| |
| |
| |
Dode zonder requiem
hoe lang duurt de jeugd van een mens? De mijne duurde ongewoon lang. Omdat het ongewoon lang duurde voor ik volwassen was.
Wanneer kan men zijn eigen jeugd als beëindigd beschouwen? Ik denk op dat moment waarop men bewust het eigen leven boetseren gaat.
Voordien wordt de mens gevormd uit het materiaal waaruit hij voortkomt en het boetseerwerk wordt verricht door ouders en opvoeders. Zij reiken de zich voltooiende mens het materiaal aan. Zelf moet hij dit materiaal de definitieve trekken van zijn eigen wezen geven.
Hoe zag het materiaal dat mij werd toegereikt eruit? Het was materiaal van onverdacht rooms-katholieken huize en dit zou overduidelijk zijn stempel op mijn leven zetten. Dat katholieke materiaal bevatte echter één bestanddeel dat aan mijn leven uiteindelijk zijn katholiciteit zou ontnemen.
Het grote drama van mijn jeugd, het ziekbed van mijn vader, duurde maar kort. Kort maar hevig.
Ik zat - kleine getuige van twaalf jaar - op de eerste rij en kon alles pijnlijk nauwgezet volgen. Niemand zat in de zaal behalve ik en op het helverlichte toneel voltrok zich scène na scène.
Het begon bijna lieflijk, het stuk leek een blijspel te worden. Vader, die nooit ziek was, hield plotseling het bed. Op mij kwam het over als een feestelijk gebeuren. Uit school haastte ik mij 's middags naar huis om te zien hoe de verrassende gebeurtenis verlopen zou.
Hij lag er opgeruimd bij, zijn handen onder zijn hoofd, alsof het zondagmorgen was en mijn moeder naar de kerk.
| |
| |
Op school had ik een mop gehoord en die vertelde ik hem. Hij lachte luidkeels en ik voelde mij kinderlijk trots dat ik hem zo aan het lachen gebracht had.
Die dag verscheen de huisdokter. Mijn vader vertelde hem dat hij pijn in zijn buik had, maar dat het zijns inziens niet ernstig was. Hij moet een groot incasseringsvermogen gehad hebben waar het lichamelijke pijn betrof. ‘Buikgriep,’ zei de dokter.
Maar de dagen verstreken en allengs werd het stiller in het bed. Vader lag met een rood hoofd op het kussen, de oogleden gesloten, zijn koorts steeg ver boven de veertig. Hij zweeg.
Nu raakte mijn moeder in paniek. Zij belde de huisarts weer en deze kwam onmiddellijk. Dit keer onderzocht hij vaders buik wel en constateerde tot zijn schrik wat de kwaal was. Blindedarmontsteking. Nee, buikvliesontsteking. Hij kon het zien aan de rode opgezwollen huid van de buikwand.
Hij rende naar de kruidenier om de hoek en belde om een ambulance. De ziekenauto stopte even later voor de deur. Twee broeders verschenen in het trapportaal met een draagbaar. Zij haalden mijn vader op in de achterkamer.
Ik had de wacht betrokken op de gang van ons trappehuis - de overloop - om te zien hoe hij zou worden weggedragen.
Daar verschenen de broeders in hun witte jassen. Mijn vader op de draagbaar lag geheel in een laken gewikkeld, alleen zijn rood gezicht was zichtbaar, zijn ogen waren gesloten.
De broeders hieven de baar omhoog om deze over de trapleuning te tillen. Toen zag ik iets wat mij verstijven deed van ontzetting. Onder de draagbaar, door een scheur, was iets zichtbaar, dat mijn vader, ware hij gezond geweest, zorgvuldig verborgen gehouden zou hebben. Het was zijn geslachtsdeel. Het bungelde door de scheur in de baar, rauw en onbarmhartig. Een mateloze droefheid maakte zich van mij meester. Dit was de totale ontluistering. Ik besefte dat ik mijn beschermer verloren had, hoe zou hij mij nog langer beschermen kunnen, nu hij zichzelf niet meer beschermen kon.
| |
| |
Moeder ging mee met de ambulance en toen zij terugkeerde wisten wij dat vader stervende was. Slechts een wonder, zei moeder, zou hem kunnen redden. In paniek gebood zij ons te knielen, wij lagen met ons vijven met ons gezicht tegen de kamermuur.
Moeder vocht met God als wilde zij hem een prooi ontrukken, hartverscheurend smeekte zij God om mijn vader in leven te laten. Eindeloos werd de bede herhaald, tot hij iedere betekenis scheen te verliezen. Haar huilbui, ons aller huilbui, eindigde in bijna toonloos gesnik.
De volgende morgen vroeg haastte moeder zich weer naar het ziekenhuis. Zij had een flesje water bij zich uit de kraan in de keuken en diende mijn vader, terwijl niemand toekeek, een nooddoop toe. In een laatste angst dat zijn Nederduitse doop, in de kerk van Assendelft, misschien niet geldig was. Zij sidderde bij de gedachte dat hij straks niet met haar in de hemel opgenomen zou mogen worden.
Ik wachtte en wachtte, de uren gingen voorbij, ik was verdoofd en de tijd scheen zichzelf van iedere betekenis te beroven.
Toen ik weer tot enig werkelijkheidsbesef kwam, lag mijn vader opgebaard in de voorkamer. Als oudste zoon had ik de taak de buren en de bezoekers naar de doodkist te brengen.
Hij lag in een bruinhouten kist, zijn hoofd was vrij, men had de glasplaat boven zijn hoofd eraf gelicht. Hij had een mooi en rustig gezicht, hij lag daar als een krijgsman, gebeeldhouwd op de deksel van een middeleeuws graf. Zijn gezicht lichtte steeds weer wasachtig op in het kaarslicht. Het leek zelf wel uit was geboetseerd. Er stond een wijwaterbakje naast de kist en een groen takje, nog van Palmpasen. De bezoekers staken het takje in het wijwater en besprenkelden vaders gezicht met de glinsterende druppels. De vlammen der kaarsen stonden onbeweeglijk rond de pit en verspreidden een geur van gesmolten was. Ik heb nog lang gedacht dat dit nu de lichaamsgeur was van mijn gestorven vader. Steeds weer, wanneer ik in de
| |
| |
kerk de brandende kaarsen voor een heiligenbeeld rook, rook ik de dode.
De andere kinderen waren ondergebracht bij de buren, soms werden zij opgehaald om getoond te worden aan ooms en tantes, die vertederd werden als zij zagen hoe weinig mijn broertje en tweelingzusjes van het gebeuren begrepen. Zij keken met natte onschuldige gezichtjes en luisterden hoe een der tantes hun vertelde dat hij nu voorgoed in de hemel was. Iedereen was vol lof over moeder en over de waardige wijze waarop zij dit grote leed droeg.
Steeds weer moesten wij het horen: vader was nu in de hemel. Hij had immers als katholiek zijn plichten vervuld. Wij kinderen wisten niet beter of vader was katholiek. Het zou nooit in ons hoofd opgekomen zijn daaraan ook maar een ogenblik te twijfelen.
De koetsen reden in snelle vaart naar de niet-katholieke Oosterbegraafplaats. Er werd niet gestopt bij het katholieke noodkerkje op de hoek van onze straat. De koetsen ratelden er voorbij. Er werd geen requiemmis gelezen.
Niemand zong: In Paradisum deducant te angeli. Er klonk geen requiem. Er waren geen priesters en misdienaars in superplis met wijwaterkwast en wierookvat. Ik bemerkte hoe de Brabantse familie geschokt was door de onceremoniële gang van zaken. Maar op de gezichten van de familieleden uit de Zaanstreek lag iets als een instemming. Uiteindelijk - zagen zij - was hij een der hunnen gebleven.
Het werd mij opeens allemaal duidelijk. Een gemengd huwelijk. Buiten de kerk gesloten. Een niet-katholieke begrafenis. Vader zou begraven worden op een algemene begraafplaats. In ongewijde grond.
Even later stonden wij aan de gapende kuil. Met de ongevoelige gevoeligheid, hun beroep eigen, lieten de doodgravers hem neer.
Naast mij stond moeder snikkend te midden van de bloedverwanten. Aan de overkant van het graf stonden de buren.
| |
| |
En een van mijn schoolvriendjes. Hij had een echte katholieke vader.
Het was maart. Er hing een lichte mist. Er vielen kleine regendruppels. Ik keek naar de gestalten aan de overkant van het graf. Zij vervormden en vervaagden als achter een beslagen ruit.
Mijn vader - al had hij dit streng voor zichzelf gehouden - was geen katholiek geweest. Dit feit zou moeder ertoe brengen haar katholieke signatuur des te duidelijker op mijn leven te zetten. Zij werd daartoe gedwongen door de hoge idealen die zij zich in het leven gesteld had. Bezeten van bekeringsijver had zij in mijn vader een gemakkelijke convertiet gezien. Toen haar bekeringsijver geen vrucht droeg, kwam er een verlokkende wensdroom in haar op. Wat, als haar oudste zoon tot de eer der altaren verheven zou worden: dat zou immers, apostolisch gezien, haar vroegere wens kloosterzuster te worden verre in de schaduw stellen.
Ik zal wel nooit een antwoord kunnen geven op de vraag wie er het meest toe bijdroeg dat ik priester wilde worden. Kwam het idee van moeder? Dacht zij aan het offer van Isaak? Kwam het van mijzelf? Ik denk dat de wens priester te worden een synthese was van ons beider droomwereld.
Als priesterstudent wordt men verondersteld zich volledig in te zetten voor de beleving en verspreiding van het katholieke geloof. Men wordt straks middelaar tussen God en de mensen, tussen hemel en aarde. Een herder over een kudde. Dit is een volledige levenstaak en vraagt een volledige levensinzet. Kan men in andere beroepen zijn beroep en zijn persoonlijk leven grotendeels gescheiden houden - in het priesterschap is dit geheel onmogelijk. De navolging van Christus dient zo volledig te zijn, dat men van een ‘alter Christus’ spreekt, een andere, nieuwe Christus. Een ideaal als dit jaagt men niet zomaar in den blinde na. De katholieke kerk heeft voor de student die priester wenst te worden een geheel eigen soort
| |
| |
onderwijs in het leven geroepen: de seminaries. Het klein seminarie. Het groot seminarie.
Kort voor zijn dood gaf mijn vader mij op als student bij de jezuïeten op het Ignatiuscollege. Daarmee begon voor mij een lange, wisselvallige rij van studentenjaren.
Het Ignatiuscollege stond aan de Hobbemakade te Amsterdam. Ik heb er goede herinneringen aan.
De jezuïeten waren uitstekende leraren en zij waren heilig van plan hun leerlingen tot een nieuwe elite te vormen. Dat ik slechts drie jaar onder hun hoede verbleef vond zijn oorzaak in het feit dat ik niet rijp was voor gymnasiaal onderwijs. Ik blokte wel, maar slagen deed ik niet. Het eerste jaar zakte ik. Toen slaagde ik. In de tweede klas slaagde ik weer niet. Wie tweemaal in twee op elkaar volgende jaren doubleerde moest van school af.
In die drie jaren reed ik 's morgens met de tram naar het college, waar ik de mis bijwoonde. 's Avonds liep ik door de straten van de stad naar huis terug, traag en dromerig, ik arriveerde pas op de Borneostraat als moeder de tafel dekte.
Ik liep langs de Ceintuurbaan en stak, na de Amstelbrug gepasseerd te zijn, de Oosterparkbuurt door naar de Indische buurt. De Oosterparkbuurt had daar ter plaatse maar één gouden ruit, die van een joodse slagerswinkel, waarin slechts kosjer vlees verkocht werd.
Was ik eenmaal die slagerij gepasseerd dan was het of mijn ziel plotseling op een kier ging staan. Er woei een ijskoude luchtstroom naar binnen. Zulke grenzeloze gewaarwordingen laten zich vaak verbinden met een bepaalde plek, een bepaalde geur, een bepaald muziekstuk of een bepaald atmosferisch gebeuren.
Als ik eindelijk thuiskwam, was de tafel gedekt.
Op deze tafel had moeder, zonder dat ik dit voluit besefte, reeds menigmaal haar kaarten geschud en haar spel met God
| |
| |
gespeeld. Het was een overzichtelijk spel, voor wie de kaarten kende. De kaarten lagen zo.
Als klein meisje had moeder non willen worden. Zij had de maagdelijke staat echter geruild voor een veelbelovend huwelijk, waarin zij de kinderen katholiek opvoedde, haar man in de schoot der Kerk zou voeren en misschien zelfs de gehele goddeloze familie uit de Zaanstreek tot het ware geloof zou bekeren. Dit was haar niet gelukt. Dan was er maar één troefkaart die zij moest uitspelen, wilde zij quitte spelen met God. Die troefkaart was ik. In ruil voor haar falen zou zij haar eerste zoon aan God aanbieden. Hij zou priester worden. Het zou haar falen niet alleen uitwissen, het zou haar leven een nog grotere glans verlenen.
Ik was haar eerste zoon. Ik zou dus priester worden. Het was even duidelijk en klaar als het offer van Isaak. Zij vond mij maar al te graag tot dat offer bereid. Ik was vroom opgevoed, het priesterschap lachte mij toe. Ik had nog geen weet van wat eraan vastzat: het celibaat. Bovendien: ik moest het Ignatiuscollege vaarwel zeggen. Maar voor geen geld wilde ik mijn jonge leven slijten op kantoor of in een werkplaats.
Welbeschouwd zou ik, na het mislukken van mijn studie bij de jezuïeten, geen hoger onderwijs meer kunnen genieten. Moeder beschikte zelf niet over de financiële middelen om mij te laten studeren. Maar op raadselachtige wijze kwam bij mij op dat ogenblik het verlangen boven, priester te worden. Een der vele seminaries in Nederland zou mij daartoe ongetwijfeld de gelegenheid bieden. Aan deze wens heb ik het te danken dat ik, op ruime wijze, aan het hoger onderwijs kon deelnemen.
Ik was vijftien jaar en met moeder op vakantie in Noord-Brabant. Op zekere dag verdween moeder op een geheime zending. Toen zij terugkeerde deelde zij mij mee dat ik toegelaten was op het klein seminarie. Ik kon mijn plaatsje innemen
| |
| |
in de tweede klas van de Latijnse school van de kruisheren te Uden.
Seminaries zijn zeer speciale opleidingsinstituten; men kan rustig zeggen dat het vormings- en opleidingsprogramma rechtstreeks vanuit Rome wordt gedicteerd. In tegenstelling tot andere soorten onderwijs is het doel niet in de eerste plaats de intellectuele vorming van de student. Meer dan de intellectuele vorming beogen seminaries de karaktervorming; de studenten worden er rijp gemaakt voor een celibatair leven. Het doel van het onderwijs is een priester te vormen, niet een geleerde. Priester - en dat in eeuwigheid.
Typerend voor de seminaries was dat zij een onderwijs gaven, dat zozeer afweek van het officiële, dat het niet tot een geldig diploma opleidde. Daar het doel van het onderwijs het priesterschap was, woog het zedelijk gehalte van de student zwaarder dan het intellectuele peil. Hierdoor konden studenten die in het officiële onderwijs niet meekonden, nog altijd het seminarie doorlopen.
Hoe paradoxaal het ook klinken moge, de Latijnse school had daardoor een onschatbaar voordeel boven het officiële hoger onderwijs. Want hoewel de Latijnse school een gymnasiale opleiding gaf, nam men de vrijheid daar met een zekere willekeur van af te wijken. Nu men niet gehinderd werd door het corset van examens en officiële papieren, had men een veel grotere speelruimte om te doceren wat men wilde en zoals men dit wilde.
Dit had talloze voordelen. Seminaristen leerden niet alleen Homerus vertalen, zij leerden ook zelf homerische verzen schrijven. Zij lazen niet alleen de Latijnse schrijvers en redenaars, zij leerden ook zelf redeneren. Men leerde op het seminarie niet alleen Latijn en Grieks, men leerde er filosoferen, debatteren, gregoriaans zingen, vloeiend kerklatijn lezen en schrijven, een sigaar roken en een glas wijn drinken. Meer dan een koele wetenschappelijke vorming en de daarbij behorende
| |
| |
geldige papieren, werd de priesterstudent op klein en groot seminarie een typisch katholieke levensstijl en levenswijze bijgebracht.
Dit leidde tot de meest zonderlinge situaties. Seminaries leidden katholieke jongens op tot het priesterschap door hun een klassieke, filosofische en theologische opvoeding te geven. Maar niet alle studenten werden priester, ruw geschat viel zelfs zeventig procent af in de loop van de studietijd, die twaalf jaar duurde. Uit die zeventig procent kwam een strijdbare elite voort, die zo kenmerkend was voor het katholieke volksdeel gedurende zijn emancipatie.
Redacteuren en verslaggevers van het katholieke dagblad De Tijd waren merendeels ex-seminaristen. De katholieken beschikten nog niet over een eigen universiteit. De meeste katholieke jongeren hadden het seminarie bezocht of een internaat dat sterk op een seminarie leek. Daaruit kwam de paradoxale situatie voort dat gewezen priesterstudenten in De Tijd en De Gemeenschap voor een modern katholicisme ijverden, maar dat hun werken verboden waren voor de priesterstudenten die op de seminaries zaten.
Een van de benauwendste facetten van het seminarie-onderricht was dat men er geen flauw benul had van wat er in de wereld omging. Er werd de pupil geen enkel politiek bewustzijn bijgebracht. De opkomst van het nationaal-socialisme werd totaal onderschat. Hitler had immers een concordaat met de paus gesloten. Mussolini had de kerkelijke staat hersteld, al was die niet veel groter dan het voorschoot van een slagersknecht. Franco verdedigde priesters en nonnen tegen de moordlust der rode brigades.
Zo er al van enig politiek benul op de seminaries sprake was, dan lag de tendentie vanzelfsprekend meer naar rechts dan naar links. Links was synoniem met goddeloosheid en communisme. Dan koos men liever voor de nieuwe heidenen, die daar ook zo over dachten en die men minder gevaarlijk voor het katholieke geloof waande.
| |
| |
Zonder nu van een tendentie naar het fascisme op de seminaries te willen spreken, de tendens was wel degelijk autoritair. Een autoritair regime werd verkozen boven een te vrijzinnige democratie. Hoe kon dat ook anders bij een geloof als het katholieke, dat in wezen autoritair is. Het katholieke ideaal dier dagen was de wereld te onderwerpen aan koning Christus. Eén geloof en één moraal. Het was een wensdroom. Een soort corporatieve staat, waarin alles op middeleeuwse wijze geregeld was naar rang en stand en naar het voorbeeld van de oude corporaties of gilden.
Op mijn vijftiende jaar vertrok ik naar het klein seminarie Uden. Het seminarie lag aan de straatweg maar lag toch geheel geïsoleerd. Van de wereld rond het seminarie kreeg niemand iets te zien. Ons leven speelde zich af tussen de hoge seminariemuren en als wij buiten de muren wandelden ging dat in een lange rij en onder de hoede van een surveillant.
Bevond het katholieke volksdeel zich in die dagen in een getto, een seminarie was daarenboven nog een getto in een getto. De geboden en verboden die de katholieken in de samenleving waren opgelegd, werden hier nog strenger en verfijnder toegepast. Wij liepen met lange zwarte kousen, blote knieën mochten niet vertoond worden. Wij moesten in badpak gekleed in de badkuip.
Wat er met de jonge seminaristjes gebeurde die het niet bolwerkten? Sommige hoerenkinderen verdwenen soms na een jaar. Zij kwamen zo van het akkerland naar de Latijnse school, deze kleine aardappeleters. Wisten niets van modern comfort. Zo'n hannemanneke trok eens het closet door en kwam daarna krijtend de cour opgestoven, met blote billen, de broek om zijn enkels. ‘De plee loopt over,’ schreeuwde hij, ‘de plee loopt over!’ Op zekere dag moest hij terug naar de boerderij, daar hij geen roeping had; maar thuis werd hij reeds heeroom genoemd, sliep in een witgekalkt opkamertje,
| |
| |
gesepareerd van zijn broertjes en zusjes en kreeg daar in prinselijke eenzaamheid als een prelaat zijn eten opgediend. Hoe zijn ouders het jongske weer aan de akkers wennen moesten, is mij nog een raadsel.
|
|