| |
| |
| |
Daar komen de schutters
Limburg, augustus 1953
Ik dacht: het loopt al tegen het einde van de vacantie, een mens kan niet aan het wandelen blijven, schrijven over Gods mooie natuur als de lezer misschien reeds weer op een kantoorkruk zit is al even hinderlijk als een slaper in de zomerweide met een grasspriet onder de neus kriebelen, laat ik daarom, nu het naar het einde gaat, de muziek erbij halen en een vriendelijk verzoek doen aan de schutters van Limburg om aan te treden. En dat deden zij. Zij hielden in het Limburgse Voerendaal hun bondsfeest als apotheose van de lange reeks feesten van Mei tot September welke schutters tot vaak rake en soms vreemde schutters maakt.
Ik er dus heen. Dat was op een vroege Zondagochtend, het was nevelig, de vogels zongen gedempt en onzichtbaar onder de tarnkap van mist. De boomgaarden, aan weerszijden van de weg, hingen vol rijpend fruit, geel of matrood ooft, de morgenhemel smaakte reeds naar most en herfst.
Op de maat van de echo liep ik het stille Voerendaal binnen, het lag er ontvolkt en verlaten bij, op het kerkplein stonden de mallemolens in hun hoezen, als slaperige vrouwen, onopgeschminkt, het haar in krulpennen. Noch nuchter zijnde besloot ik mijn intrude te doen in het naastbijzijnde café en een pot thee te bestellen met wat brood erbij. ‘Thee?’ vroeg de waardin, op een toon alsof ik om arsenicum gevraagd had, maar zij bracht de pot. Toen zag ik het eerste teken van leven in Voerendaal: langs het caféraam scheerde een grote zwaluw met een hoge hoed op, ik herkende de heer Engeln in jaquet, voorzitter van de schutterij Voerendaal. Op mijn getik tegen de ruit zwenkte hij naar binnen, nam plaats op een stoel, zijn jaspanden gestroomlijnd langs het lichaam, een sterk staaltje van vogeldressuur. Hij vertelde mij dat de schutterij op dit ogenblik nog in de kerk verzameld was maar dat zij elk ogenblik dit eigen lokaal, zijnde haar verenigingslokaal, kon betreden. Nog tjilpend en wijzend met een vleugelslip hoe de zon doorkwam, verdween hij reeds weer.
De kerk stroomde leeg, de schutters voorop, zij behoorden blijk- | |
| |
baar tot de kraanvogels, die, in de volte achterin, staande op één been de mis volgen. Het was een magnifieke geuniformeerde groep die zich al spoedig uit de burgerij loswikkelde en op het café toewandelde. Stuk voor stuk deden zij hun intrede: tamboers, korporaals, manschappen. Het was of de morgen voor hen zout in de mond had, de glazen bier stonden al klaar, ik begon nu te begrijpen waarom thee hier vergif was en ietwat beschaamd dook ik weg achter mijn pot thee, de pot thee des huizes blijkbaar, zo'n stevig familiemeubel, meer een Chinese bierpomp dan een theepot. Maar de heer Engeln verloste mij uit deze beschamende positie, hij voegde zich bij mij, dronk ook een kop thee, nam mij daarna bij de arm en stelde mij voor aan de troep. Wel, wel, wel, in een kwartier tijds kreeg ik levende inzage in dat prentenboek uit mijn jeugd waarin, in felle kleuren, soldaatjes van elke rang en stand, stonden afgebeeld (ik verknipte het later, dat bezorgde mij een dag straf en jaren spijt). Maar de figuren waaraan ik werd voorgesteld waren niet plat en onbeweeglijk als de plaatjes, zij waren volumineus, men kon er omheen wandelen en alles zorgvuldig bekijken, zij zaten vol passementen, pluimen en snoeren, overal waren er de uitsteeksels van épaulet, cocarde en zwaluwnest, het was een hele studie om te weten te komen wat nu een generaal was, wat een kolonel, een overste, een grootmajoor, een kapitein. Zo'n troep heeft de volledige geledingen van een duizendpoot, trek er één poot uit, maak van één gouden kraag een zilveren of van één zilveren épaulet een gouden, en niets deugt er meer, de troep is onherstelbaar gehavend in de hiërarchie zijner gelederen. In het begin vraagt gij u verbaasd af waarom al die militaire pronk van verleden jaargangen hier in Limburg weer op de straat gebracht wordt. Verwonderd denkt ge:
pleegden de uniformen en de tunieken uit het museum van de militaire academie, verontwaardigd over het onterende hangen aan klerenhangers en kapstokken, een massale révolte en zijn zij, de vernedering moe, een straatrevolutie begonnen?
Maar nog voor er een uur verstreken is, gelooft gij in dit alles even serieus als de schutter zelf, voor wie dit wonderlijke Napoleontische uniform de eigenlijke huid werd, waarin hij op Zon- en feestdagen leeft. Want een schuttersfeest is het meest grandioze gebeuren, dat men in Nederland mee kan maken. Het heeft niets,
| |
| |
maar dan ook niets van doen, met een opgewarmde folklore. Het is een feest met een niet aflatend tempo en met een variëteit van gebeuren, die gij niet voor mogelijk hield.
Het begint met een defilé. Van alle kanten hoort men de twintig schutterijen, die te gast zijn, roffelend en hoornblazend naderen. Verscholen onder het publiek staan bejaarde reserve-majoors uit het leger met puntenlijsten in de hand, zij bespieden vanuit een duizendkoppige menigte ieder détail ener voorbij marcherende schutterij en geven nijver punten. Want bedenkt - dit is geen maskerade. Dit is een perfecte reconstructie van het leger zoals het, voor twee wereldoorlogen terug, over de aardbodem reilde en zeilde.
En daar is dan de eerste schutterij. Voorop de tamboer-majoor, een witte hanenstaart op zijn kolbak, al maar jonglerend met zijn tamboerstok, telkens van pas veranderend, soms de vertraagde stap aannemend van een werkelijke haan die, één oog gericht op zijn kippen, het ander op het zonverlichte erf, zijn poten zo langzaam neerlaat als in een vertraagde droom. Achter hem het corps der tamboers, het geluid omroerend in de ingewanden hunner dieptetrommen, en de hoornblazers, blazende de ganse straat vol kakelend koper. Daarachter het corps der officieren met hun glinsterende épauletten en tressen, met hun kwasten en authentieke ministersteken - eenmaal was 's lands wapenmagazijn, denkt men, toch één grote volière, dit zijn meer de costuums voor ‘de vogels’ van Aristophanes dan voor de nummers die op een slagveld vielen. En opgesloten in het hart van het officierencorps - meer nog eraan gedrukt - wandelen de schutterskoning en koningin. Hij in zwart jaquet en zwarte hoge hoed, de borst behangen met het koningszilver, de hoge hoed omwonden met blikken bladloof, zij in een lange, blauwe of rose jurk, een tuil bloemen in de hand, het gelokte hoofd omwonden met een krans van eender blikken bladlover. Gij zoudt - haar ziende - zeggen: Kijk, dat is Daphne, bezig te veranderen in een laurierboom, - geleek de koning aan hare arm maar wat meer op de losgebroken Olympiër met de lier: Apollo.
En daarachter de manschappen, dekkende de troep, martiaal, overtuigd van het heilige hunner taak, de vernagelde geweren op hun schouders, de geweren presenterend, - plotseling onbeweeg- | |
| |
lijk loensen zij allen strak en scheel langs de lopen voor hun neus - de geweren aan de voet brengend, - de kolven roffelen op de grond - een pas voorwaarts makend, rechts richtend - en heel de troep schuift in en uit als een trekharmonica, waaiert uit, dribbelt weer bijeen, alsof een onzichtbare windvlaag met een hoop kaf speelt.
En bij al dat exercerend gedribbel en gedraai dient gij dan de koningin aan de arm van hare koning in het oog te houden, zij moet in hare sleep meedribbelen en draaien met al die onmogelijke mannenoefeningen, zij mag het rhythmisch beeld van de troep niet verstoren, zij draait dus mee, maar hoe, zij draait aan de arm van hare koning als een onwillig kind dat huiswaarts gesleept wordt door een driftige moeder: bij rukken en vlagen, half zeilend soms door de lucht.
En al deze taferelen ziet gij twintig keer. En twintig keer anders. Iedere schutterij verschijnt in haar eigen brillante uniformen. De jonge nobelen van Valkenburg in witte broeken en lange, groene jassen, waarover een bijenkorf van koperen knopen uitzwermt. De schutters van Vaals in het uniform der keizerlijke jachtmeesters, gij kent hen nog wel uit uw vergeelde sprookjesboek: dat houtvestersuniform van groen met groene jagershoed en fazantenveer, een van hen moest eenmaal het onschuldige Sneeuwwitje het bos invoeren en haar met zijn jagersmes het hart ontnemen, gij zijt haast verwonderd er meer dan een te zien, gij zijt geneigd bij het aanschouwen van zoveel lijfelijke jagers uit Grimm te denken - zijn er dan zoveel Sneeuwwitjes rondom Vaals?
En dat gaat maar door, het is een ballet, het is een massaspel (maar laat het Stadion maar sluiten met zijn massaspelen), het is een groteske en het is een humoreske. Want zie nu die oude schutterskoningen, zwart als bomen, maar langs alle kanten uitgebot en bekroond met loof en zilver en blik. En die koninginnen, oude en jonge, dikke en magere in hun ontroerende slepen van rose en blauw - jurken zoals de meisjes ze dragen in Limburg bij haar plechtige communie - en dat tuiltje bloemen, gerold in de groene manchet, waarin men voorheen een bloempot hulde, en die gouden haarval vol blikkerend lover.
En let op het verschil tussen een burgerschutterij en de schutterij van een gehucht, de laatste vol marcherende boeren met onder
| |
| |
hun shako en kolbak het aardappeleters gezicht van Vincent. Met als fleurige commandant Fanfan la Tulipe. Met een koning als een tot kerstboom opgetuigde Pickwick. Aan wiens arm een koningin met hammen van armen en benen, een slagerswinkel waarvoor het gordijn tot op een kier is neergelaten, en toch: zij weet zich te presenteren en is, in al hare onwennigheid maar met al haar goede wil tot meedoen, een toonbeeld van landelijke charme.
Het werkelijke feest speelt zich af op de schuttersweide, waar, in een eindeloze boomgaard, de verschillende onderdelen der schutterijen elkander naar de kroon steken. Een ganse middag lang wedijveren de tamboers en hoornblazers op een kleine veldweide. Aan het einde van de bongerd staan de masten opgesteld waaronder de schutters met hun loodzware buks elkanders schot trachten te verbeteren. En op weer een ander veld exerceert men, troep voor troep toont den volke hoe gedisciplineerd en gedrild zij is: het is marcheren als de gansen, het is, als door een wervelstorm gedreven, in de plaats gaan staan en dan heft de commandant zijn sabel en kijkt langs het glinsterend metaal of zijn mannen messcherp in het gelid staan. Het lijkt een ogenblik of hij met één welgemikte slag zijn eigen troep in de pan wil hakken en dan komt er links en rechts, doodernstig en gelijkhebberig, zo'n reserve-majoor in khaki of burger aandraven en die doet met zijn papieren puntenlijst hetzelfde als de commandant met zijn sabel, want iedere millimeter telt en dan denkt men ineens: laat er nu geen straaljager loeiend over het veld gaan, want dat moet dan wel klinken alsof de hemel een ritzsluiting van Homerisch gelach opentrekt.
Maar meen niet dat er één man in deze gigantische appelbongerd te vinden is die dit alles niet volkomen au sérieux neemt. En dat is dan tevens het grandioze van dit alles - geleidelijk noteert gij enkele zaken van het hoogste gewicht.
Hier heerst weliswaar dezelfde bloedige ernst als in een stadion, maar het gaat hier niet om de allerindividueelste expressie van een paar kuiten, het gaat hier om de prestatie van de aaneengesloten gemeenschap, waarin men telt zolang men nog een vernageld geweer kan vasthouden; een sportgemeenschap waarin grijs haar en een Abrahamsleeftijd niet in 't minst een beletsel vormen
| |
| |
om mee te dingen naar de hoogste sportieve onderscheiding.
Gij beseft ineens dat gij hier zijt aangeland bij de nog levende tegenvoeters van het alomtegenwoordige individualisme en professionalism in de sport. In de schutterswei legt de kracht van de jeugd niet meer gewicht in de schaal dan de ervaring van de ouderdom, ge staat er voor het sportieve phenomeen van een verboten strijd tussen twee voltallige mannelijke gemeenschappen, wier koning evengoed een melkmuil kan zijn als een grijsaard. Waar ter wereld bestaat het nog dat de kale schedel en de reeds kromme ouderdom nog de volle rechten op de sportieve prestatie genieten?
En gij beseft nog een ander ding: bekleedt een man met de pronk van een wondervogel en hij gelooft erin, hij ontpopt zich uit de cocon van zijn smakeloze burgerdracht tot de vlinder die ook hij van nature blijkt te zijn, zijn houding wordt plotseling fraai, zijn stijlgevoel herleeft - neen hij wordt een flaneur, hij herschept een cultuur, hij creëert een romance - en geen vrouw die niet in hem gelooft.
Merkwaardig hoe, net als in de vogelwereld, op zulk een oeroud feest de mannen veel meer zijn opgedoft dan b.v. de koninginnen in hun gezelschap met haar eenvoudige lange slepen en hun loverkroontje van bladtin. Zij zijn de hennen, naast de hanen. Maar dan nog altijd hennen waarop men zich de ogen uitstaart. Gij moet ze op een rij zien staan in het weidegras, oud en jong, tanig en dik, wanneer de jury de schoonste onder hen uitzoekt. Jammer, daar zat nu de enige misgreep. In die rij van koninginnen stond er een - een beeld overigens - in een paars avondkleed van velours en met een heus diadeemtje van echt zilver in het haar. ‘Ik heb het al bekeken’, fluisterde een jurylid mij in het oor, ‘de andere hebben er geen geld voor over, ze komen in hun lange slepen en met hun blikken lovertjes’ en, lezer, gij begrijpt het: de èchte avondjurk kreeg de eerste prijs. Dat is om zich tegen het hoofd te slaan. Wil de jury dit onsterfelijk concours tussen volksvrouwen en boerinnen tot een show van Dior en Fath maken? Wil zij dat volgend jaar al die blikken kroontjes en povere avondjurken - die het in een schutterswei evengoed en beter doen dan de toiletten op een Engels kroningsfeest - voorgoed naar de asbelt verhuizen?
| |
| |
En dan komt gij een ogenblik later in de boomgaard zulk een boerenmeid tegen met haar sleep en haar blikken lovertjes gewrongen rond haar golvend loshangend haar, en zo innig aan de arm van haar soldateske lief, en gij kijkt in een gezicht zo blank als melk, met één oog erin dat even loenst, en gij staat voor een Renoir, en wàt voor een Renoir, kom nu heren van de jury: laat gij zo maar een levende Renoir aan uw spitse neus voorbijgaan?
En dan zakt de zon, de bochtige appelbomen worden zwart tegen een hemel van oud goud, iedere groep wordt een genrestuk tegen de achtergrond van een primitief, alle schilderscholen, tijd en stijl aan hun laars lappend, verbroederen: Jan Steen en Van Ostade reiken de hand aan de meesters der Engelse prenten uit de 19de eeuw, zij gaan gearmd poseren tegen een hemel van Memlinc en Bouts, Frans Hals steekt zijn rode hoofd tussen de schouders van zijn kunstbroeders, de kinderspelen van Breughel gluren ondeugend door tussen het woud van benen op dat eindeloze tableau en wat op geen doek ter wereld realiseerbaar zou zijn, krijgt achteloos gestalte in het kader van deze boomgaard, spottend met jaar en datum.
Gij slaat, op indrukken belust, voor het laatst met Argusogen aan het wandelen, gij kijkt verrukt naar de schuttertjes die, op schragende kikvorsbenen, het martiale wapen torsend met de diagonal van heel hun figuur, hun buks leegschieten in de richting van de tinnen avondhemel. Gij ziet de exercitiefiguurtjes op de duistere weide, nog eenmaal gehoor gevend aan een schor commando, gelijktijdig en magisch ronddwarrelen als roestige herfstbladeren in de spiraal van een windkolk, gij ziet onder een oude appelboom de krullen van een meisjeshoofd neerkabbelen over de schouder van een hemelsblauwe tuniek en twee opgeheven ogen waarin het laatste avondlicht zich spiegelt als in een maagdelijk ven.
En dan gaan er lampjes aan in de boomgaard, er zweeft een laaggezolderd licht neer van tussen de gebinten der boomkruinen, de nachthemel wordt bruusk buitengesloten en de roodgele maanhelft, die tegen de hemel opwandelt, trekt het treurig gezicht van een bannelinge die buiten de feestweide is gezet en nu, tegen hare gespannen verwachting in, eenzaam en alleen aan de nachthemel moet bivouakcren.
| |
| |
Gij wordt dan als een mot naar zulk een lamplicht getrokken, dat zijn nest heeft gebouwd tegen de onderkant van een boomkruin en leunt even later in een krans van gezichten, epauletten, sterren en opglanzende meisjeslokken mee aan tegen een blankhouten veldkeuken, binnen welker kwadraat bier getapt wordt met een snelheid alleen vergelijkbaar met de snelheid van het licht of het geluid. Neen, het zijn geen marketentsters die u uit het vat tappen, het zijn de schutters zelf van de plaatselijke schutterij, die op deze wijze de baten voor hun vereniging zo groot mogelijk willen houden.
Hun kragen los, hun sjako op het oor, manipuleren zij met de glazen en biervaten; dat gaat niet altijd even goed, soms wordt een nieuw vat aangeslagen en prompt spuit er een pijlsnelle fontein van bier tot hoog in de duistere boomkruin, daar gaat dan het zo hoog nodige kapitaal, er zijn schuttershanden tekort om de voortvluchtige bierstraal in het vat terug te werken, er zijn er ook veel te veel, zij verdringen elkander als jachthonden rond een stuk ongrijpbaar wild, het bier haalt zijn zatte hart op van losgebroken binnenpret, het slipt door tussen de knuisten en de vingers, waaiert in de gezichten, zigzagt over de hoofden heen, loopt ongegeneerd de kragen binnen en als het eindelijk overmeesterd is, is een goed deel van het vat ontsnapt en lessen de grashalmen en de wortels van de appelaar zich gulzig aan het verspilde nat.
Het is daarom waarschijnlijk, dat de appelaar er boven uw hoofd later, na nog een glas bier, zo grijnzend en grinnikend bij gaat staan.
En dan raakt gij in een adempauze in gesprek met zulk een schutter-schenker - gij biedt hem een bier aan en hij biedt er u een terug en wat blijkt: in het leven van alle dag is hij mijnwerker, net als zijn andere veelkleurige kornuiten die, schenkend en tappend, aan het vat gedromd staan. Morgen reeds weer sloopt hij met zijn trillende afbouwhamer de muur van steenkool, en zijn longen, nu vol van de appelwijnlucht uit de boomgaard, inhaleren over luttele uren reeds weer de zware lucht van de mijngang die zwermt van de steensplinters.
En zonder dat gij het bemerkt, verzeilt gij in de geweldige maalstroom die zich, tegen de nacht, naar het dorp beweegt. Het heeft iets van een zee van kleur, die klotst en zwalpt, de straatjes bin- | |
| |
nen, tegen de huizen op, de estaminetten in, waar zij met de tong van haar branding opkrult tegen de tapkast om weer terug te rollen door de zaal, de deur uit, de straat op, estaminet in, estaminet uit. Een brede, onverwoestbare golfslag van aanrollende oliekleurige golfruggen, waaruit het wrakhout van kolven en geweerlopen omhoogsteekt, waar glinsterende sjako's en rupsharige kolbakken op ronddobberen en drijven en waarover zich plotseling een gouden vaandel van loslatend meisjeshaar wapperend ontplooit. En toch niet tomeloos en toch niet ongeordend en nooit en nergens ook maar een ogenblik ontaardend tot de culturele keelpijn van de Nederlandse Dinsdagavondlol. Een sergeant drijft in de grote golfslag op tegen zijn goudgetreste commandant, hij veert, nochtans tot de kraag vol bier, recht, zijn pink op de naad van zijn broek, zijn hand aan zijn sjako, hij staat onberispelijk in de houding, hij staat alleen zo scheef als de scheve toren van Pisa en zijn gezicht is een wegzwevende kinderballon van pret, maar hoe dan ook, hij stààt, gewolkt, gewichteloos en bijna diametraal als in een droomschilderij van Marc Chagall. Dat is stijl en discipline, weliswaar niet tot de laatste druppel bloed, maar dan toch tot de laatste druppel bier.
En dan, plotseling, ergens onzichtbaar in de achtergrond, toetert een hoornblazer alsof hij zijn ziel aan de duivel verkocht heeft, mits hij maar de muren van Jericho-Voerendaal tot poeder mag blazen en gij beluistert dat oeroude afscheidslied:
Er reden drie ruiters de stadspoort uit,
Het liefje stond achter de vensterruit,
En als het dan toch op scheiden staat,
Zo reik mij uw ringetje eer gij gaat,
Ja, scheiden en is er geen spel.
Dan beseft ge dat ook gij de stadspoort achter u moet laten, al is het met melancholie in het hart - want waar ter wereld kan men nog zo in een feestroes geraken als op een Limburgs schuttersfeest? Daarvan afscheid nemen is waarachtig geen kinderspel. Maar, helaas, alles op aarde eindigt met een adieu en vaarwel.
|
|