dentjes, die op een rij naast mij zaten, wakker porren. Iets dat mij, mijn eigen verdolingen indachtig, niet van harte afging.
's Winters speelde dit kerkelijke leven zich grotendeels af in het nachtdonker, en als men opkeek naar de hemel leek deze soms dichtgespijkerd met zilveren klinknagels. Maar wie onzer keek naar de hemel? Ik zeker niet, ik was nog niet goed wakker en moet meer op een eend geleken hebben die zich waggelend op het ijs begeeft.
De slaapzaal was een vertrek waar wij sliepen in kleine, met een wit gordijn afgeschermde ruimtes, die chambrettes heetten. Het gehele meubilair bestond uit een lampetkan en een wasbak. 's Middags moesten wij ons bed opmaken en de lampetkan vullen. Alles verliep met ijzeren regelmaat. Ons leven liep synchroon met de wijzers van de klok. Een van de kruisheren had de bijnaam ‘de Beul’. De Beul had een laag voorhoofd, borstelige wenkbrauwen en loensende ogen daaronder, ogen van een chimpansee. Hij rookte altijd een pijp, de lucht ervan bezwadderde de gehele studiezaal met zijn onzalige walm. Met de armen op de rug liep, nee draafde de Beul, als een tarantella op zoek naar prooi, over de gangpaden tussen de studiebanken. Dan kwamen ons de versregels in het geheugen van een lekespel uit die dagen:
‘En Satan pijpt en pijpt. En Satan gaat voorop.’
Tot Satan een prooi zag...
Ik droomde eens hoe de Beul mij nazat, als een woedende Neanderthaler in de kledij van een kruisheer. Mijn chambrette bevond zich onmiddellijk achter de ingangsdeur van de slaapzaal. Ik wist mij net buiten zijn bereik te houden, ik opende de deur van de slaapzaal en sloot die onmiddellijk achter mij, ik dook in mijn chambrette en mijn bed. De Beul roffelde, nu razend geworden, op de deur van de slaapzaal. Op dat moment werd ik wakker in mijn bed en hoorde hoe de slaapzaaldeur trilde en tekeer ging. Het was niet de Beul die op de deur bonkte, het was de befaamde aardverschuiving, die meer dan een halve eeuw geleden plaatsvond te Uden, en die