| |
| |
| |
Hartjesdag
het is of onze jeugdherinneringen zorgvuldig in ons onderbewustzijn opgeborgen liggen als de waardepapieren in de kelders van een bankgebouw. Zij wachten daar rustig totdat een stoutmoedige bankrover ze uit hun isolement verlossen komt. Die bankrover is ‘de ouderdom’.
Naarmate wij ouder worden en gemakkelijker vergeten wat tot de schat van onze dagelijkse informatie behoort, in dezelfde mate komen vaak, met even groot gemak, oude en vergeten jeugdherinneringen in ons bovendrijven. Een van die herinneringen is Hartjesdag.
Als de vrijheid in het rood gekleed gaat, ging Hartjesdag het ook. Het is een oeroud gebeuren dat zich in mijn jeugd ieder jaar in Amsterdam afspeelde op de derde maandag van augustus en vroeger ook in Haarlem. Er werd dan uitbundig feestgevierd in de volksbuurten, de jeugd ontstak in de straten grote houtvuren. Men heeft er een overblijfsel in willen zien, zegt de Winkler Prins, van het recht op de vrije jacht in de duinen bij Haarlem, die eertijds op de eerste maandag na Maria Hemelvaart aan de burgers van Amsterdam en Haarlem zou zijn toegestaan, zodat de naam ‘hertjesdag’ zou betekenen. Dit is echter onzeker, besluit de Winkler Prins, en daar sluit ik mij gaarne bij aan, want welke jager spreekt van hertjes.
Voor ons jongens had Hartjesdag noch met hertjes noch met Maria Hemelvaart ook maar iets te maken. Hoe het instinct in ons ontwaakte weet ik niet, maar plotseling sleepten wij, kinderen, met hout, als mieren die instinctief aan een nest bouwen. Dorre takken, lege groentekistjes van de marktpleinen, planken opgevist uit het IJ, alles was van onze gading.
| |
| |
Het werd opgeslagen op de houten veranda aan de achterkant van het huis en nooit schenen de ouderen er het fijne van te begrijpen.
Maar wij jongens uit de Borneostraat en de Delistraat hadden een unieke vondst gedaan, die voor ons aan Hartjesdag een geheel eigen dimensie gaf. Op onze zwerftochten naar Schellingwoude, Durgerdam, Uitdam en Ransdorp hadden wij sloten en plassen ontdekt, die vol rietkragen met fakkels stonden. Was de fakkel of lisdodde op zich al een adembenemend en wonderlijk natuurprodukt - hij bleek geheel onverwachte eigenschappen te bezitten. In petroleum gedrenkt en daarna gedroogd brandde hij als een Romeinse fakkel en wij staken er de hoge brandstapels van droog hout mee in brand op de avond van het onheilspellend feest.
Ver achter Ransdorp in de richting van Monnickendam plukten wij aan een binnenwater armen vol fakkels en droegen deze zwetend terug naar de stad - het was een tocht die een gehele augustusdag in beslag nam van ochtendschemer tot avondschemer. Pas later las ik in een oude Waterlandse kroniek dat het binnenwater eens bewoond werd door een jonge zeemeermin, die bij een dijkdoorbraak vanuit de Zuiderzee het meer was binnengedreven.
Reeds toen had ik een platonische liefde voor ‘de zeemeermin in het algemeen’ opgevat, al wist ik in mijn kinderlijke fantasie evenmin als de Londense visser aan de Theems wat met het aanvallige wezen aan te vangen. Hij viste naast een Londense makker, ving een beeldschone meermin, maakte haar voorzichtig van de haak los en wierp haar terug in het water van de Theems.
‘Why?’ vroeg zijn Londense makker verbaasd.
‘How?’ antwoordde zijn Londense maat laconiek.
Onze Nederlandse zeemeermin overigens werd niet door de mannen maar door de vrouwen van Edam vanuit een bootje gevangen en later aan Haarlem verkocht. Daar leerde zij spinnen, werd aan nieuwsgierige bezoekers getoond (dit laatste
| |
| |
wordt volgens de oude kroniek, De Soet-Stemmende Zwaane van waterland geheten, door volkomen betrouwbare hoogwaardigheidsbekleders bevestigd) en stierf na het Corpus Christi op het kruis gekust te hebben. Dat laatste kwam mij op een of andere zonderlinge wijze als een verraad voor, een blasfemie niet de gekruisigde aangedaan, maar de zeemeermin.
Maar terug tot de fakkels: tegen het vallen van de schemering werden wij na onze marathontocht op het Timorplein steevast opgewacht door een bende jongens, wij kenden hen zelfs niet bij naam, en hoe zij van onze tocht wisten was altijd weer een raadsel. Maar plotseling hadden zij als hongerige wolven een groep gevormd en loerden op onze waardevolle buit. Hoe uitgeput we echter ook waren, we werden aan het einde van de tocht steeds weer bezield door een bovenaards vuur en kwamen, hoewel gehavend, met de fakkels uit de strijd. Die trachtten wij in de daaropvolgende dagen te verkopen, wij belden aan de huisdeuren aan en boden de fakkels voor een cent per stuk te koop aan. Het bracht ons menige zakcent op, want een bos fakkels was evenals een bos judaspenningen of een handvol pauweveren een geliefde verfraaiing van de schoorsteen in een Victoriaans vertrek, gemeubeld niet diepe crapauds en donkere fauteuils.
Het hout en de fakkels werden opgestapeld op de veranda, al wekenlang voor Hartjesdag en dit feit alleen al maakte ons verdacht in onze eigen ogen, want wij waanden ons schuldig en verdacht in de ogen van iedere patrouillerende straatagent, al had deze natuurlijk niet het flauwste vermoeden van wat er in onze hersens omging - het zou hem een zorg zijn. Maar wij voelden ons, door het verbergen van de houtvoorraden, als eens in Parijs de petroleuses.
Op de derde maandag van de maand vond dan het grote gebeuren plaats. Overdag viel er, naar ik mij herinner, weinig van wat komen ging te bespeuren. Pas de schemering en het donker waren de geschikte entourage waarin het volksfeest
| |
| |
kon plaatsvinden, als in de omlijsting van een schilderij dat een brandende stad voorstelde. Het begon met het invallen van de schemering, deuren in de Delistraat en de naburige straten van de Indische buurt werden voorzichtig geopend en het voedsel voor het vuur werd angstvallig in de portieken gelegd. Plotseling was dan ergens in het midden van de straat een kleine brandstapel verrezen waarop pakkisten, stoelpoten, planken en dorre boomtakken geworpen werden. Dan werden bliksemsnel onze fakkels te voorschijn gehaald, aangestoken en in de stapel gestoken. De vlam sloeg al spoedig in het hout, ijverigen onder ons wierpen nog petroleum uit een blikje op de vlammen en dit deed de houtstapel spoedig in een vuurzee veranderen. Nieuw hout werd aangedragen, de vuurzee weerspiegelde rood in de ruiten van de woningen, trage zwarte rook vulde de straat en bleef tussen de daken hangen. Er kwam al eens een wijkagent aangewandeld, maar die trok een gezicht of hij zich van geen enkel kwaad bewust was en keek nieuwsgierig toe. Tot de vuurzee te hoog werd en de vlammentongen, zich ontrollend, en de draak stekend met de hemel, wel meer dan twee meter omhoog rezen. Dan was de rustige wijkagent plotseling verdwenen in een naburig café, wij begrepen dat hij de telefoon ter hand nam en even later loeide dan ook een rode brandweerauto met luide sirene de straat binnen, stopte abrupt bij de brandstapel, de brandweerlieden sprongen als acteurs uit een oude komische film bliksemsnel van de wagen, ontrolden de brandslang en spoten met een krachtige waterstraal de brandende stapel uiteen, flarden vuur vlogen zomaar vluchtend door de straat, nergens bij horend en door niets gevoed. Wat overbleef was een zwarte natte stinkende massa verkoold hout.
De brandweerlieden sprongen weer even kwiek op hun brandweerwagen, de volgende brandmelding reeds in het oor. Gevochten werd er niet of nauwelijks, want wij verdwenen bij het eerste alarm als hazen en waren in het geheel niet van zins onze brandstapel tegen de overheid te verdedigen. Onze
| |
| |
buurt was een rustige buurt, de ouders waren degelijke middenstanders, wier kinderen wisten hoever zij konden gaan. Geheel anders was dit in de Dapperstraat, die in die tijd veel meer ras en karakter had en een typische buurt van Amsterdammers was, banketbakkers, bankwerkers, marktkooplieden, kortom lieden die van alles bedreven wat door een rechtgeaarde Amsterdammer met zijn handen bedreven kon worden.
Naar de Dapperbuurt trok zich het grote gebeuren van Hartjesdag dan ook samen naarmate de avonduren vorderden. De Dapperstraat was de straat waarin het menselijk gevoel zich het dichtste samentrok, als in een gezwollen ader. Maar de eigenlijke brandstapels werden opgericht in de zijstraten en konden daar een enorme hoogte bereiken, zodat de rode en gele vlammentongen tot aan de derde verdieping der huizen reikten. Dan moest de brandweer ingrijpen, maar de jeugd in de Dapperbuurt liet zich niet zonder meer van zijn vurige zelfontstoken schouwspel beroven. Grote belhamels bleven hout en petroleum op de brandstapels werpen, al viel niemand ooit een brandweerman aan - want deze werd beschouwd als een vriend en redder der mensheid en het zou ondenkbaar geweest zijn dat opgeschoten jongens brandweerlieden direct attaqueerden. Wel echter maakte men het de straatagenten moeilijk, die nu tot taak hadden te zorgen dat het vuur niet langer gevoed werd. En hier begon de schermutseling, de wijkagenten stonden tegenover een overmacht en konden niet veel meer dan zwaaien met hun sabels en gummiknuppels.
Maar dan brak het grote moment aan, het hoogtepunt van Hartjesdag, de climax. De bereden politie stormde de straat in en veegde deze schoon. Het feest der grote steeds gevaarlijker wordende vuren was hiermee afgelopen en los daarvan ontstond een mengsel van wilde volksvreugde en volksangst, dat geheel was losgeraakt van zijn oorspronkelijke aanleiding. Hartjesdag veranderde in een groot deinend volkstoneel dat
| |
| |
door de straten golfde en zich samenpakte in de Dapperstraat, die op zijn beurt weer leeggeveegd werd, waardoor de zijstraten door joelend volk verstopt raakten. De vuren waren uitgespoten, overal ontplofte nu vuurwerk, brandende kranten dreven over de hoofden van de massa, ontelbare eenlingen liepen rond met brandende toortsen en fakkels. Wij kleinere jongens waren dan allang geen helden meer, wij schoten als kleine vissen in het riet en verscholen ons in de portieken waar een ruiter te paard niet kon binnendringen. Maar de bereden politie maakte dan ook jacht op de grote vissen, belhamels en kopstukken, die de leiding namen van de steeds wisselende samenscholingen. Het waren voor ons volkomen onbekende belhamels, een kop groter dan wij, wij kenden hen in het geheel niet maar herkenden in hen met de intuïtie van jongens de leiders en noemden hen naar voor ons in het oog springende eigenschappen: de bolle, de kromme, de rooie. Zij waren anonieme helden maar daarom niet minder wezenlijk en tegenwoordig.
Hun grote tegenspelers waren de bereden politieagenten. Nooit meer heb ik paarden zo verheven en schoon gezien als toen in het licht van onze angst en onze bravoure. De hoogopsteigerende dieren torenden hoog boven ons, de rode vuurgloed der fakkels weerschijnend in hun oogballen, de neusvleugels gesperd, de slanke paardebenen een ogenblik dreigend hoog boven ons hangend - of zij ons het volgende ogenblik verpletteren zouden. Maar er raakte nooit iemand gewond door de paarden en het is mij altijd bijgebleven hoe bekwaam de politieruiters hun dieren hanteerden, en viel er een kwajongen op het wegdek, dan manoeuvreerden de ruiters hun steigerende dieren over de gevallene heen, langzaam een kwartslag makend door de lucht, bijna zo tergend langzaam als de schaduw van een zonnewijzer.
Telkens weer werd de charge ingezet als de jeugdige massa treiterend opdrong of met stenen gooide, maar de bereden politieruiters leken over een bovenmenselijke zelfbeheersing
| |
| |
te beschikken. Zij waren volmaakte gezagsdragers in die dagen en zich ook volmaakt van dit feit bewust, maar zij maakten er nooit misbruik van - hoe agressief zij ook met hun paarden de stoep opstormden en de belhamels in portieken en zijstraten terugdreven - zelf werden zij nooit agressief, althans niet tegen ons jongeren. Bij het breken van een staking of een volksoproer ging het waarschijnlijk geheel anders toe. Maar ik geloof dat op Hartjesdag hun gehele agressiviteit opging in de kunst van het beheerste ruiterspel.
Toch heerste er wel degelijk een verbeten strijd, er heerste een complete oorlogstoestand mei geheimzinnige oorlogscommando's die van mond tot mond gingen: twee onzer anonieme wapenbroeders waren opgesloten in het bureau Dapperstraat... een werd erheen gesleept met bloedende hoofdwond. Om al deze berichten kringelden als het ware lekkende vlammentongen en zij waren verpakt als in een dikke ondoordringbare rook.
Wordt Hartjesdag nog steeds gevierd? Het staat nog altijd vermeld in mijn agenda op de derde maandag in augustus. Maar ik kan mij niet voorstellen dat het op dezelfde wijze gevierd wordt als in onze dagen. Vandaag zit geheel de wereld gekluisterd aan de beeldbuis en bekijkt men deze gebeurtenissen, zo zij al plaatsvinden, niet langer als deelnemer maar als toeschouwer.
Nog luidruchtiger dan Hartjesdag vierde men de overgang van het oude naar naar het nieuwe. Maar de laatste keer dat ik het in het oude huis op de Borneostraat vierde, was het feest grotendeels verlegd naar de beeldbuis.
Er was een leutig programma op de televisie, waarnaar niemand van ons wilde kijken. De avond ging voorbij met het ledigen van enige flessen goede wijn en het ophalen van herinneringen en zo naderde het middernachtelijk uur. Toen het nog een half uur voor middernacht was, kreeg ik een vreemde bevlieging: ik wilde de vroegere klasgenootjes van een halve
| |
| |
eeuw geleden weerzien. Ik herinnerde mij dat de roodharige bloemenman die met zijn bloemenkar voor een buurtcafé placht te staan, wanneer hij althans niet in het café zat, een gewezen klasgenoot van mij was en in mijn lichtelijk beneveld brein concludeerde ik dat waar de roodharige bloemenman was ook de gehele klas moest zijn, en deze conclusie getrokken hebbende, kondigde ik aan dat ik een glas bier ging drinken met mijn goede vrienden de oude klasgenoten, op de komst van het nieuwe jaar.
‘Ach jongen toch,’ zei mijn moeder, die precies wist hoeveel glazen wijn er omstreeks die tijd naar mijn benen waren afgedaald; ‘de rode bloemenman staat reeds lang niet meer met zijn bloemen aan het buurtcafé, hij heeft een bloemenstal aan het Muiderpoortstation en als er al iemand over is van de klas, geen ervan zal je herkennen.’
Ik zag in dat zij gelijk had, toen de boten in de Amsterdamse havens begonnen te loeien. Ook hier en daar in de straten ontplofte krakend vuurwerk. Een oud instinct volgend, liep ik naar de keuken en greep daar de deksels van twee pannen. Daarmee nam ik plaats op de veranda en toen de klok de eerste slag van twaalf liet horen, begon ik als een uitzinnige de deksels tegen elkaar te slaan om het oude jaar te verjagen. In mijn jeugdjaren was dit verjagen van de oude man een groot gebeuren in onze buurt, op alle veranda's aan de achterkanten der huizen dromden de mensen samen, sloegen pannedeksels tegen elkander, roffelden met stoffers op ledige blikken of beukten met hun vuisten tegen de lege wasketel. Het was een woedend geluid, waarbij nog, als kroon op het werk, vuurwerk werd afgestoken in de lage binnentuintjes, en waarbij de vuurpijlen knisterend verdwenen boven de binnenkanten van de huizenrijen.
Ook dit keer sloeg ik als een waanzinnige de deksels tegen elkaar, maar tot mijn diepe ontgoocheling, ja schrik, bemerkte ik dat er zich geen levend wezen in de tuinen en op de veranda's bevond. Achter de gesloten deuren van de lege ver- | |
| |
anda's waren slechts blauwe schijnsels zichtbaar, waarin grillige televisiefiguren zich rond de jaarwisseling bewogen. Alleen ver weg klonk geluid van vuurwerk, op straat en open plein. Ik sloeg de deksels steeds uitzinniger tegen elkander, alsof ik een leemte in de tijd moest vullen. Maar even plotseling als de bezieling gekomen was sijpelde zij in mij weg en ik voelde mij als een wazige halve eeuw die verstreken was. Pas de volgende morgen hoorde ik dat ik zo hard met de deksels tegen elkaar geslagen had, dat zij niet meer op de pannen pasten.
|
|