| |
| |
| |
De hondekar
een melancholiek kind was ik zeker niet, al is melancholie later een wezenlijk bestanddeel van mijn persoonlijkheid geworden. Voor zover ik mij herinner keek ik opgewekt en nieuwsgierig de wereld in: zo niet alles, dan wekte toch veel mijn verbazing en levendige belangstelling, vooral de natuur. En het avontuur lokte mij. Het kleine avontuur, dat toen nog zulke grote afmetingen bezat. Neen, mijn kinderleven is niet eentonig geweest, het was een zilveren keten, waarin de vakanties de gouden schakels waren.
Ieder jaar ging ik op zomervakantie naar Brabant. Sinds mijn vader in mijn twaalfde levensjaar gestorven was, werden mijn jongere broertje, mijn nog jongere tweelingzusjes en ik, de oudste van het jeugdige kwartet, door de familie op het platteland als echte wezen uit de grote, verre wereldstad behandeld en met een bijzonder oog bezien, een oog vol welwillendheid en liefde.
Ieder jaar weer klom ik op de fiets en reed naar Den Dungen in Noord-Brabant. Geld om ‘met het spoor’ te gaan was er niet; moeder kreeg na vaders dood een klein weduwenpensioen en wij bezaten juist genoeg om er met goed fatsoen van te kunnen komen. En dat was niet met de trein...
Mijn moeder was een Brabantse en mijn gehele familie van moederszijde woonde in Brabant. De wortelstok was Den Dungen, een klein kerkdorp ‘onder de rook van’ de Bossche Sint Janskerk, of liever: onder de voorbijdrijvende wolken die zojuist hun schaduwen over de Sint Janskerk hadden geworpen, of dit zo dadelijk zouden doen. Daar woonde mijn grootmoeder in een klein wit huisje; maar dat het klein was, besefte ik pas later. Als kind kwam het mij heel groot en ingewikkeld
| |
| |
voor. Misschien kwam dat doordat het gedeeld werd door twee ‘families’. De ene helft werd bewoond door grootmoeder en haar jongste dochter, die haar verzorgde. De andere helft was woon- en werkruimte voor een van haar zoons, zijn vrouw en de kinderschare, die daar in gestadige aanwas ter wereld kwam.
Als een soort niemandsgebied tussen de beide woonhelften was er aan de voorkant van het huis langs de klinkerweg een kleine winkel, eens een echte dorpswinkel, waar de eerste levensbehoeften met een kleine winst over de toonbank gingen (tenminste als er geld geweest was om deze in te slaan). Erwten, bonen, petroleum voor de lamp. En soms een borrel, die geschonken werd in grootmoeders voorkamer. In mijn dagen was de winkel niet veel meer dan een snoepwinkel, waarbij mijn herinnering vooral gebaseerd moet zijn op het feit dat ik er getracteerd werd op de goudgele boterballen, waarmee de glazen stopflessen tot de hals gevuld waren. Men kreeg er een handvol voor een cent, ik kreeg er een handvol voor niets, hetzij wanneer ik, uitgeput van de lange fietstocht uit Amsterdam, in Brabant aankwam, hetzij wanneer ik, uitgerust en verkwikt na de lange zomervakantie, weer de terugreis naar Amsterdam aanvaardde.
De dramatis personae - of waren het de personages uit een blijspel? - waren dus enerzijds mijn grootmoeder en de haar verzorgende tante Koos, en anderzijds mijn oom Jan, de schoenlapper van het dorp en tevens de eerbiedwaardige suisse en ordebewaarder in de dorpskerk; zijn vrouw, mijn tante Marie, uit het verre Limburgse; en hun kinderen, mijn neefjes en nichtjes, die enkele jaren jonger waren dan ik en die mij meer als een oom dan als een neef schenen te beschouwen, ja, als een heeroom, sinds de dag dat ik mij op het Udense seminarie op het priesterschap ging voorbereiden. Maar dat was later.
| |
| |
Er waren altijd opkamers bij de familie in Brabant, kleine witgekalkte kamertjes, alleen bereikbaar langs een apart trapje. Soms werd ik midden in de nacht wakker in zo'n opkamer, verstijfd van angst omdat ik het gevoel had dat er een vijandig iemand in de kamer aanwezig was. Ik hield mij doodstil, sliep weer in - blijkbaar was er niemand; maar ik zal mij altijd de verstijving van angst blijven herinneren voor de duistere dreiging.
Oom Jan, de schoenlapper - hij werkte nog met hamer en leest, met els en pikdraad - heeft mij de geboorte van mijn tweelingzusjes aangekondigd. Ik scharrelde als naar gewoonte op het erf - er viel dan soms een cent naast mij, waarvoor ik boterballen kopen kon. De cent werd op een merkwaardige wijze door een haas met zijn staart naar mij toe gezwiept. Ik zag altijd de cent, nooit de haas. Dit keer was het geen haas, maar een ooievaar, hoog in de lucht, waarop oom Jan mij opmerkzaam maakte. ‘Kijk,’ zei hij, ‘dat is een ooievaar. Hij heeft zojuist tweelingzusjes voor jou in Amsterdam gebracht.’
Mijn ome Toon had lichtblauwe waterklare ogen. Als oudste zoon en bouwvakker moest hij grootmoeders grote gezin onderhouden. Maar dat deed hij slecht. 's Zaterdags verdronk hij nagenoeg zijn hele salaris in Den Bosch en werd dan door zijn vrienden op een handkar naar huis in Den Dungen gereden. Een respectabele afstand. Zoals mijn moeder het verhaal vertelde werd het een beklemmende gebeurtenis. Ome Toon urineerde achter op het erf, voor hij zijn roes uit ging slapen, en verborg daar in de bodem de resterende dubbeltjes, om daarvan op zondag nog een pint te kunnen vatten. Nauwelijks sliep hij, of de jongere kinderen gingen als scharrelkippen de dubbeltjes opgraven.
Maar laat ik nu eerst tante Koos voor het voetlicht halen, de lievelingszuster van mijn moeder. Tante Koos was haar jongste zuster, die zij had leren lezen uit haar gebedenboek, en die haar daar later rijkelijk voor heeft beloond. Want toen ik ge- | |
| |
boren moest worden, reisde zij ijlings af naar het verre Amsterdam, om mijn moeder tijdens de bevalling bij te staan.
Toen ik tot de jaren des ondcrscheids was gekomen, was tante Koosje een eindweegs in de twintig. Zij was ‘de stok voor de ouderdom’ van mijn grootmoeder. De stok, de steun en de toeverlaat.
Dat wil niet zeggen dat tante Koos de dag in huis doorbracht. Als baker haalde zij kinderen, zoals zij mij gehaald had, tot in de verre omtrek: van Den Dungen tot Sint Michielsgestel. En zij bracht het vlees en de vleeswaren van wat toen de keurslager van de streek genoemd mocht worden, iedere vrijdag met de hondekar naar de boeren in het achterland en de Norbertijner paters van de abdij van Heeswijk. Deze vrijdagse tochten met de hondekar nu behoren tot de meest dierbare herinneringen uit mijn jeugd.
Een portret van tante Koosje schilderen? Zij was een gerijpte jonge vrouw, fris en blozend als een oktoberappel; en mooi, boers mooi, zoals de wonderdadige madonna's vaak boers mooi zijn in de steden en dorpen beneden de grote rivieren, in Brabant en Limburg en in Vlaanderenland. Zij kon vrijers krijgen bij de vleet, maar zij moest grootmoeder eerst naar de dood begeleiden alvorens aan een eigen huwelijk te kunnen denken. Zij had een landelijk en harmonieus karakter. Boosheid was haar vreemd, zij werd nooit kwaad op ons kinderen, wat wij ook deden en hoe wij haar ook soms tot boosheid trachtten te forceren - hetgeen nimmer gelukte - met het kinderliedje, dat wij toen nog een liedje van eigen vinding waanden:
dan ben je morgen weer goed.
| |
| |
De hondekar bezat vier wielen, die een grote houten laadbak droegen. In de laadbak lag het vlees, afgewogen en verpakt. Voor de kar liep de trekhond, waarvan ik mij alleen maar herinner dat hij een schrikwekkend beest was, dat voor en na de trektocht veilig gekooid werd achter dikke tralies. De laadbak bezat aan voor- en achterkant een zitbankje. Op de bok zat tante Koos, met een zweepje in haar hand, waarmee zij de hond, waarvan zij hield, nooit sloeg. Zij beroerde hem slechts, hem met het zweepje toesprekend als ware de hond een groot kind. Voor iedereen vormde het dier een bedreiging, voor tante Koos was het een verlengstuk van haarzelf.
De wegen die wij met ons kleine narrenschip bevoeren, waren zandwegen. Grootmoeders huisje lag aan een viersprong. De bestrate weg aan de voorkant van haar huis en aan de voet van de molen kwam aangewandeld uit de richting 's-Hertogenbosch, maakte vervolgens voor het huis een vrij scherpe bocht en verdween uit het oog in de richting Gestel - Sint Oedenrode, enkele malen daags de stoomtram, voorheen paardetram, met zich meevoerend. In het verlengde zetten de beide wegen zich voort als zandwegen, tot diep in het achterland. Het was de zandweg richting Heeswijk die wij insloegen.
Ik zat altijd alleen bij haar op de hondekar. Dit maakte het gebeuren tot zulk een kosmisch avontuur. Het komt mij achteraf voor alsof de godin Demeter mij, een kleine sterveling, voor het eerst inwijdde in de geheimen van deze aarde. Een aarde waarop het altijd zomerde. Eeuwig scheen er de zon.
Soms woei het, dan maakte de wind een onbeschrijflijke hemelse muziek met de bladeren van de abelebomen, die de zandweg aan weerszijden omlijstten en haar maakten tot het schip van een kathedraal. Het klonk vroom, dit gezwatel der populieren, het was het gregoriaans der natuur.
En dan de geur die opsteeg van het zondoorstoofde zand en uit de karresporen, waarover de hondekar zich nu eens hobbe- | |
| |
lend en hotsend, dan weer uitgelaten en vliegensvlug voortbewoog! De geur van de moederschoot der aarde, de geur van de schepping zelf, waarin de geur van de kamille de sacrale boventoon scheen te voeren.
Tussen de stammestrepen der zwatelende abelen, achter een scherm van goudgeel graan, dat als op een lopende band voorbijtrok, werden stuk voor stuk de kleine boerderijen zichtbaar, zoals Van Gogh ze kort tevoren nog had geschilderd, en waar wij zo dadelijk het vlees zouden afleveren. De daken droegen strooien kappen, en de boeren en boerinnen waren onvervalste aardappeleters.
Maar achterlijk waren de boeren in mijn ogen allerminst. Want zij overlaadden mij, soms op een stille wenk van tante Koosje, met het kostelijkste fruit. Zij plukten met keurende blik uit de pruimelaar een purperblauwe pruim, waarvan vooral de afmeting mij verbaasde. Hij was zo onvoorstelbaar groot, dat hij nauwelijks met de kleine onderkruipsels die ik in de stad zag te vergelijken was. Dat soort wonderwerken der natuur deed pas jaren later zijn intrede in de stad, nadat kwekers zich op de veredeling der rassen en de teelt in kassen hadden toegelegd. Eens plukte een boer achteloos een perzik voor mij uit zijn kleine perzikboom - de eerste die ik zag. Een ongekende vrucht.
Van de abdij van Heeswijk herinner ik mij alleen de poort en de broeder-portier. De abdij zelf bleef een gesloten boek. Maar het kasteel van Heeswijk maakte een diepe indruk op mij. Een keer trok tante Koosje mij mee naar binnen, en ik mocht de gruwelijke collectie folterwerktuigen zien die daar tentoongesteld was. Zij zal nooit geweten hebben welk een verbijsterende indruk al dit marteltuig op mij maakte. De meest ingenieuze apparaten zag ik daar bijeen: van kille duimschroeven tot een harnas, van binnen gevoerd met puntige ijzeren pinnen, dat de ter dood veroordeelde het ademhalen belemmerde en bijna onmogelijk maakte. Voor het eerst wierp ik een blik in de duistere krocht van de middeleeuwen
| |
| |
met zijn heksenprocessen en ketterverbrandingen. En toen reeds verontrustte het mij, dat de menselijke verbeelding zich lenen liet tot het vervaardigen van dit marteltuig, waarmee de mens zijn medemens verwondde en tot in het diepste van zijn wezen schoffeerde en schond.
Zo verliepen de tochten. Variaties op altijd hetzelfde thema, met als hoofdmotief de zwatelende populieren. Het meest verbazingwekkende vind ik dat ik mij in het geheel niet kan herinneren hoe wij van deze vrijdagse tochten ooit terugkeerden naar het huis met de ouderwetse bedstee, waarin grootmoeder meestal lag, groot en angstaanjagend, soms met de Brabantse witte poffer scheef op het grijze hoofd en lijkend op de wolf, die Roodkapje levend verslonden had. was bang voor grootmoeder. Ik wist nog niet dat zij kinds was.
De tocht terug is nooit in mijn herinnering opgeslagen en daar vastgelegd. Wij reden eenvoudig naar het einde van de wereld. En keerden nooit weerom.
Tante Koosje was de baker van het Maaskantje in Den Dungen tot diep in de Zegenwerpse bossen van Sint Michielsgestel. Ik bezit nog een kranteknipsel over haar, waarin haar lof gezongen wordt, een bourgondische lofzang op haar vruchtbaar leven, zo uitbundig dat het wel lijkt of de streek zonder haar ingrijpen ontvolkt zou zijn. Zij trouwde met mijn oom Janus, maar kreeg zelf geen kinderen; ze nam wel een kind aan.
Mijn oom Janus was een van die eenvoudigen van geest, waarlangs men zo geringschattend pleegt heen te kijken, maar die bij nader toezien een rijkdom aan gevoel en levensinzicht bezitten die de mensenkennis van de geringschatters verre in de schaduw stelt.
Evenals tante Koosje was hij diep gelovig. Zijn geloof was zo groot dat hij het heiligenbeeld, waaraan hij een gunst had gevraagd, ‘voor straf’ in de hoek tegen de muur zette als zijn
| |
| |
gebed niet verhoord werd. Zo trof ik eens het beeld van de heilige Teresia van Lisieux - ‘de kleine heilige Trees’ zoals hij haar noemde - aan in de hoek van de kamer, met haar neus tegen de muur, haar arm weliswaar vol rozen, maar dit mocht haar niet baten.
Tante Koos en oom Janus leerden mij later drinken. Hij en zij dronken graag een glas koetsierscognac, deze had toen juist zijn intrede gedaan. Het was tijdens de Gestelse kermis.
De herinnering aan de tochten met de hondekar is niet alleen mijn mooiste jeugdherinnering. Jarenlang was ze mijn meest probate slaapmiddel. Het oude advies indachtig, dat wie de slaap niet vatten kan aan iets prettigs moet denken, bracht ik mij voor het slapen gaan de tochten met tante Koosje op de hondekar in herinnering. Het zwatelen van de populieren alleen al volstond om mij door de poorten der vergetelheid te geleiden naar de grazige weiden van de slaap.
Evenals mijn moeder bereikte tante Koosje de negentig. Kort daarop ontving ik een dringende oproep van haar. Haar been was geamputeerd, of ik haar nog eenmaal bezoeken wilde.
Ik ging op een stoel zitten in de lege recreatiezaal van het verpleeghuis in het Brabantse Rosmalen. Een verpleegster reed haar binnen. Zij zat, in het zwart, in een rolstoel, oud en mager, een doodmoe Onze-Lieve-Vrouwebeeld.
Al wat er van haar been restte was een zwart stompje.
Zij greep mijn hand en smeekte om hulp. Ik was een beroemd man, naar mij zou geluisterd worden. Zij wilde weg uit Rosmalen, terug naar het bejaardenhuis in Sint Michielsgestel, het dorp waar zij alle nu levende inwoners ‘gehaald’ had. Daar was zij de Sterre der Zee, de Koningin des Hemels, de Troosteres der Bedrukten.
Niet dat zij dit zo zag.
Wat kon ik doen? Niet anders, wist ik, dan wachten op de rouwkaart.
| |
| |
Tante Koosje is heengegaan. Heen is ook de zoete tijd van de tochten met de hondekar.
Want wanneer ik mij deze herinnering voor de geest tracht te halen, verschijnt niet de hondekar, maar de rolstoel met het vermagerde heiligenbeeld van tantje Koosje erin. Zwart en beroet en ontdaan van alle polychroom.
Kort geleden droomde ik een duistere en angstaanjagende droom. Ik zat weer achter op de hondekar en op de bok zat tante Koosje. De lucht was donker en dreigend, de wind floot, de populieren zoemden een somber en apocalyptisch koraal - als blies een koor van mismaakte dwergen op de haarkammen van hun mismaakte vrouwen - en de aarde stonk naar solfer en salpeter.
Steeds sneller ging de tocht, zwarte tante Koosje hanteerde verwoed en als een bezetene de zweep, ik zag de hond nergens, ik zag alleen het stompje van haar been, dat dreigend vooruitstak.
Ik sloeg mijn ogen neer en zag nu ook mijn eigen been, een stompje. Een wilde vreugde maakte zich van mij meester, die uitgroeide tot een woeste extase naarmate de razend geworden hondekar zich sneller door de karrensporen voortspoedde.
De aarde, de aarde, dacht ik, er komt goddank een einde aan deze vervloekte aarde.
Maar toen ik ontwaakte ratelde het voort in mijn hoofd: de aarde, de aarde, de aarde - en toch draait zij verder de aarde, de zo gezegende, de zo vervloekte aarde.
|
|