| |
| |
| |
Nederland
| |
| |
Herfstwandeling langs de Amstel
Amsterdam, october 1949
Zonder de Amstel zou Amsterdam niet bestaan. De Amstelstroom is de navelstreng, waardoor de hoofdstad van het land groot werd. In een grijs verleden ontlook er een vissersdorp als een vruchtbegin, daar waar eens de Amstel uitliep in het IJ. Het dorp groeide snel, nadat men een dam in de riviermond had aangebracht, het werd een dorp met een te groot hoofd, een stad in embryo.
Op zekere dag slaakte de burgerij een kreet van vreugde: Amstelredam had zijn stadsprivilegiën ontvangen en was geboren. Het was een mooi kind. Het groeide voorspoedig, als een boom. Grachtengordel na grachtengordel en omwalling na omwalling maakte de uitbreiding zichtbaar voor het oog.
Sinds lang is Amsterdam een volwassen stad en loopt het met zevenmijlslaarzen aan het hoofd der Nederlanden.
Maar één ding bleef door de eeuwen heen nagenoeg hetzelfde: de Amstel, de nederige oorsprong der stad. Ontelbare Amsterdammers begeven zich jaarlijks langs de Amstel buiten de stad: wandelaars, vissers, dromers en dichters. Zij treden daarbij in het voetspoor van de grootste zoon van Nederlands volk: Rembrandt. Rembrandt was een verwoed wandelaar, menige dag bracht hij schetsend of alleen maar kijkend aan de Amstel door. Daaraan dankt de mensheid een deel van de schoonste etsen, die er ter wereld bestaan.
Zij, die menen, dat het Amstelland aan Rembrandtieke grootsheid heeft ingeboet, doen er goed aan eens te overwegen, dat Rembrandt met zijn meesterlijke etsnaald als het ware het oneindige landschap rond Amsterdam voor ons geschapen heeft en dat wij zonder hem ziende blind waren.
Tussen het dichte lommergroen verrijzen drie oude herenhuizen, het restant van het grote lint van schone hofsteden, dat in de 18de eeuw de Amstel sierde. Drie buitens, door velen te weinig nog gezien, want:
‘Al te selden, Veel te selden, Sagh U Y en Aemstelstroom.’
| |
| |
Een hemelse dag. Het begin van de herfst, de lente van de dood, is allerwege in aantocht. De reden waarom wij de tien kilometer lange afstand lopen is niet alleen, dat wandelen in de vrije natuur zo iets aangenaams is. Enige plekjes aan de Amstel moet gij tenminste één keer in uw leven met meer dan gewone aandacht bekeken hebben. Niet zo lang geleden was ook dit gedeelte vrije natuur en verrezen langs de glinsterende Amstel de magnifieke buitenhuizen der Hoogmogende Heren. Wij zullen er nog slechts drie aantreffen alvorens Ouderkerk te bereiken. De andere zijn als het ware door de drassige bodem van Amstelland verzwolgen.
Het verdwenen buitenhuis van de beminnelijke rederijker Spieghel ligt reeds lang achter ons. Ook het buitenhuis van de heer Blok, van wie Tysens in zijn ‘Hollands Arcadia’ in verzen met meer ijver dan gratie gewaagde:
De kunstbeminnaar blok vond hier zijn welbehagen,
Als hij in eenzaamheid, bij zoele zomerdagen,
Zich aan de stad onttrok, om hier de zoete rust
Te vinden, als de dauw de frisse bloemen kust.
Maar ach, hij zal geen vreugd meer op deez' plaats bekomen,
De kunstbeminnaar is ons door de dood ontnomen;
Zijn brave weduwe vindt nu nog haar vermaak
Niet alleen de kunstbeminnaar is ons inmiddels door de dood ontnomen, maar ook zijn brave weduwe, de Hoogmogenden der Staten en al wat hier met of zonder pracht of praal woonde en flaneerde, want de tijd kent geen genade.
De Omval zijn wij intussen ook reeds lang gepaseerd. Rembrandt herschiep de plek tot een juweel van een etsje. Vandaag de dag staat er een fabriek, waar eens Rembrandt's mateloze hemel zich boven wat molentjes en scheepjes verhief.
De Amstel springt met grote zwier voor onze voeten weg in het nog altijd Rembrandtieke landschap. Want laat u niet wijsmaken dat het landschap aanzienlijk aan zijn oude gratie heeft ingeboet, het is niet waar en de etsen van Rembrandt liggen hier links en rechts voor het oprapen. Men kan hier vrijwel nergens een blik
| |
| |
op het landschap slaan of men meent een van die etsen voor zijn ogen te zien herleven. Het is of de etsen er eerder waren dan het landschap, alsof de grote meester het machtige Amstelland eenmaal al etsend ontwierp.
Wat een prachtige dag. Dat kleine warme hartje van de Nederlandse zomer zit dit keer wat aan de verkeerde kant van 't jaar, het klopt nog volop al is het reeds herfst. Heel het groene Amstelland ligt bestoven met zonnegoud en de rivier slingert er zich blauw en fonkelend doorheen. Overal piepen boerderijtjes door het groen, dat niet helemaal maagdelijk meer is. De eerste klad van de herfst zit er al in. Grote boerenhofsteden staan verdronken in een goudgroen licht, dat door het opgepropt geboomte zeeft. Er is nog bijna nergens echt herfstbruin te bespeuren, het lover is nog overal aan de groene kant: geelgroen, goudgroen, bruingroen, citroengeelgroen. 'n Hooischuur puilt uit van hooigoud. Er staan wat verfrommelde paardenbloemen in de berm. De laatste. Populierveren maken 'n laantje van Hobbema. Naast een proper arbeidershuisje pronkt een bongerd vol groengele peren en rood aanlopende appelen. Achter het huisje waast een veldje met blauwe kool, dat naar koolwitjesrupsen ruikt. En voor het huisje in de kleine tuin barst een kanonnade van boerse dahlia's los.
Maar verlies al genietende van de natuur de veiligheid niet uit het oog. De weg langs de Amstel is maar smal en op gezette tijden snort een auto of vrachtwagen voorbij. Dan is het geraden om iets terzijde van de weg in de berm te treden. De steeds menigvuldiger wordende platgereden kikkers op 't wegdek manen ons onomwonden tot voorzichtigheid. Sommige reeds lang uitgedroogde exemplaren zijn tot ware anatomische spierbundelvoorbeelden voor de academie der Beeldende Kunst geworden. Andere van jongere datum geven een heel wat realistischer beeld van een recente aanrijding. Gevaarlijk voor voetgangers is het hier wel altijd geweest op deze smalle rijweg. Twee eeuwen geleden ratelden de karossen, met vier of zes paarden bespannen en een palfrenier achterop, al met evenveel verachting voor de dichter en de boer over de weg. ‘De stof vloog uit de grond en de poeder uit de pruiken’, zegt de tijdgenoot. En hij berijmt de situatie met heilige ernst als volgt:
| |
| |
Maak ruimte! Laten wij wat aan een zijde treden,
Om niet van deze koets te worden overreden
Hoe waardig snort ze, met vier rossen, ons voorbij
Haar radren dreigen elk, de lappen uit de pij
Te draaien, of een vlerk van 't lichaam af te scheiden!
De vlerk uit het vers zal echter wel menigmaal op de bok gezeten hebben. Tegenwoordig zit hij, soms als heer vermomd, achter het stuur.
En daar, in een grote wolk van groen, doemt het eerst van de drie overlevende buitens op. Maak u geen illusies. Het is voor een goed deel een prooi van de Duitsers geworden. De grote vensters zijn vol gaten. Amstelrust staat er op het fraaie ijzeren smeedhek. Een grote zwarte hond met gele gemene ogen komt, de bek opengesperd, op ons af. Dat belooft niet veel goeds. Terwille van onze eigen veiligheid kloppen wij op de deur van de tuinmanswoning. Een kleine gedrongen man doet open en beziet ons alsof wij zo juist ontsnapt zijn uit de strafgevangenis.
‘Ik wilde graag de tuin en het huis zien’, zeg ik.
‘Het is verboden’, zegt hij hard.
‘Door wie?’ vraag ik. ‘Door de gemeente?’
‘Door mij, ben je nou tevreden?’
En meteen schiet zijn hoofd uit als voor een stoot en met zijn ogen vuurt hij de hond aan. Wij laten ons geen tweede keer waarschuwen en zijn reeds weer door het hek verdwenen. Wat ons betreft kan men de naam Amstelrust gevoeglijk veranderen in Amstelvloek, want sinds het soldatenvolk hier huishield ligt er een zware doem op het herenhuis, dat in steeds groter verval geraakt. De tuin is in een wanhopige toestand en begint op een oerwoud te lijken.
Men denkt niet zonder vermaak aan onze dichter Tijsens, die hier ook een buitenhuis niet met de pen benaderen kon om het te beschrijven in zijn ‘Hollands Arcadia’, wijl de haag er voor te hoog was. Wat deed hij toen? Hij zette er de pas in en belandde even later bij het Oude Kalfje:
| |
| |
Maar wijl mij 't inzien door de heining wordt benomen,
Tracht ik wat verderop een rustplaats te bekomen,
Daar 't nederig Kalfje mij in zijne schaduw noodt
Hier word ik weer verkwikt door Ceres' smakelijk brood,
En 't aangename sap van Bacchus' muscadellen,
Die bij de zomertijd door zon en regen zwellen.
Het zijn niet Ceres' smakelijk brood, noch Bacchus' muscadellen, waaraan men zich tegoed doet. Wij hebben de eenvoudige kop koffie van 'n onbekende negergod voor lief genomen en zitten in de gouden middag, die steeds stralender wordt. Er roeit en toetert van alles voorbij op de rivier. Een kleurige sleepboot trekt luid mopperende drie ijzeren schuiten door het water. Het roeibootje, dat gemeerd ligt aan de steiger van de boerderij aan de overkant, raakt er van in de olie, stampt en slingert en vliegt bijna op de wallekant. Skifs en wherries met kleurige roeiers en roeisters komen voorbij, aangevuurd door een spreektrompet, die een taal uitbraakt als een Oosterse ezeldrijver. Gehoorzaam, gelijktijdig en met een zuchtje gaan de vele riemen door het water. Slaafs bukken de figuurtjes en trekken weer recht. Het geschiedt alles met een overgrote ernst, die van de wal af gezien aandoet als een operette. Wat wij node missen in het water zijn de blanke zeventiende-eeuwse zeemeerminnen. Die zijn sinds lang door de puriteinse boeren aan de hooivork gestoken en uitgeroeid. Zo gaat het met alle romantische wezens. Doch met enige goede wil herkent men de zeemeerminnen nog terug in de rap voorbijroeiende meisjes-studenten, al hebben zij haar staart ingeruild voor een paar volmaakt duidelijke benen.
De kop koffie is leeg, maar niet voor de mussen. Die zijn in hele zwermen op het tafelblad neergestreken en trachten iets van de suiker op de bodem van het kopje te bemachtigen. Nergens zijn ze zo brutaal als in het Oude Kalfje. Men kan ze daar met de hand pakken.
Wist gij, Amsterdammer, dat uw grootvader en overgrootvader reeds hand in hand met uw grootmoeder en overgrootmoeder in dit Oude Kalfje zaten? Ieder verliefd hart uit vervlogen eeuwen zocht er lafenis en rust. En kreeg men het niet van de lippen van de liefste, dan bracht de voorbijstromende Amstel althans enige
| |
| |
verkwikking. In 1616 stond het Oude Kalfje er reeds. Maar eerst rond 1700 werd het een eethuis. Twee studenten, uitgehongerd van het nietsdoen, slopen de wei binnen, slachtten er een kalf, kleedden het in herenkleding en keerden als drie onherkenbare kalveren naar de herberg weer. Zo smokkelden zij het echte kalf binnen, braadden het in het geheim in de keuken en stilden hun honger. Bij de lucht van het gebraden vlees ging de herbergier een licht op en dat licht straalt heden ten dage nog onverminderd in het eethuis ‘Het Oude Kalfje’.
Ginds in het blauwwazige verschiet wacht het tweede der drie nog resterende herenhuizen, dat naar de naam Wester-Amstel luistert. Twee rustige tuinlieden harken paden aan en op ons verzoek de tuin te mogen bezichtigen, knikken zij met het hoofd toestemmend. Over het grintpad dribbelt een hele schare gigakkende ganzen voor ons uit en verdwijnt in het groen. Het buiten zelf is niet zo majestueus als men wel verwachten zou. Maar het is uiterst romantisch en men voelt er zich meteen voor jaren thuis. Dickens zou er met graagte de Kerstdagen hebben doorgebracht bij hulst, kwinkslagen en warme punch.
Het is of de herfst zich hier beter thuis voelt. De bladhanden van de kastanjes dorren en worden knekelhanden. Onder de kastanjelaren ligt de grond bezaaid met bolsters en glanzende vruchten. Al voortschuifelende tussen de herfstbladeren jaagt men ontelbare vogels op uit hun rust. Vooral kraaien. Zij fladderen met krassend geluid op uit de boom en vliegen als een handvol roet tegen de blauwe hemel aan. Een merel duikelt door het dorre lover en stottert plotseling de hemel vol klank. 't Wemelt van houtduiven.
In het park lijken alle slingerpaden op elkander. En telkens komt ge weer uit op 't vijvertje vol kroos. De bomen staan hier zo dicht dat huis noch hek te ontdekken is. Een onwezenlijk blauwe hortensia verspert de weg. Zij is bijna Vermeer-blauw. Over blauw gesproken: het bos is beroemd om zijn kolonie blauwe reigers. Maar ik zie er niet een. Wel een, die langs de weg dood in het riet drijft. Hij dobbert op de golfslag, telkens schieten zijn beide stijve poten op uit het water.
De eenvoudige huisjes blijven steeds even fraai: blauwe schuur, Zaansgroene gevel, rood pannendak. Het romantische dakvenster
| |
| |
staat open in de zon. De hoek van een ledikant is zichtbaar. Wie zou niet op zo'n dakkamertje willen overnachten, terwijl het ganse landschap rond hem ruist en zucht. Of heb alleen ik maar zulk een zwak voor zulke dakvenstertjes, omdat ik een deel van de nachten mijner jeugd achter zulk een venstertje en Zaansgroen geveltje doorbracht.
Dat was in de Zaanstreek. Voor het slapen gaan hoorde men als kind dan in de halfslaap nog al de bedrijvige geluiden van de late avond: het hameren in de smidse, het geklop op de scheepswerf. Maar het schoonste geluid was dat van het strijkje, beneden in de kamer. Als dat inzette, kroop ik uit mijn bed en lichtte voorzichtig het luik op, waardoor ik in de kamer kon zien. Ik keek neer op een hoofd vol krullen en twee vrouwenhanden, die dansten over de toetsen. En op een mannenhoofd gebogen over een viool en een strijkstok, die telkens hoger kwam alsof hij mij door het luikje terug wilde duwen. De kamer hing dan vol muziek van Schubert of Mozart. Radio in de huiskamer bestond toen nog niet. Men maakte nog zelf muziek. De tijd der landelijke dakvenstertjes is reeds lang voorbij, maar hier, langs de Amstel kan men er zijn hart nog aan op halen. Zij staan open boven drie of vijf keurig gesnoeide lindebomen. Nog een flinke Westerstorm, een hap hagel en een bui regen en de hoge haag is ontbladerd en ziet er uit als ijzeren smeedwerk. Bijna als het prachtige smeedijzeren hek waarvoor wij nu staan en dat aan een van Nederlands schoonste buitens toebehoort: Oostermeer.
Achter de statige hofstede Oostermeer strekt zich een der prachtigste tuinen van Nederland uit. De tuin is een waar park en heeft nog geheel het romantische aanzien van eeuwen geleden behouden. Het groen van gazon en geboomte wordt overal onderbroken door blanke beeldgroepen. Een stenen god - Zeus zelf misschien wel - tilt een vrolijke nimf hoog in zijn armen tegen het azuur. Een kind met satervoetjes dartelt rond hen heen. Aan een groene vijver vol riet en lis zit een blanke denker, een jonge stroomgod, met lange lokken. Grote stenen vazen staan harmonieus in het groen. Men ziet twee charmante groepjes spelende kinderen. Een knaapje met een Hermeshoed biedt een meisje een muntstuk aan. Bij het andere stenen groepje gaat het minder commercieel toe. Amor schenkt Psyche een tuiltje sinaasappelen
| |
| |
met bananen omkranst. Tussen de bemoste plavuizen bloeien de bosviooltjes nog kwistig. Over de hele tuin hangt een late rozenlucht, die zich vermengd heeft met de geur van water en grond. Al is de dag stralend en staat de zon hoog, toch vermag zij de glinsterende dauwdruppen niet meer van de rozen weg te kussen.
Op een bank gezeten bewonderen wij vanuit de tuin de achterkant van het fraaie herenhuis. Ineens is het of er geen twee eeuwen zijn voorbij gegaan. Door een der twee grote ruiten kijkt een scherp profiel, geheel omlokt door een zilveren pruik, naar buiten. Mijnheer de Bewindhebber ziet er uit als een Franse vorst; hij heeft zich zojuist door zijn lakei in het poederhok laten poederen en is blij dat hij weer fris en vrij kan ademen. Want het poederen in die dagen was een hele ceremonie. Mijnheer zette daarvoor een lange, in een punt toelopende koker voor zijn gezicht. Aan het einde van dat 18de eeuwse gasmasker zat een luchtgat waardoor hij ademhalen kon, zolang de lakei met een spuit de wolken zilveren poeder op zijn pruik spoot. Nu kijkt mijnheer de Bewindhebber opgelucht door de ruit en staart naar de rozen. Hij overweegt of hij er nog een pruik bij zal kopen, hij heeft er slechts vier en een daarvan verliest haar witte glans. Bovendien heeft hij tot zijn grote ergernis bemerkt dat er enkele paardenharen in de pruik verwerkt zitten.
Het scherpe 18de eeuwse profiel is ineens weer uit de ruit verdwenen en er blijft niet meer over dan het zeegroene glas. Het wordt tijd om ook hier de benen te nemen. Anders zouden wij geheel met onze fantasie in de 18de eeuw verdwalen. Een tijd dat de dichters de melkmeid nog ‘de Landvrouwe’ noemden en de tekenaar haar afbeeldde in zulk een lang gewaad alsof zij met haar melkemmers in een avondjapon op weg naar een bal was. Haar spittende en zaaiende vader, de boer, liep er bij in een rok met slippen.
Van Oostermeer naar Ouderkerk is maar een paar stappen. Waar anders zouden wij ons in Ouderkerk neerzetten dan in een der fraaiste herbergen van ons land, de ‘Paardenburg’, met zijn gulle wandschilderingen uit de vorige eeuw: muren vol ijsgezichten, grapjes en romantiek. Bij de koffie peinzen wij hoe wij langs de Amstel op waardige wijze kunnen terugkeren. En dan herinneren
| |
| |
wij ons dat er een veeboot vaart vanuit Uithoorn aan het begin van de Amstelstroom, die het slachtvee vroeg in de morgen ophaalt van de boerderijen langs de Amstel om het naar het Amsterdamse abattoir te brengen. Even later hebben wij de schipper aan de telefoon.
‘Neen’ zegt hij, ‘personen vervoeren wij niet, alleen vee.’
‘Wat kost de reis voor een rund?’
‘Drie gulden’, antwoordt de stem.
‘En een varken?’
‘Twee gulden’, is het antwoord.
‘Dan gaan wij mee als varken’, besluiten wij.
‘Zoals u verkiest mijnheer.’
Uithoorn. Vijf uur. Nachtelijk duister. In de dichte mist zoeken wij naar de boot. Een donkere romp ligt onbeweeglijk langs de wallekant. Aan het dek - als een schildwacht - doemt twee maal groter dan hij in werkelijkheid is het silhouet van de kapitein op. Bij nadere kennismaking blijkt hij inderdaad een ware Hercules-gestalte te bezitten. Ook zijn broers die ten getale van vier uit de mist opduiken, hebben stuk voor stuk de gestalten van athleten. Met deze lieden is het kwaad gekscheren. Ze aaien u met één hand overdek.
Maar na een nog wat nadere kennismaking blijken zij de goedmoedigheid en de Amstellandse bonhomie zelve te zijn. Zij zitten evenvol kwinkslagen als spierkracht.
Er wordt een doolhof van hekjes op de kade neergezet en daar nadert een wolk schapen in de mist. De eerste lading. Na wat vieren en vijven hebben de gebroeders een schaap tussen de hekken gedreven. De rest volgt vanzelf. Het ijzeren hek begint te daveren onder de stap van hun stijve poten. Even later staat de kudde gelaten achter een schot, de koppen dicht bijeen, in afwachting van de naderende slachtbank. De boot vaart reeds. Bij tijd en wijle verscheurt een toeter met hels kabaal de mistige morgenstilte om de boeren te waarschuwen dat de veeboot in aantocht is. Telkens weer moet de boot aanleggen, nu weer om een paar schapen in te nemen, dan weer om een koe in te laden. Ook de pasgeboren stiertjes gaan bijna zonder uitzondering mee naar het abattoir. Men mag niet van geluk spreken als men in de koeienwereld als man
| |
| |
geboren is. Dan is na enkele levensblije dagen op huppelende poten het levenslied uit.
De boot ligt weer aan wal. Er moet een koe mee. In de mist ziet zij er groot en gevaarlijk uit als een geduchte bison. Zij is onwillig, zij wil niet op de boot. Maar de mannen met hun Herculesfiguur wringen haar worstelende aan dek. Daar zakt zij dreunend door de knieën. ‘Pokken in de poten’, zegt een van hen. Even later is het een kruiwagen die door de mist nadert. Er ligt een jonge stier van nog maar vier dagen tussen de planken. Het mooie beestje is stervende. ‘Als hij het niet haalt tot Amsterdam, gooi hem dan maar in Ouderkerk aan wal op het abattoir daar!’ zegt de boer ten afscheid. De kruiwagen wordt op het dek omgekeerd en het jonge beestje valt als een warwinkel van poten, kop en staart tegen de ijzeren reling. Daar blijft het hijgende liggen. Kleine witte wolkjes dampen op uit zijn open neusgaten. Het beestje kijkt met grote violette ogen in de ruimte. Het staart rond zich heen alsof het sterft van verdriet. Steeds maar groter en angstiger worden zijn ogen als wonderlijke grote viooltjes. Zijn bek mummelt om zijn moeder. Maar de stad kent geen pardon. De stad moet eten. De stad vraagt vlees.
Het daagt. De meeuwen flitsen door de nevel als geestverschijningen. Het riet langs de oevers doemt roestig uit al die grijsheid op. In Ouderkerk legt de boot even aan om het stervende beestje uit te laden. Het wordt in een kruiwagen gegooid en weggereden in de mist. Luid toeterende vaart de boot verder door een onwezenlijke wereld. Vee doemt op aan de oevers, wordt ingeladen en schikt zich gelaten in zijn lot. De boeg van de boot snijdt door troepen eenden en waterhoentjes.
En plotseling waait de wereld open. Het is of de nevel zichzelve uitwist en voor onze ogen verrijst Amsterdam. Eer wij het goed en wel beseffen zijn we de Willibrorduskerk gepasseerd en stomen wij door onder de fijne tekening van de Magere Brug. Door een cordon van oude gevels glijdt de veeboot de binnenstad in en zwenkt af naar het IJ. Voor het West-Indische Huis willen wij van boord.
‘Hoeveel is het ook weer voor een varken?’ vragen wij de gebroeders. ‘Niets’ zeggen ze en we nemen afscheid als vrienden.
De boot spoedt zich voort door het IJ. Wij wuiven elkaar vaarwel
| |
| |
en spoeden ons dan naar een volkskoffiehuis. ‘In de Kajuit’ heet het. En als ik daar zit, warm en met in mijn hand een kop koffie, zou ik willen zweren dat de hele tocht een geestesverschijning was, als ik niet zo diep in de doodsbedroefde violette ogen van het stervende stiertje gekeken had.
|
|