leeftijd de keuken geel geschilderd had. Ik geloofde heilig in dit wapenfeit, tot moeder jaren later uitriep: ‘Maar jongen, je bent nu toch te groot voor zulke onzin.’
Soms had ik het gevoel dat wij alleen op de wereld waren.
Wij liepen dan gevijven in een stoet, moeder en de vier kinderen.
Als wij zo door het ochtendduister naar de vroegmis liepen, maakten vroege arbeiders daarover opmerkingen tegen mijn moeder. ‘Mens,’ riepen ze, ‘waarom beul je die kinderen zo af?’ Zij beklaagden ons goedmoedig, deze socialisten, maar hun toon had toch ook iets dreigends.
Moeder liep altijd voorop, ik achteraan, ik voelde mij dan een herdershond, die de kleine kudde bijeenhield. Wij waren trots op onszelf en onze katholieke identiteit.
Trots vervulde mij ook op de jaarlijkse Stille Omgang door de nachtelijke binnenstad. Als ik de Warmoesstraat passeerde voelde ik mij niet alleen trots op ons overweldigend aantal, ik besefte levendig dat Vondel hier een kousenwinkel had gedreven en dat wij hem een der onzen mochten noemen. Dat de protestantse Bredero op hetzelfde traject in de Nes had gewoond ontging mij toen.
Katholieken uit het Noorden waanden zich in die tijd sterker in de leer dan de katholieken in het Zuiden.
Carnaval was in die dagen een uiterst verdachte aangelegenheid in het puriteinse Noorden, en als het Zuiden zingend en hossend de straat op ging, hield men in de kerken van Amsterdam onafgebroken het veertigurengebed, een boetedoening van het katholieke Noorden voor wat het katholieke Zuiden misdeed.
Een leven lang heb ik erover gedaan om in te zien hoe gevaarlijk en hoe eng van geest de sfeer van Stille Omgang wel was. In feite meenden wij dat de mensheid zich tot ons geloof diende te bekeren, omdat wij het enige ware geloof bezaten. Het ontging ons volstrekt hoezeer wij de rest van de wereld