| |
| |
| |
Op het wonderlijkste dak van de wereld
's-Hertogenbosch, september 1949
Als ge weten wilt wanneer de gothiek ontstond, dan moet ge een encyclopaedie opslaan. Daar vindt ge het dan met waarschijnlijkheid aangegeven. Voor die tijd leefde echter de gothiek reeds gelijk ieder levend wezen, als embryo. Maar plotseling is de bodem van West-Europa rijp, het is of hij gaat gisten en golven en overal baart hij gothische kathedralen. Uit de gemeenschappelijke inspanning van een heel stadje verrijst de eeuwige kathedraal. Het is de discusworp van een gehele bevolking naar de hemel.
De gothische kathedraal is het gevolg van een hemelse epidemie. Dezelfde epidemie, die eens de bouwers van de toren van Babel tot een delirium bracht. Die de oude Egyptenaren een wig in het heelal deed drijven in de vorm van een pyramide. Groter bouwers dan de Egyptenaren heeft de wereld nooit gekend. De pyramide van Cheops kan men als een stolp over de Sint Jan zetten. De Notre Dame van Parijs vindt alleen al plaats in de zuilenhal - een gering onderdeel - van het tempelcomplex van Karnak.
Maar wat de gothiek uniek maakt is haar verrukkelijke ijlheid. Alle bouwvormen uit grote cultuurtijdperken hebben een wonderlijke correspondentie met oervormen in de natuur. Moskeeën, boeddhatempels, men vindt ze terug in schelpen en horens aan het strand van de Rode Zee. Het is of in de gothiek de monstervarens en grassen herleven van voor de ijstijd, toen de oer-natuur zelf er als één grote kathedraal moet hebben uit gezien.
In de veertiende eeuw slaat de hemelse epidemie over naar 's-Hertogenbosch. De kathedraal van Amiens zendt, als een geweldige dovenetel, een ondergrondse wortelstok naar het Brabantse stadje en op een morgen steekt een eerste gothisch begin zijn kopje op in het plan van de oude kerk. De gothische plant grijpt snel om zich heen, woekert alles wat oud is weg en wint het hele veld. Als een prachtige nieuwe bloem verrijst de Sint Jans kathedraal ten hemel.
's-Hertogenbosch was maar een klein vestingstadje. Volgens mo- | |
| |
derne begrippen had het slechts een handjevol mensen. De Bossche kathedraal is de som van de gezamenlijke inspanning dier mensen van geslacht op geslacht. Wie haar heden ten dage bezoekt voelt zich verdwaald in een stuk versteende oernatuur. Het is een Civitas Dei van steen. Wie er binnen treedt voelt zich ten hemel varen. De slanke pijlers trekken hem omhoog, het gothisch middenschip trekt hem aan als een magneet. Dit anonieme heelal zuigt alle individualiteit uit de beschouwer en maakt hem tot een kleine wereldburger tussen hemel en aarde. Hij staat nog slechts anoniem in een der schoonste bouwwerken die Nederland bezit.
Mijn moeder was een Dungense. Zouden de voorwerpen een iets grotere schaduw rond zich werpen, dan was zij geboren in de schaduw van de Sint-Janskathedraal. Nu zocht ik als kind, kijkend door de ruiten van het blanke Dungense huisje, waarin mijn grootmoeder aan de voet van een oude molen woonde, tevergeefs naar het silhouet van de grote kathedraal.
Eerst op de vele wandelingen, tijdens de lange zomervacantie, ontdekte ik hem vanaf de wegen, die zich slingerden door het Meyereise groen, de gelende korenvelden en de hoge rijen peppels. Liep men over de Pettelaarseweg naar Den Bosch toe, dan sprong hij bij de bochten van de weg telkens veerkrachtiger op uit de blauwe horizon. Hij leek dan een grote, eenzame vogel, die stil en onbeweeglijk zat te broeden op een nest van boomgroen en kleine huizendaken. Naarmate men de stad naderde veranderde de reusachtige vogel in een kathedraal. En ook deze verdween ineens spoorloos, opgeslokt door de huizen van de stad.
Was de Sint Jan eenmaal weggevaagd door de eerste huizen en straatjes van Den Bosch, dan was het voor mij, als kind, een hele opgave hem weer te vinden. Ik vroeg nu hier, dan daar, ik dwaalde door straten vol herenhuizen en steegjes vol roomgele gevels, tot plotseling, met een schok, alle moeite werd beloond: als een geweldige, onoverzichtelijke stormloop op de hemel doemde de kathedraal met al zijn springlevende heiligen daar vlak voor mij op. De gothische bogen klauterden om het snelst omhoog, de luchtbogen spoten hun omgekeerde watervallen van steen hemelwaarts, de ontelbare pinakels staken hun gothische vuurwerk af in het wazige hemelsblauw. Ik was met mijn fantasie gans en al
| |
| |
verdwaald geraakt in een bloeiend woud van steen, een oerwoud van in bloei staande stenen kastanjelaren, waaruit ongetelde blanke beelden als bloesemkaarsen omhoog rezen.
Ik kon dan uren rond de Sint-Janskathedraal dwalen. Ik ontdekte altijd iets nieuws in dat geweldige sprookjes woud; als grillige vogelnestjes zaten vreemde monniks- en monsterfiguurtjes genesteld onder de voetstukken der heiligenbeelden, uit onverwachte gaten en spelonken zag men duivels en demonen een gezicht trekken en al die kleine vondsten waren zeker zo dankbaar als het bezichtigen van de grote, grimmige erwtenman, die zijn potje met alledaagse kost aan de muur omvertrapte. Doch boven dit alles uit rees iets nog veel geheimzinnigers, omdat het zo geheel onbereikbaar was. Het waren de ontelbare figuurtjes, die daar hoog in de vrije hemel op de luchtbogen zaten. De grote mensen wezen hen elkaar aan, maar ook zij konden hen niet van de begane grond onderscheiden. Zij zeiden, dat het wel de middeleeuwse steenhouwers zelf zouden zijn, die elkander uit speelsheid daar hoog in het hemelruim vereeuwigd hadden. ‘Maar er zitten duivels tussen ook’, zei de een. ‘En heksen’, zei de ander. En waarlijk, het leek of de luchtbogen reusachtige stenen bezemstelen waren waarop gehele rijen heksen achter elkaar ten hemel voeren. Het was te hoog om ook maar één figuurtje nauwkeurig te kunnen onderscheiden. Ik kon er met mijn kinderogen nauwelijks bij.
Moe van het turen in de hemel liep ik dan later bij mijn oom aan op het Hinthamereind. Hij was metselaar geweest, hij had nog meegedaan aan de restauratie van de grote Sint-Janstoren. Een jammerlijke restauratie overigens, die de fraaie toren aan vier zijden in een platvloerse bakstenen straatweg herschiep. Hij wist veel te vertellen, heel veel, maar al dat gewriemel op de luchtbogen had ook hij nimmer van dichtbij gezien. Van hem leerde ik de historie van de erwtenman en de historie van de schoenlapper, die zijn kind doodsloeg, omdat het aan de bouwmeesters het geheim van de ossenhuiden verried.
En dan wist hij nog iets wat geen ander wist. Hij had nog de man gekend, die door het oog van God gekeken had. Het oog van God, dat groot en majesteitelijk was aangebracht in de hoge koepel van de kerk...
En nu, meer dan twintig jaar later, dwalend over het grastapijt
| |
| |
rond de Sint Jan, heb ik, toen ik over de madelieven langs de bouwloodsen der gezellen liep, de stoute schoenen aangetrokken en naar hun meester, de opzichter gevraagd. Het bleek een beminnelijk man, en hij was bereid mij op het wonderlijkste dak van de wereld te brengen.
Sinds bijna een eeuw wordt de Sint Jan gerestaureerd en er stonden steigers langs zijn hoge flank. Langs zulk een steiger klommen wij zigzag tegen de kerk omhoog. Om van daar over het eerste dak, door een binnentrap naar het tweede te klauteren. Is men op dit tweede dak aangeland, dan behoeft men slechts door de met lood bedekte goot te wandelen, een blik te slaan door de grote openingen van de gothische ballustrade en men kijkt recht neer op de middeleeuwse figuurtjes, die aan uw voet op de luchtbogen ten hemel rijden. Op iedere luchtboog zit er een zestal. Zij wisselen elkaar af in een dolle overmoed: muzikanten, drinkebroers, narren, duivels, fabeldieren en werklieden.
Daar staan wij voor de eerste luchtboog. Als men zijn voeten in het open ornament van de ballustrade zet, zich aan de rand optrekt en over de ballustrade leunt, kijkt men zes allerwonderlijkste middeleeuwse kereltjes recht in het gezicht. Voorop zit een fluitblazer in een pij. Op zijn hoofd draagt hij een narrenkap met kattenoren. Dan volgt een violist met lang haar. Achter dit muzikale tweetal zitten vier kereltjes op de boog, die bij de bouw van de kathedraal zelf betrokken zijn geweest. Eerst een metselaar, die natuurgetrouw bezig is een stukje muur bovenop de luchtboog te metselen. Achter hem zit een schilder, zijn palet vol verf en groen mos. Daarachter zit de man met de maatstok in de handen en achter deze zit in een monnikspij, de kap over het hoofd, de architect. Hij brengt met een instrument figuren aan op een blad, dat hij op zijn knieën houdt. Het mos is er dik overheen gewoekerd, maar hij kijkt er aandachtig en gelovig op neer, alsof hij door mos heen kan kijken.
Stuk voor stuk zijn het voortreffelijke beelden. De mannen klemmen de luchtboog tussen hun knieën, zij hebben hun voeten achter zich opgetrokken om zich schrap te zetten. Zij zijn niet van zins zich door weer of wind van hun levensgevaarlijke zitplaats te laten wegblazen.
| |
| |
Lopen wij iets verder en hijsen wij ons wederom over de ballustrade, dan zien wij ineens zes luchtbogen tegelijk achter elkaar, bezet door een grillige wereld van de meest vreemdsoortige wezens. Tussen gewone mensenkinderen en muzikanten zit een moederaap haar jong te vlooien. Met de grootste zorg klauwt zij het kleintje over de kop. Een baarlijke droes met open bek zit huilend als een jankende hond gedraaid en gekronkeld op de boog. Een tweede duivel of hellehond knaagt met grote smaak op een bot. Een derde steekt een drietand in de hemel en een vierde houdt een boek in zijn klauwen vol spitse nagels, maar lezen doet hij niet. Hij trekt een gezicht als een balorig kind, dat met twee pinken zijn mondhoeken zo wijd mogelijk uit elkaar trekt en terzelfder tijd met beide duimen zijn ooghoeken omlaag. Een kinds en bloederig gezicht.
Tussen al deze duivelarijen zitten gewone stervelingen, alsof hun, zo dicht bij de hemel, niets gebeuren kan. Muzikanten slaan lachend op cymbel en trommel. Drinkebroers legen hun beker tot de laatste druppel. Soms zit er een ventje diep te peinzen, zijn denkzwaar hoofd met de hand stuttend. Zijn kameraad, die vlak voor hem zit, kijkt eens naar beneden, om te zien hoe diep het wel is, als hij vallen mocht. Voorzichtigheidshalve grijpt hij de luchtboog vast met zijn hand. En dan zit er nog een mannetje tussen, die de goden met geweld tarten wil. Hij zit nonchalant, beide benen bengelend langs een kant van de luchtboog. Hij vermag zijn evenwicht maar nauwelijks te bewaren, en als men hem ziet, deze waaghals, wordt men op slag luchtziek.
Wij wandelen luchtboog na luchtboog voorbij en telkens worden wij opnieuw verrast door de wonderlijke wereld, die er op woont. Er is een hele luchtboog vol kennelijke gierigaards. Zij zitten geld te tellen met inhalige gezichten, maar de tijd heeft de inhoud van hun buidels overwoekerd met geel en groen mos.
Eén van hen wordt midden in zijn bedrijf getroffen door de dood. Hij brengt zijn hand nog omhoog, hij slaat al achterover en in die houding werd hij voorgoed vastgelegd. Hij zal nooit geheel achterover slaan en daar beneden te pletter vallen. Maar de hagel slaat hem 's winters in het gezicht en de regen stort neer op zijn omhooggeheven borst. En de dikke woeker van een laag mos hebben dat gezicht pokdalig en de borst grauw behaard gemaakt.
| |
| |
Denk niet, dat al deze bijna levensgrote figuren zich daar op hun luchtbogen eenzaam gevoelen. Sommige praten en gesticuleren tegen elkander, zij maken half omgekeerd een handgebaar naar hun achterbuurman, andere lachen in zichzelf, weer andere zitten voor eeuwig in gepeins verzonken. Fabeldieren zitten op het dak te fabelen, een soort lepelaar steekt zijn snavel in een kruik met lange hals en nuttigt op deze wonderlijke wijze zijn maaltje. Het maal, dat een van de kereltjes met een lepel uit een potje tracht te scheppen is niet minder wonderlijk. Eens zaten er bonen met spek in de pot, maar de tijd heeft er zulk een laag mos overheen gezaaid, dat het ventje goedschiks of kwaadschiks vegetariër is moeten worden.
Wij vragen ons af of deze zo wonderlijk samengestelde bevolking, hier hoog in de Bossche hemel, een diepere zin heeft. Wat doet deze fantastische wereld hier boven op het middeleeuwse godshuis? De spotter, de braker, de drinkebroer, de pelikaan, Samson, de drie koningen en David, de vlooiende moederaap en de beer, die een bijenkorf leegsmult - welke idee brengt hen op deze luchtbogen te zamen? Wij zijn niet de eersten, die er ons hoofd over breken. De historicus J.C.A. Hezenmans bijvoorbeeld, ziet in deze bonte wereld gedeeltelijk een leger van aanvallers, die het huis Gods bestormen, gedeeltelijk (aan de zuidkant) een leger van rechtvaardigen, onder wie Melchisedech, David, Salomon, Samson en de drie koningen, die naar het Huis des Heren opklimmen.
‘Het leger der aanvallers’, zegt hij, ‘zijn gedrochten, dwergen, harpijen en ook mensen, maar mensen overgegeven aan brooddronkenheid en overdaad, die op het geluid van trommelen en pijpen tegen het huis des Heren ten strijde trekken. Ieder der schraagbogen draagt zes hunner, aangevoerd door een muziekspeler of trommelaar, door een zwijn of een ander dier. Men vindt er narren onder in vol gewaad, gulzigaards met de wijnkruik aan de lippen of de vleespot voor zich, gierigaards, die aan beenderen knagen, zinnelijken, afgebeeld, zoals de middeleeuwen zulks gewoon waren, door de honing rovende beer, raven, hydra's, heidenen, Turken.’
Dr. Smits daarentegen bestrijdt deze mening en wijst de aanval- | |
| |
lers beslist af. Hij meent, dat door deze omhoog rijdende beeldjes de gehele mensheid vertegenwoordigd is.
Ik geloof, dat deze laatste oplossing juist is. De groteske wereld, die wij hier op het dak rond ons zien, vertegenwoordigt zo ongeveer de gehele fantasiewereld der middeleeuwse bouwmeesters en beeldhouwers. De kathedraal zelf werd volgens de strengste voorschriften en coden gebouwd. Men ging daarbij geen haarbreed van de gothische en religieuze voorschriften af. De bouw zelf was zo duidelijk en onverzettelijk als een dogma. Dat dogma werd staande gehouden door de steun der luchtbogen. Op luchtbogen pleegde men slechts een eenvoudig ornament te zetten, een opgekruld koolblad, dat men aan vrijwel iedere kathedraal ziet. En nu ineens kruipt er op de Sint Jan een hele wereld van nieuwe, verse wezens uit die kool. Daar moet een speelziek brein achter gezeten hebben.
Een der beeldhouwers zal op een middag in de keet het idee voor het eerst geopperd hebben: ‘De luchtbogen zijn zo hoog. Niemand, die vanaf de begane grond ziet wat er op zit. Waarom al die koolbladeren op het dak? Het dak is van ons. We zetten elkaar op het dak!’ En hij begon in plaats van de alledaagse kool, de architect zittend op de luchtboog uit te hakken. Die zag het product en gaf zich gewonnen.
Is er toen een schema gemaakt? Misschien. Het doet weinig ter zake. Na verloop van tijd zat de heel bizarre middeleeuwse geesteswereld van deze kunstenaars op het dak en reed ten hemel. De één was getroffen door een creatie uit een wagenspel. De ander dacht aan carnaval. Een derde zette een fabel om in steen. Een vierde nam de beruchte gierigaards van het middeleeuwse stadje tot onderwerp. Zij zouden toch nooit komen kijken, zo hoog, en er schande van spreken.
En zo zit inderdaad de gehele mensheid op het dak, zoals die voor de middeleeuwse Bosschenaar leefde. En daar doorheen alles wat hij maar vinden kon, zover zijn fantasie reikte. En dit alles stoorde zich niet in het minst aan het dogma van de kathedraal. Het zat zo ver weg, het leefde zo in hoger sferen, dat niemand, die met twee benen op de grond stond, het ooit te zien kreeg.
Doch wij zeggen het dak vaarwel. Wij willen nog hogerop. Want
| |
| |
in het midden van het dak staat de grote middeleeuwse koepel, die wij beklimmen gaan. Wij passeren een houten deurtje en staan ineens te midden van grote, bultige gewelven. Wij klauteren langs de kinkhoorn van een trap; het tocht er, de luchtstroom zuigt ons bijna naar buiten door de grote luchtspleten; daar diep aan onze voeten ligt de stad, zo klein, alsof men haar in een oesterschelp zou kunnen vangen. En ineens belanden wij op een houten vliering, die overkoepeld wordt door het koepeldak. Het is er stil, er gonst alleen een mug. Er ligt een dikke laag stof over de balken.
‘Daar in het midden zit het oog Gods, dat ge vanuit de kerk aan de zoldering van de koepel ziet’, zegt de opzichter van de Sint Jan. En ineens herinner ik mij het verhaal van mijn oom, de metselaar aan de Sint-Janstoren. Het verhaal van de man, die door het oog van God in de Sint Jan keek.
‘Is het mogelijk om bij het oog te komen?’ vraag ik.
‘Ja’, zegt de opzichter aarzelend. ‘Maar het is niet ongevaarlijk. Je moet over de zware dwarsbalken naar het midden kruipen en pas op, in het midden is een groot gat. Daarvoor zit het oog Gods bevestigd. Het is van papier.’
Behoedzaam schuifel ik naar het midden tot bij het gat. En waarachtig, midden in de achterkant van het papieren oog, zit een gaatje, ter grootte van een rijksdaalder. Ik ga liggen op de dwarsbalk en schuif mij zo ver naar voren als mogelijk is en plotseling kijk ik duizelig en luchtziek door het gaatje in een geweldig gothisch ravijn. Het is zó diep en het perspectief is zó vertrokken, dat de vier hoge middenpijlers niet meer recht naar beneden schieten, maar naar elkaar toe staan als vier x-benen. Er lopen wat mensen door het middenschip als zoekgeraakte mieren. De kerkstoelen en banken zijn punten en streepjes geworden. Ik heb ineens het onbehaaglijke gevoel niet meer te zijn dan een vuiltje achter dit grote oog. Eén moment het evenwicht verliezen en ik schiet door de flarden heen in het ravijn en vertel het nimmer weerom.
Haastig kruip ik terug. En opgelucht daal ik langs de vele kinkhoorns vol tochtgaten naar de begane grond, niet zonder trots denkend, hoe ik later mijn kinderen in de Sint Jan het oog Gods zal wijzen met de woorden: ‘Daar keek ik doorheen...’
|
|