Loflied op de Nederlandse grens
Nederlanders zijn een vreemd soort landslieden; zij plegen niet hoog van zichzelf op te geven. Als men in een internationaal gezelschap reist, dan is het moment nooit ver waarop de diverse landslieden ongevraagd een lans gaan breken voor hun respectievelijke vaderland. De Fransman vijzelt zijn overleden democratie nog eens op, de Engelsman zijn Elizabeth, de Duitser zijn camera en de Italiaan zijn charme. Een Nederlander luistert en zwijgt beleefd.
Het was in zulk een internationaal gezelschap, waarin een ieder de schoonheid van zijn eigen land aanprees, dat een der aanwezigen vroeg wat ik als Nederlander dan wel het mooiste gedeelte van mijn land vond.
‘De grens’, zei ik.
‘Als u uw land verlaat?’ vroeg de ander met opgetrokken wenkbrauwen.
‘En als ik er terugkeer’, antwoordde ik.
Ik wil niet zeggen dat een Nederlander niet chauvinistisch is. Maar hij krijgt er in een internationaal gezelschap eenvoudig de kans niet toe. Als Nederlander is hij eenvoudig buiten mededinging. Iedere buitenlander in zulk een gezelschap die Nederland ooit bezocht, praat chauvinistischer over Nederland dan de Nederlander-zelf.
Dat heerlijke land waar men met de kerktorenspits onder water woont.
Waar tulpen uit de hoeden en siergras uit de klompen groeien.
Wij zijn zo charmant: wandelende bollenvelden.
Een sprookje in drie talen: want wij spreken Frans, Duits, Engels. En een modern sprookje ook nog: we drinken een zee leeg als het moet.
En netjes, mijn hemel, men kan er van de straat... ja wat kan men er niet van de straat... men kan erop slapen, men kan ervan eten, het enige wat men er niet van kan is: stof afnemen.
Als gij ooit in internationaal gezelschap reist, laat de grote landslieden elkaar dan de patriottische vliegen afvangen. Werp u niet