ren moest baren in smart en Adam voortaan moest werken in het zweet zijns aanschijns, zo ging alles wat op aarde plaatsvond met ziekte, oorlog, dood, honger en armoe gepaard. ‘Want alles lijdt,’ zegt Paulus, ‘en is in barensnood.’
Wij hielden in het dagelijks leven de predikant natuurlijk niet letterlijk aan zijn woord. En wat de kinderen der duisternis betreft, die waren moeilijk te vinden. Op onze trap woonde, verder geen enkele katholieke familie; onze buren kwamen dus in alle opzichten voor deze onderscheiding in aanmerking.
De buurman driehoog misschien? Hij had een zoon, een ongelikte en uit de kluiten gewassen jongen, een puistige aardappel die wortel schoot. Hij maakte de trap onveilig door opdringerig te zijn tegen mijn zusjes, zeer tegen hun wil.
Moeder zag daarin een dreigend gevaar: hoever zou de jongen gaan, zijn ouders geloofden immers aan God noch gebod. Moeder sprak de bovenbuurman hierover aan. Bleek van ontzetting keerde zij terug. Hij had gedreigd met de bijl de deur van onze woning in te slaan. Sindsdien ging de knip op de deur en moeder verdween bevend naar de alkoof als de bovenbuurman op de gang passeerde. Ik heb nooit geweten of het dreigement werkelijk bestond of dat dit een schepping van moeders angstige fantasie was.
Hoe dan ook, de bovenbuurman en diens opdringerige zoon benaderden in onze ogen het dichtst het beeld van de kinderen der duisternis, zoals ons dit voorgehouden werd. Hen konden wij eenvoudig niet over het hoofd zien.
En mijn ongelovige familieleden in de Zaanstreek. Ook zij stonden in mijn hoofd geregistreerd als verdoolden en verdwaalden. Maar dat bleef in zekere zin bij theoretische kennis. In werkelijkheid hield ik zielsveel van mijn ooms en tantes, en zij van mij.
Toen mijn vader dood was waren zij de enigen die zich, naast de buren, nog werkelijk om ons bekommerden. Tijdens