte zag ik hoe het bewoog. Ik nam het mee naar mijn hotelkamer en zocht naar een plaats om het veilig op te bergen.
Ik besloot ten slotte het in een vakje van mijn scheerétui te sluiten. Tien dagen lang bleef ik in Marokko, het Zuiden van het land doorkruisend en genietend van een winter die een lente was. De tiende dag pakte ik mijn reistas om in alle vroegte het vliegtuig naar huis te nemen. In de nog lichteloze morgen wilde ik scheerkwast en scheermes in het étui stoppen. Maar plotseling bleef ik gefascineerd staan kijken. Toen stopte ik scheerkwast en mes los in mijn reistas, sloot het étui weer voorzichtig en stak het behoedzaam in de zak van mijn overjas. Het bundeltje had bewogen.
In Casablanca was het nog volop lenteweer, in Toulouse was het zwaar bewolkt, in Parijs regende het.
‘Heeft u iets aan te geven?’ vroeg de douane op Schiphol. Het
| |
| |
was een vraag die ik zorgvuldig in het vliegtuig overwogen had. Want het zou immers de eerste keer worden dat ik iets trachtte te smokkelen: levende waar.
‘Ik ben in Marokko geweest, naar een sprinkhanenplaag’, antwoordde ik. ‘Wilt u er enkele zien?’
‘Graag’, zei de geuniformeerde beambte.
Ik haalde een blikken trommel te voorschijn welke de Franse commandant, die de strijd tegen de sprinkhanen leidde, mij voor mijn vertrek uit Agadir gegeven had. Ik toonde de vijf sprinkhanen die in het laboratorium van de bestrijdingsdienst zorgvuldig waren opgezet en met een speld in een laag kurk waren vastgestoken.
De douaneman bekeek ze lang en aandachtig. ‘Wat een beesten’, zei hij. ‘Ik had dit niet gedacht.’
Mijn vrouw stond te wuiven bij de grenscontrole. ‘Gaat u maar gauw door’, zei hij.
‘Zouden ze nog leven?’ dacht ik, terwijl wij ons in de K.L.M.-bus naar het Americainhotel spoedden.
‘Ik moet je eerst iets laten zien’, zei ik toen wij op onze kamer waren aangeland. ‘Ik heb sprinkhanen bij me die misschien nog leven. Tien dagen geleden heb ik ze gegrepen in de steppe.’ Ik opende mijn scheerétui en haalde er het bundeltje uit. Niets bewoog. Ik knoopte het reepje schors dat om het bundeltje zat los, ik vouwde de zakdoek voorzichtig open. Toen kregen wij beiden een schok. Drie sprinkhanen sprongen gelijktijdig als gevleugelde raketten de lampverlichte ruimte in. Even zeilden zij, verdwenen dan in een onzichtbare hoek.
‘Ze zijn springlevend’, zei ik ongelovig. En ineens maakte een onverklaarbare paniek zich van mij meester. ‘Ze moeten uitgehongerd zijn’, riep ik. ‘Laten we de ober bellen.’
‘Ober’, zei ik, ‘ik heb een vreemd verzoek. Ik moet een glazen pot hebben en een handvol groene bladeren. Plukt u ze maar ergens van een plant in de hall of op de gang.’
Vijf minuten later bezat ik een glazen pot en beschikte over een handvol groene bladeren. Toen ging ik op jacht. Een voor een vond ik mijn drie sprinkhanen terug, greep hen moedig bij de vleugels en deponeerde hen tussen de bladeren in mijn glazen pot.
| |
| |
Ik sloot de pot af met mijn zakdoek en met het reepje schors van de groene dorenboom.
Toen ik een uur later de glazen pot bekeek zag ik sprakeloos hoe mijn drie sprinkhanen zich ieder dwars door een blad gevreten hadden als ijzeren bulldozers door een groen oogstveld.
De volgende dag gingen zij met ons mee in de trein naar Hoensbroek. Thuis hadden wij een terrarium. Wij strooiden er wit zand in en daarna plantten wij groene takken van kamerplanten als miniatuurboompjes. Het terrarium zette ik op de verwarming in mijn werkkamer. Als ik opkeek van mijn schrijfwerk keek ik, over mijn werktafel heen, recht in de grote glazen ruimte waarin de sprinkhanen leefden. Zij wenden snel aan hun glaspaleis. Maar niet dadelijk.
Want de eerste dag hadden zij er geen besef van dat de wanden van hun nieuwe woning van glas waren. Scheen de zon een schaarse keer dan meenden zij de oneindige ruimte voor zich te hebben... Zij zetten de metalen springveren van hun achterpoten schrap en het volgende ogenblik kozen zij de vrijheid. Maar met een harde tik van hun kop belandden zij tegen het glas en lagen onmiddellijk daarop versuft in het terrarium. Doch met een wonderbaarlijk aanpassingsvermogen schikten zij zich in hun nieuwe omgeving. Slechts enkele dagen duurde het nutteloze mitrailleurvuur tegen de glaswanden. Toen waren zij veranderd in saltimbanques, die het vak volmaakt verstonden. Zij vlogen nu niet meer met de kop tegen het plafond, maar maakten tijdens hun sprong een perfecte salto zodat zij, zich omkerend en terecht komend op hun poten, het glas of het dak van het terrarium bereikten en daar bleven zitten. Ik begon een grenzenloze eerbied voor hen tekrijgen. Een eerbied die langzaam veranderde in een diepe en wonderlijke genegenheid.
December schoof voort, sneeuw hoopte zich op tegen de ruit achter het terrarium. Ik meende te zien hoe mijn drie metgezellen de sneeuw met angst bekeken, zij zochten in ieder geval, telkens wanneer sneeuw het venster bedekte, zorgvuldig de andere zijde van het terrarium. Ik begon nu wroeging te krijgen dat ik hen had meegenomen uit het warme land. Er was geen spoor meer over van mijn oude zienswijze waarin ik hen zag als een sadistische
| |
| |
massa. Zij waren stuk voor stuk persoonlijkheden geworden die ik uit elkander kon houden. Zij op hun beurt begonnen ook mij langzamerhand als een persoonlijkheid te zien. Wanneer ik laat in de nacht nog aan het werk was onder mijn schemerlamp, die met zijn licht het terrarium bescheen, dan zaten zij soms gedrieën mij met grote donkere ogen te volgen. Er lag dan een uitdrukking van grenzenloze verbazing op hun mefistofelische gezichten. Om hen niet langer in hun nachtrust te storen draaide ik dan de schemerlamp naar mij toe zodat het terrarium buiten de harde kring van het licht geraakte.
Op een nacht dat de winterwind rond de torenkamer gierde stierf de eerste sprinkhaan. Hij was gedurende de dag reeds traag van beweging geweest, gedurende de nacht bracht ik hem een groen blad. Hij kroop er nog op, werd toen stil en bewegingloos en was dood. Tussen Kerstmis en Oudjaar stierf de tweede. Er lag wat sneeuw opgetast tegen de ruiten. Hij bekeek het en werd steeds stiller. Toen was ook hij dood.
Ik had nu nog één sprinkhaan. Ik stond vaak midden in de nacht op om te zien hoe hij het maakte. Want midden in de nacht maakte soms een onverklaarbare angst zich van mij meester. De gedachte dat hij plotseling gestorven kon zijn joeg mij het bed uit. Als ik dan het licht opdeed en naar hem ging kijken was hij wakker en herkende mij.
Op Oudejaarsavond dronken mijn vrouw en ik een fles wijn op de torenkamer. Toen op het middernachtelijk uur de sirenen van alle mijnen begonnen te fluiten hieven wij eerst het glas naar elkaar. Daarna stapte ik met het volle glas toe op het terrarium en bracht de tweede toast aan Apollyon, die tegen de ruit zat en ons beiden ernstig bekeek. Hij bewoog echter langzaam met zijn voelsprieten, ten teken dat hij ons volgde. Toen, terwijl ik hem in zijn overgrote donkere ogen keek drong een verschrikkelijke gedachte tot mij door. Johannes van Patmos, dacht ik, noemt hem Apollyon, de Verderver. Maar in zijn ogen lees ik dat hij hetzelfde van mij denkt. Hij denkt dat ik Apollyon ben, zijn engel des afgronds, zijn verderver.
Op Nieuwjaarsdag heb ik de dokter voor hem laten komen. Zijn
| |
| |
beide metgezellen waren gestorven, ik wilde tot iedere prijs zijn leven zo lang als mogelijk rekken. Ik vond een van de beroemdste sprinkhanendokters ter wereld voor hem. Puur toeval. In een Limburgs dorp, niet ver van Hoensbroek, woonde een huisarts die als liefhebberij vanaf zijn studententijd het leven der sprinkhanen bestudeerd had en die zich allengs ontwikkeld had tot een der grootste kenners van sprinkhanen. Hij was zelfs door buitenlandse koningen gevraagd om hun collectie van sprinkhaansoorten - er zijn er duizenden - te determineren.
Enkele uren later was de vriendelijke dokter in mijn torenkamer. Met zachte hand greep hij Apollyon bij de vleugels en bekeek hem. Apollyon bleek een man te zijn. Zijn beide metgezellen waren, bij nader doktersonderzoek, vrouwtjes geweest. Apollyon had tenminste in een bescheiden harem op mijn kamer geleefd. De diagnose van de dokter luidde kort en krachtig: ik had vergeten in mijn terrarium druppels water over het bladgroen te sprenkelen. Van die dag af sprenkelde ik iedere dag water.
Hij stierf op Driekoningennacht. Om middernacht wist ik dat hij sterven zou, ik had zijn beide vrouwen zien sterven. Toen hij onnatuurlijk stil werd heb ik hem uit het terrarium getild en hem recht onder de warmte van de leeslamp gezet opdat hij de illusie zou hebben in de Marokkaanse zon te sterven. Ik heb hem gezet op een bed van fris bladergroen. Af en toe bewoog hij dankbaar met zijn voelsprieten. Maar het bewegen werd steeds minder. Ik kon het bijna niet geloven dat hij stervende was. En ook bijna niet aanvaarden.
Ik had een grenzenloze bewondering gekregen voor mijn kleine saltimbanque. Ik bekeek urenlang zijn volmaakte gestalte, zijn fijnbewerktuigde poten, de zwarte bessen van zijn ogen, zijn prachtige kakement dat langzaam verstijfde om nooit meer open te gaan. Ik geraakte vervuld van een onzegbare eerbied voor de Schepper aller dingen. Wat een goddelijk meesterwerk was hij geweest tot het laatste ogenblik. Hoe had ik mij in hem vergist, duizenden kilometers ver van hier, op de Marokkaanse steppe. Het was vier uur in de nacht toen zijn voelhorens voorgoed verstarden.
Ik heb Apollyon nog altijd. Zijn beide vrouwen verhuisden naar de collectie van de Limburgse arts. Maar Apollyon ligt opge- | |
| |
baard tussen wat verdroogd mos in een oude rieten bloemenmand. Hij heeft mij geleerd hoe betrekkelijk inzicht en gevoelen van een mens zijn. Toen ik hem zag als massadier haatte ik hem. Toen ik hem als eenling leerde zien werd hij mij lief. Nooit had ik ook maar iets van Einstein begrepen. Apollyon echter bracht mij op zijn bescheiden wijze de grondbeginselen van de relativiteitstheorie bij. Hij leerde mij de volstrekte relativiteit van ieder menselijk denken en voelen. Als Apollyon in mijn leven gekomen liet hij mij achter in het besef dat niet hij maar ik Apollyon was.
|
|