voordoen dan men was. Men was getekend door zijn kledij.
Grootvader deelde in het oudemannenhuis een kamer met een andere man, die Boontje heette. Hij had een mateloze verachting voor Boontje. Als ik hem in het oudemannenhuis bezocht, verbood hij mij met Boontje te spreken, die malle fratsen makend door de kamer sprong, als een aap in een roodfluwelen frak. Vol verachting, maar feilloos, spoog grootvader dan in de kwispedoor, die zich op de houten met zand bestrooide vloer bevond.
Door de hoge ramen van het vertrek was kaal weideland zichtbaar, tot de einder.
Eens kwam ik grootvader tegen in de dorpsstraat van Krommenie. Hij hield mij staande. Hij stak zijn hand in zijn mond en toverde een gouden tientje te voorschijn, dat hij mij ten geschenke gaf. Later hoorde ik dat hij, al slenterend, al zijn kleinkinderen zulk een gouden munt ten geschenke gaf. Grootvader was een wandelende spaarpot vol goudstukken.
Toch hield ik niet van grootvader. Ik herinner mij hoe ik bij hem en grootmoeder op bezoek kwam. Zij woonden in een klein donker huis, achter in Assendelft. In een der vertrekken stond grootvaders weefgetouw. Wanneer ik kwam, dronken mijn grootouders thee, die op het brandende theelichtje steeds sterker werd.
Mocht mijn grootmoeder de Bijbel lezen? Zijn kinderen vertelden mij later dat grootvader haar verbood ter kerke te gaan.
De levendigste herinnering die ik aan hem bewaar is een tragikomische. Het was mij ter ore gekomen dat de oude man op zijn sterfbed lag. Ik was toen seminarist en droeg lange zwarte kousen. Hij lag alleen, Boontje was verdwenen. Hij lag met een bleek gezicht in de kussens en ademde zwaar.
Ik vermande mij en zei: ‘Grootvader, is het niet tijd om u met God te verzoenen?’ Hij moet een ogenblik sprakeloos zijn geweest. Toen gromde hij woedend: ‘Godverdomme jongen! Waar bemoei je je mee? Ik iets met God regelen? Ik heb goed en oppassend geleefd. Er valt niets met God te regelen.’