Maar de regen regende onverdroten, de Bohemers durfden zich niet langer te vertonen, de vijandigheid tegenover hen was overal voelbaar.
Toen, op een vroege morgen, had de regen opgehouden te vallen. Maar die nacht was ook het circus verdwenen, niemand had iets gezien, niemand iets gehoord. Ik geloofde heilig dat God het circus in de hemel had opgenomen. Mijn gebed was verhoord. Engelen hadden het, aan de slippen van het tentzeil, in de hemel gedragen.
De woede was algemeen.
Nooit heeft iemand nog iets van het circus vernomen.
Mijn oom IJsbrand, wiens naam mij als zeldzaam in de oren klonk, vooral met de achternaam erbij: IJsbrand van Harlingen, woonde in een huis getooid met een Zaansgroene gevel.
De huiskamer was schemerig, in de vazen op de schoorsteen stonden lisdodden en pauweveren. Tussen de vazen hing het portret van Domela Nieuwenhuis met zijn profetenbaard. Het kwam geheel bij mij over als het portret van een levende, hedendaagse apostel. Alles in de Zaanstreek had voor mij - toen een jong seminaristje - de prikkelende en uitdagende geur van Multatuli's Ideën. Ik voelde mij heimelijk verwant met Woutertje Pieterse.
Zou het bijna ondenkbaar geweest zijn in die dagen vriendschappelijke omgang te hebben met een vriendje van atheïstischen huize of een kind dat niet hetzelfde geloof beleed - mijn atheïstische familie was tenslotte familie. Op aandoenlijke wijze zag zij erop toe dat ik aan tafel mijn gebed deed en zondags naar de mis ging in de kerk van Krommenie.
Mijn Zaanse familie opende mij de ogen voor de wereld.
Eens viel mij een boek van Emile Zola in handen, en las ik hoe een Franse abbé, verliefd op een schone Française, zijn toog uitdeed en poedelnaakt met haar de liefde bedreef. Ik moet dit met ingehouden adem gelezen hebben. Hoe vaak heb ik het daarna met gloeiende wangen gebiecht: dat ik in een