| |
| |
| |
Kroniek van een dood stadje
In de twaalfde eeuw is Veere niets dan slik en kreken. In de 13de eeuw krijgen Wolferd van Borselen en Sibillie, zijn wijf, de schorren in leen van graaf Floris V. Men stelle zich deze Wolferd voor als een landedelman, een hereboer, dapper, robuust. 's Avonds snakt hij naar een kan bier. Met zijn tanden scheurt hij de bout van het been. De schorren, die hij van zijn heer in leen krijgt, zijn niet meer dan modder en riet. Iedereen zou lachen om dat baggerveld. Hij niet. Hij werpt een dijk tegen de zee en nestelt zich met vrouw en kinderen in een kasteel. Aan de voet van zijn slot kruipen wat arme visserkens en veerlieden bijeen. Een pover begin.
Des winters als het regent, dan zijn de paadjes diep, ja diep,
Dan komt dat looze visserken vissen al in dat riet...
Maar de zee brult dag en nacht aan de dijk en plotseling lijkt het of zij het vissersdorp heeft wakker geschud. Poorten en wallen verrijzen. Een ontembare drift maakt zich meester van de visserkens. Uit een vlek groeit een stad. En wat voor een stad! Herenhuizen en pakhuizen wisselen elkaar af op de kade en wedijveren in schoonheid. In de 15de eeuw verrijst dan een Gothische kerk, zo groot en alles overweldigend, dat het vanuit zee lijkt alsof het stadje verpletterd ligt onder een gigantische vuist. In dezelfde eeuw schiet plotseling tussen de huizen het stadhuis omhoog, dat de bezoekers van heinde en verre verbaasd doet staan.
Veere is groot geworden. Galjoenen zeilen de haven in en uit. Er zijn dagen, waarop 60 schepen van de Oostzeevloot de haven binnenvallen. Het is een feest van wimpels en vlaggen en in de ondergaande zon zwellen glorieus de borsten der boegbeelden. In de juwelen van Schotse pakhuizen ligt de kostbare wol tot aan de nok opgestapeld. De haven wemelt van matrozen en jongmaatjes; kapiteins tieren in de taveernen achter kan en kroes. Alleen al het aantal koppen op galjoenen, oorlogsschepen en vissersboten, die in 1650 in Veere liggen, is groter dan het aantal inwoners van het huidige Veere.
Dan, plotseling, is het hoogtepunt bereikt en onmerkbaar zet het
| |
| |
verval in. Even mysterieus als de stad begon te bloeien, begint haar herfst. De grote gonzende korf wordt stil, het stadje dunt uit, de wallen teren weg en de geweldige Gothische kerk raakt leeg. In haar Gothische gebinten nestelen nog slechts de duiven. Het is of alle levensgeesten geweken zijn. De mensen groeien vast binnen de oude patriciërsgebouwen als slakken, die eindelijk hun veilige huisjes gevonden hebben en niets ter wereld kan hen daaruit verjagen. Het stadje verschraalt, maar het blijft in al zijn verschraling zich zelf. Trots en dedaigneus schikt het zich in zijn lot van dood stadje. Het klaagt noch mort, het houdt zijn edele aangezicht van eeuwen geleden fier opgericht, alsof er geen tijd verstreek.
Het wapen van Veere toont, in het midden van zijn schild, twee zware middeleeuwse bastions. Uit de rompen der beide torens steken twee naakte wildemannen hun bovenlijf en zwaaien met hun knots. Het heeft er veel van of zij elkaar de hersens willen inslaan, maar in werkelijkheid beijveren zij zich om de kwade demonen en luchtgeesten te verjagen en verre van stad en haven te houden. Tussen de beide torens glipt een boot door: het symbool van de handel, die eens de stad groot maakte. De beide torens in het wapenschild zijn echter niet slechts zinnebeeldige torens, het zijn de beide verdedigingstorens, die de haven van de stad eertijds werkelijk verdedigden tegen elke aanval uit zee.
Ik beschrijf u het wapen van Veere zo uitvoerig, omdat ik in het midden van dat stadswapen logeer. Want het rechterbastion van het haventje is sinds mensenheugenis stadsherberg. Het is de wonderlijkste herberg, die men zich denken kan. Zij staat met haar gigantische voet in een grote slurf zee: het Veersche Gat. Als men door de grote ruiten van de gelagkamer kijkt, ziet men overal voorbij-ijlend grauwgrijs water. Rondom de toren murmelt het van onzichtbare waterwezens. Als het donker wordt gaan er rode scheepslantaarns aan in de herberg. Door de ruiten ziet men dan nog slechts onafzienbare, zwarte waterpleinen. De wind giert over zee en schuurt zich als een dolle hond tegen de muren. Maar het meest fascinerende geluid is het begerige geslurp van de maalstroom aan de voet van het bastion. Het is of een kenner een oester leegslurpt. Als een fijnproever lekt de zee met haar tong
| |
| |
het oude bastion in een eindeloos pogen om deze Kampveerse toren het lot te doen ondergaan van zijn broeder uit 't stadswapen: de Kruydtoren. De beide torens vormden eens een hecht paar aan de havenmond. Maar met onuitputtelijke arglist ondergroef de zee de Kruydtoren, tot hij volgens de oude kronieken ‘In den jare 1630 bij goed, schoon, klaar weder en maneschijn, door een grondbrake van de zee, die er tegenstroomde en langs liep, nederviel en in zee stortte, zodat men 's anderendaags van de toren niet een steen heeft gezien.’
Dat moet een ontstellende aanblik geweest zijn voor de ontwakende Veerenaren. En voor de moderne hotelgast is het al een even vreemd gevoel, wanneer hij 's avonds bij maneschijn uit het raam kijkend op tien meter afstand boven het kolkend water een donkere palissade ziet uitsteken met doodsbleek geverfde kopjes, waar eens de toren stond, en terzelfder tijd hoort hoe de zee aan de voet van de toren waarin hij gelogeerd is, sabbelt en zuigt.
Maar laat ik de Kampveerse toren niet in een kwade reuk brengen. Er bestaat sinds lang een Waterstaat en van werkelijk gevaar is nog geen sprake. Wel van water- en zeegezichten, zoals gij deze nergens aanschouwt. Geen minuut is de woelige, wisselende watervlakte, die het Veersche Gat heet, eender. De oceaan jaagt er door met zijn eb en vloed.
Nu eens is hij grijs als een antiek vergrijsd spiegelglas. Dan weer verschiet het water tot een groen, zoals men nergens ziet. Het is of de zee groen van angst wordt. Soms ook maakt een dodelijke bleekheid zich van het watervlak meester, de golven bedelen en zuchten, de vloed weeklaagt en weent voorbij. Daarachter spannen violette, loodblauwe, lichtzilveren of oudgouden hemelen hun décor. Zwarte wolkenpartijen bollen op aan de kom en men weet niet meer of men wolken of heilige wouden aan de einder ontwaart.
Maar laten wij de zee, waaruit, nu het eb geworden is, de grote bleke gezichten der zandbanken opdoemen, de rug toekeren en ons het stadje toewenden. In tien stappen staan wij aan de haven. Het is een donker, doods water, bezet met een gehele vloot van sierlijke vissersscheepjes uit Arnemuiden. Ondanks de aanwezigheid dier bootjes heersen er bijna geen bedrijvigheid en leven.
| |
| |
Eens, in het midden der 17de eeuw, was dat anders. Wanneer men een havengezicht van Veere uit die dagen ziet, vertrouwt men zijn ogen niet. Men aanschouwt hetzelfde stille water, volgepropt met galjoenen, fregatten en fregatjes. Heel de hemel er boven is één kleurige vogelzwerm van wimpels. Op de boegen der fregatten staan fonkelende borstbeelden en dartele kindertjes gebeiteld en wat een drukte en nering is er op al die boten met hun fraaie namen: ‘Den Swarten Arent’, ‘Den Haes int Velt’, ‘De Melkmeyt’, ‘De Offerande Abrahams’ van schipper Abraham Kieboom, ‘Den Koornblom’ van schipper Cornelis Vagebont. Wat zijn de hedendaagse vissersschuitjes uit Arnemuiden daarbij vergeleken dan kleine drijvende doodkistjes. Maar als wij de Visveiling passeren wordt het ons duidelijk, waarom er niet de minste schot zit in het vissersvlootje. De vis is al gelost en propt uit manden en kisten. Op de stenen vloer ligt zelfs een kleine haai. Een zeeduvel noemen hem de vissers. Voor het veilinggebouw staat een kar vol levende afval. Wel honderdduizend zeediertjes wachten kriebelend en wriemelend in de wagenbak om weggereden te worden naar de fabriek, waar zij tot veevoer vermalen zullen worden: Krabbetjes, poontjes, zeeëgels, epen, mosselen, zeesterren, garnalen, zeeappels. Het ene beestje is al wonderlijker van kleur en vorm dan het andere. Grote krabben banen zich, als sterkste, in doodsangst met hun poten en scharen een weg over deze fonkelende goudgroene, violetgrijze rijzende en dalende berg van zeediertjes, die ademhaalt als uit een grote gemeenschappelijke long.
Als wij ons omkeren staan wij vlak voor twee magnifieke gevels. Men weet niet goed of men ze laat-Gotisch zal noemen of vroeg-renaissancistisch, maar zeker is dat ze tot de schoonste gevels van het land behoren. ‘Het Lammetje’ heet de een en de ander ‘De Struys’. Het zijn de beroemde Schotse huizen.
Voort wandelend met grote stappen is men in Veere veel te gauw uitgekeken. Men doet er goed aan zijn stappen wat in te korten en anders te gaan lopen dan elders op de wereld. Voor men het weet loopt men dan, zoals men in een museum doet. En terecht. Want Veere is een museumstadje. Geveltje na geveltje rijst voor onze verbeelding op. Daar staan wij voor ‘De Rode Roose’. Wie
| |
| |
woonde daar eens? Een verliefd, gebroken hart? Een volgend geveltje heet ‘De Duysent Vreese’. Werd het bewoond door een oud zeeman, die alles van de duizend gevaren der zee afwist? Of zat achter de altijd dichte luiken een man, die 't leven vaarwel gezegd had en bij een kaars dag en nacht gebogen zat over de Apocalyps, in de wetenschap dat demonen en verderfengelen door de nachtelijke hemel van Veere raasden? ‘Het vette Verken’ - daar moet een levensgenieter gewoond hebben, die hield van een bout en een kan en een kroes tot hij nauwelijks meer door de posten van de deur kon. ‘De Tortelduyve’ - wel, men hoeft niet veel verbeelding te hebben om te bevroeden wie in deze duiventil woonden. ‘De Cleen Mareminne’, daar woonde een dichter. ‘Het Mosstersteentie’, daar woonde een kruidenier. ‘De Helle’, wel daar woonde een helleveeg. In ‘De Regeboge’ leefde vast en zeker een optimist en in ‘Het swart Leeuwken’ natuurlijk een pessimist. Maar in ‘De Goudsbloeme’, ‘Het Paradijs’, ‘Het Rad van Avonture’, ‘Den Appelboom’, ‘De Harpe’, ‘De Berendans’ en in ‘'t Huysken daeraan’ woonden niets dan lieden, die de zon graag zo diep mogelijk in het water van het haventje zagen schijnen.
Dolend tussen de oude gevels botst men dan plotseling op tegen een Alp van steen. Het is de oude stadskerk van Veere. Men vraagt zich in pure verbazing af wat zo'n klein stadje eenmaal met zulk een geweldig Gothisch bouwwerk deed. De bewoners konden nauwelijks een hoekje vullen. Het hele tegenwoordige stadje Veere zou men in deze ruimte kunnen opslaan. Men wordt nog dieper getroffen door de fantastische omvang van deze middeleeuwse kerk, wanneer men binnentreedt. Ge staat hier verloren in een omgekeerd ravijn. Ge hoort wat geluid, weet niet vanwaar en na wat zoeken ontdekt ge dan dat het een werkman is, die bezig is op een steiger daar hoog aan het firmament. Of is het omgekeerd? Staat hij op de bodem en hangen wij in de hemel als vliegen aan het plafond? Men zou het gaan denken als men in deze Gotische afgrond staart.
Buiten, in de grijze dag, lijkt de hemel laag, benauwend laag. Maar in die hemel schiet een torentje omhoog, zo betoverend dat het ons oog telkens weer tot zich getrokken heeft. Het is een minaret, maar dan een puur Nederlandse minaret. Het is het sierlijkste torentje dat ik ooit in Nederland zag.
| |
| |
De man, die dit torentje aan Veere's prachtige stadhuis bouwde, was niet alleen een kunstenaar, hij was een visionnair. Men zei hem: Bouw een toren! En hij deed het. Maar hij vond alle torens, die hij op deze aarde aanschouwd had, te lomp en te zwaar. Toen sloeg hij zijn handen voor zijn ogen en dacht na. En ineens zag hij iets wat hem diep getroffen had als kind. Hij zag weer de handboogschutterij uit zijn knapenjaren op het stadsplein staan en hoe de meesterschutter de boog greep om zijn meesterschot in de hemel te lossen. Hij zag hoe de meester de boog spande, spande en spande, hoe iedereen in de rondte stil werd, denkend dat de pees nu breken moest. Dat zag hij in zijn verbeelding en zie, op de in zijn herinnering tot het uiterste gespannen pees stond niet de pijl, maar de toren van Veere.
Niemand van de toeschouwers vond de pijl van het meesterschot ooit weer. Verloor hij zich voorgoed in de hemel? Neen, hij staat op het stadhuis van Veere, op het punt zich voorgoed in de hemel te verliezen.
De burgemeester van Veere houdt van zijn stadje en is er trots op. Veere's eerste burger lijdt aan de ziekte, die al zijn burgerkinderen hebben: het Veerisme. Een ziekte, die in Veere altijd heerst gelijk in de rest van Nederland, gedurende de winter, de neusverkoudheid. Het Veerisme is, kort en goed, een ernstige verslaafdheid aan Veere.
Ik zal u iets heel bijzonders laten zien’, zegt de burgemeester, ‘iets unieks’. Hij opent een deur en geleidt ons in een vertrek, dat wel tot een van de zeldzaamste vertrekken in Nederland behoren zal. Het is de Vierschaar, de ruimte waar in de middeleeuwen recht gesproken werd.
Het is een kraakheldere ruimte, de muren zijn bedekt met een fraaie betimmering van eikenhouten beschotten vol houtsnijwerk. Naast de schouw, in een inham, zat eens de baljuw en sprak recht. Hij zat er onder een prachtige eikenhouten troonhemel. De tafel staat er nog altijd; op de tafel glimt een tinnen beker, die de oude meesters zo gaarne schilderden en waaruit de heer baljuw, als hij zich schor geschreeuwd had, een grote teug bier nam. Op de zolder van het Veerse stadhuis, in een kostbaar foedraal, bevindt zich ook zijn half vergane pruik. Ter rechter- en ter linkerzijde langs de wanden ziet men de banken van burgemeesters en
| |
| |
schepenen. Aan de achterkant van het vertrek zijn houten luiken aangebracht, die men weg kan nemen. Daar doorheen mocht tijdens de zitting het volk van buitenaf toekijken.
Het is stil in de Vierschaar. Op de plaats waar eens de schepenen zaten, ligt nu het blok, dat met een keten aan het magere beentje van de ondeugende weesjongen werd bevestigd. Probeer het eens op te tillen, gij die zo gemakkelijk iets of iemand een blok aan uw been noemt. Het kereltje, dat met dit blok aan het been liep, kon zich nauwelijks verroeren. De ogen ontmoeten langs de strenge muren van het vertrek de vreemdsoortigste dingen. In een hoek staat tussen een rietbos van hellebaarden een dievenvanger. Het is een stok met een klem, waarmee de schout een dief van achter in de nek greep, zodat het slachtoffer zich niet meer verroeren kon. Boven de schouw hangt een hand in brons. Luidde het vonnis: De hand van de veroordeelde zal afgekapt worden, dan moest men, als men gratie kreeg, een hand in brons aan het gerecht schenken en deze werd dan in plaats van de echte hand aan de stadsmuur opgehangen. Het is een meesterwerkje, deze hand, het fijnste rimpeltje is er op aangebracht in groen geworden groefjes. Naast deze hand hangt een tweede hand, die een bijl omklemt. De veroordeelde had in dit geval blijkbaar een gerechtsdienaar bedreigd en moest niet alleen de hand, maar ook het aanvalswapen er in laten gieten, nadat hij gratie gekregen had.
Op de lege baljuwtafel ligt nog een brandmerk, een ijzer met 'n stempel: S.V. Stad Veere? Of misschien Sissertje Veere? Bij een niet al te ernstig vergrijp werd men met dit gloeiende ding gestempeld en dan liep het met een sissertje af. Wij, die deze uitdrukking zo vaak bezigen, zouden er waarschijnlijk anders over denken als zij letterlijk op ons werd toegepast. Naast het sissertje ligt de Bijbel. Hij ligt opengeslagen op het boek Job. En boven het houten baldakijn, waaronder eens de baljuw zat, staat het beeld van Vrouwe Justitia. Een fraai houten beeld. Maar het zwaard is van ijzer en het weegschaaltje ook. Dat weegschaaltje is altijd in beweging, want er is altijd wel een tochtje in het gebouw. Er valt een straal zon op de schaaltjes. Het is of de blinde Gerechtigheid op de gelukkige gedachte gekomen is, zonlicht af te wegen bij gebrek aan menselijke boosheid.
Een koud, maar helder licht straalt door de ruiten in het vertrek
| |
| |
Er hangen in de hoeken roemruchte vaandels en vlaggen in goudblauwe en groene flarden, als staarten van paradijsvogels die in de rui zijn; de wanden zijn bedekt met oude schilderijen; en toch heersen er 'n onnatuurlijke kaalheid en helderheid in de ruimte. De banken zijn naakt en leeg; het is of zij wachten op de baljuw, de schout en de schepenen.
In een hoek, op een middeleeuwse kist, ligt een in zwaar leer gebonden oude kroniek. Gedachteloos bladert men er doorheen.
Namen springen op uit de oude bladspiegel. Digna Robbers. Veere 1565. Zij bekende: ‘Dat zij, zittend op de Middelburgse weg, door de Satan, als een jonkman in het zwart gekleed, werd aangesproken; dat deze haar beloofde haar uit haar armoedige stand te redden en haar te leren hoe schepen op zee te kunnen doen zinken, mits zij in hem geloven zou en hem hare ziel geven wilde; dat hij haar vervolgens een zalf had leren maken, door de kracht waarvan zij menigmaal op een bos stro in de zee gedreven was en schepen had laten vergaan...’ en al lezende in de kroniek is men weggerukt uit de naakte werkelijkheid.
Buiten de heldere ramen van de Vierschaar gromt plotseling het volk. Flarden geraas dringen het oude raadhuis binnen: heks... satanskind... En terwijl men gebogen zit over de kroniek, begint alles rondom te stommelen. De deuren van het vertrek vliegen open: de baljuw treedt binnen en zet zich op zijn gestoelte. Hij wipt zijn rechterpruik over zijn hoofd, de namaak-lokken omlijsten ineens een gezicht, rose als een varkenssnuit. Schout en schepenen hebben hun zetels ingenomen. Daar werpen de gerechtsdienaars de luiken open en trossen hoofden bollen door de gaten binnen, want de lichamen moeten buiten blijven. Slechts de grote bouquetten smullende gezichten rekken zich aan lange halzen binnen de ruimte.
Dan is het een ogenblik doodstil. Men hoort slechts het gerinkel van ketenen en een slepende tred. Tussen twee beulsknechten in staat Digna Robbers. Een kind zou kunnen zien dat zij simpel is. Zij heeft twee grote onnozele ogen, ogen die violet zijn en waarvan er één staart. Zij is de onschuld in levende lijve. Haar onrijpe brein weet van goed nog kwaad. 's Morgens ontmoet zij God, 's avonds ziet zij de duivel. Zij heeft dat alles bekend, beneden in
| |
| |
de kerker, aan vriendelijke rechters, die zoetvloeiend met haar spraken. Zij heeft hun gezegd, dat de duivel op aarde rond gaat en God ook. Dat de hemel op aarde is en de hel ook. Want zij heeft het aan den lijve beleefd, zegt zij.
En nu, ineens, staan al die vriendelijke gezichten vertrokken en verbitterd. Zij kijkt met haar violette staaroog in de ruimte. Een zachte trek hangt om haar mond en het dringt nauwelijks tot haar door als de baljuw haar toeschreeuwt of zij de duivel heeft ontmoet.
‘Ja’, dat heeft zij hem toch reeds eerder gezegd: God, de duivel, de hemel, de hel, dat alles heeft zij hier op aarde ontmoet.
De pruik wipt, het rose gezicht zegeviert, de hamer dreunt neer op tafel. Zij heeft bekend. De schepenen schuren en schurken zich tegen de leuningen hunner banken.
‘De brandstapel’! gilt de baljuw en hij slaat een roffel met zijn hamer op het tafelblad. En dan dringt er eindelijk een straal van begrijpen in het duistere brein van Digna. De brandstapel! De saamgestoken koppen door het luik smullen en smakken met de lippen. De baljuw roffelt op de tafel en ineens slaat hij niet langer op het tafelblad, hij beukt levensgroot met zijn hamer op haar trommelvliezen: boem! boem! boem! Tot zij bezwijmt ter aarde zinkt.
Wij slaan zwijgend de bladzijde van de oude kroniek om
Het is nog altijd 1565. Geertruid Willemsz, lezen wij, ontmoette de jonkman in het zwart... de Satan... verkocht hem haar ziel... raakte een oud man aan met de vinger... deze verlamde... zij bekende op de pijnbank...
Ja, Geertruid was een heel ander mensenkind dan de simpele Digna. Zij was geen droomster met een violet staaroog, zij was de levenslust zelve met ogen als morellen. Een donkere schone, voor wie het hart van menig zeeman, die het stadje binnenviel, in lichterlaaie vloog. Toen kwam de roddel, het kind van de jaloersheid. Vrouwentongen spleten tot slangetongen. Of men dan niet wist, dat zij het met de Satan hield. Men had haar zien lopen op de dijk met een jonkman in het zwart. Psst! Een jonkman in het zwart. Psst! De Satan.
Toen de gerechtsdienaars haar grepen, lachte zij. Het was alles zo ongehoord, zo vanzelfsprekend niet waar. Maar het lachen ver- | |
| |
ging haar ras in de kleine donkere kerker onder het stadhuis. En toen de grinnikende beul de schroeven van de pijnbank al steviger aandraaide, toen brak ze en bekende: ja, het wàs de Satan.
Daar staat ze nu voor de heer baljuw, hij wurgt een lange teug bier naar binnen, hij hamert. Zij kijkt niet eens meer op, haar kleren zijn gescheurd, haar mooie zwarte haren slingeren in natte slierten los rond haar gestalte als een kluwen adders, van haar vingers en voeten sijpelt het bloed. Zij zegt op alles ja, ja, J A.
De koppen door het luik verrekken zich in de ruimte. Maar Geertruid gunt ze geen doodstrijd, voor zij op de vlammende takkenbos staat. Zij klemt de tanden op elkaar, zij verbijt zich, zij laat geen sterveling bemerken, hoe onzichtbare vlammen van angst en ontzetting alreeds lekken langs haar steenkoud lichaam en steenkoude wangen.
Wij bladeren terug in de oude kroniek. 1513. Een Engelse zeerover viel met een klein scheepje de haven van Veere binnen; het opperhoofd betrok een der beste logementen; waarschijnlijk om de bestemming en afvaart van de vele zeeschepen te bespieden; zijn hoedanigheid en toeleg worden ontdekt. Hij en al zijn onderhorigen gevat en na gerechtelijk onderzoek met de dood gestraft. De ontzielde lijken worden op het rad tentoongesteld... ter Spiegel voor anderen.
Ook nu is het kleine zaaltje tot stikkens toe vol. Een nors, eenogig man, de kapitein, kijkt naar de zoldering. Telkens weer raast en tiert hij. ‘Hij is geen zeerover!’ schreeuwt hij. Hij is een eerbaar koopvaarder. Maar al zijn verweer baat hem geen zier. Het net van verdachtmakingen wordt langzaam rond hem getrokken. Maar duidelijk lezen wij in de kroniek dat hij waarschijnlijk in dat logement zat om bestemming en afvaart der schepen te bespieden. Zeker was het niet.
Wij klappen het zware boek dicht. En ineens schuift het tragische verleden weg uit de propere Vierschaar. Het vertrek ligt helder en precies rond ons. Vrouwe Justitia staat doodstil op het baldakijn, waaronder eens de baljuw zat. Alleen de koperen schaaltjes gaan zachtjes op - neer, op - neer, als om te betogen, dat het toch alles werkelijk gebeurd is en niet eens zo erg lang geleden.
Als wij het bordes afdalen voelen wij ons in de rug nagekeken door de graven en gravinnen van Borselen en Bourgondië. Het is
| |
| |
of zij ons met een ernstige blik terechtwijzen, dat wij hun huis verlaten zonder hen te groeten. Zij hebben gelijk. En daarom keren wij nog eenmaal om en brengen hun de zwijgende groet, die men verschuldigd is aan alle noblesse.
De zeven figuren staan wit en teruggetrokken in de bleke Gotische stadhuisgevel. De vrouwen buigen door in de heupen, sierlijk en verfijnd. De mannen steunen fors en onvervaard op hun zwaard. Allen staan zij er in het levende besef dat zij Veere eenmaal groot maakten.
Door een achterstraatje langs het stadhuis. De ondergaande zon werpt haar schichten op de oude muurtjes en overal treft zij roos in de geglazuurde bakstenen, die als wonderlijke scherven juweel en diamant door het muurvlak gezaaid liggen en opflonkeren als gesternten aan het nachtelijk firmament. In de achterstraatjes liggen winkeltjes, die men sinds lang op deze wereld verloren waande. Achter zijn venster toont een suikerwinkel alles wat er, in grote glazen potten, een kwart eeuw geleden nog aan lekkernij voor kinderen te koop was. Flessen vol rose suikerbeestjes, flessen vol goudgele wonderboontjes, een pot vol suikeren hartjes. Witte hartjes, rode hartjes, gele hartjes. En op ieder hartje een inschrift: ‘Ik hou van je’, ‘Goede morgen’, ‘Slaap lekker’. Op een der hartjes staat zo waar: ‘Dag hartje’.
Bij het haventje liggen de botters onder het gordijn van hun netten te slapen. Er voor staat een visser als 'n oude kaperkapitein. Maar nu wij voorbijgaan neemt hij zijn pijp uit zijn mond en wenst ons goede avond. Hij kijkt ons daarbij doordringend aan, maar dat komt omdat hij maar één oog heeft. Het andere heeft hij verloren, eeuwen geleden.
Aan de andere zijde van het haventje staat nu de kade met al haar geveltjes te glinsteren in het licht van de ondergaande zon. Buiten het stadje strekt zich het wijde polderland uit en er langs slingert de dijk. Traag en bedachtzaam zakt de gouden bal van de zon en plotseling heeft zij zich heel lichtjes aan de kim bezeerd, nu zij tegen de einder is gestoten. Het is of een kind op een stuifzwam heeft getrapt. Wijd en zijd stuift alles vol stofgoud, molens staan dat laatste gouden licht te malen en verspreiden het over het land.
| |
| |
Een ijzige gouden wind steekt op en voert een zoete lucht met zich mee en ineens bemerkt men in het gras aan zijn voeten, waar vandaan die geur aanwaait. Zoet en scandaleus staat de witte klaver nog in bloei alsof het geen winter was.
Twee gelieven wandelen het stadje uit en spoeden zich voort over de dijk, arm in arm.
Pst! Pst!
In het kleine stadje steekt het vermoeden ineens de kop op. Ogen achter hoge ruiten hebben beiden opgemerkt.
Pst! Is dat niet Digna? Pst! Is dat niet Geertruid? Met een jonkman! Een jonkman in het zwart! Pst! In het zwart! Pst! Zwart! De kleine huisjes sidderen van opwinding, de boog onder het torentje staat tot op het uiterste gespannen en het wacht op een laatste bevestiging, een eindelijke zekerheid, om als een pijl in de hemel te verzwinden. De zon staat, half weggezakt, als een brandende krater aan het eind van de dijk. Het is of de beide gelieven met opgeheven hoofden toewandelen op een laaiende brandstapel. Het is, Goddank, de grote gouden brandstapel van de ondergaande zon...
|
|