| |
| |
| |
Domweg gelukkig in de Dapperstraat
de oorspronkelijke kern van de oude Indische buurt sloot aan bij de Dapperbuurt, daarvan gescheiden door een spoorbaan en twee spoorwegovergangen, die met spoorbomen geopend en gesloten werden. Tegenwoordig lopen er tunnels onder de spoorbaan door. Moest men als kind lang wachten voor de gesloten overweg, dan beklom men de smalle ijzeren loopbrug en liep zodoende over de spoorbanen heen van de Indische buurt naar de Dapperbuurt. De loopbrug was geliefd speelterrein en als kind stelde men zich op voor de naderende trein en liet zich geheel door de stoom uit de pijp van de locomotief omhullen. Men was dan ten prooi aan een wonderlijke sensatie, een ogenblik was men geheel van de wereld afgesloten, gewikkeld als men was in de wolk van warme vochtige stoom, het gaf een primitief en prenataal gevoel. Traag woei de stoom daarna uiteen en men keerde weer terug tot de wereld, of keerde de wereld terug tot de nieuwgeborene? Want het was een nieuwe geboorte, telkens weer, wanneer de flarden van het wereldbeeld rondom opnieuw zichtbaar werden door de flarden van de stoom, die uiteenweek.
De oude kern van de Indische buurt was nagenoeg in dezelfde stijl gebouwd als de Dapperbuurt - een stijl die ook in sommige andere delen van de stad, die in dezelfde tijd gebouwd waren, aangetroffen werd. Het was een typisch Amsterdamse stijl, de drieverdiepingshuizen waren opgetrokken in de stijl van de oude grachtenhuizen - maar deze stijl was teruggebracht tot het hoogst nodige, wat tevens het minst attractieve was. Alle huizen zagen er identiek uit, bezaten iets dat op een topgevel leek, waaruit een hijsbalk naar buiten stak. Het was
| |
| |
wel degelijk een Amsterdamse stijl, maar dan een stijl die nooit gebouwd had mogen worden, omdat hij iedere individualiteit miste. Daar hij echter bestaat en niet meer weg te denken is bezit hij voor de oude bewoner een geheel eigen romantiek, de romantiek van de eenvormigheid en de geborgenheid, waarbij de diepste voorwaarde voor het menselijk geluk erin lijkt te bestaan dat men zijn medemens met rust laat en door zijn medemens met rust gelaten wenst te worden. Men verzinkt in de uniformiteit en voelt zich onbedreigd en daarom gelukkig. Althans ik. En ook de dichter J.C. Bloem, die dit gevoel zo treffend uitdrukt in een sonnet getiteld ‘De Dapperstraat’ waarvan de laatste regel luidt: Domweg gelukkig, in de Dapperstraat. Maar laat ik het gedicht in zijn geheel citeren, want niets drukt de intieme atmosfeer van de beeldarme Dapperbuurt en de oude Indische buurt treffender uit dan de regels van het sonnet van Bloem.
Natuur is voor tevredenen of leegen.
En dan: wat is natuur nog in dit land?
Een stukje bosch ter grootte van een krant,
Een heuvel met wat villaatjes ertegen.
Geef mij de grauwe, stedelijke wegen,
De in kaden vastgeklonken waterkant,
De wolken, nooit zo schoon dan als ze, omrand
Door zolderramen, langs de lucht bewegen.
Alles is veel voor wie niet veel verwacht.
Het leven houdt zijn wonderen verborgen
Tot het ze, opeens, loont in hun hoogen staat.
Dit heb ik bij mijzelven overdacht,
Verregend, op een miezerigen morgen,
Domweg gelukkig, in de Dapperstraat.
| |
| |
Toen ik dit gedicht voor het eerst las, in een letterkundig tijdschrift neem ik aan, was ik zo verrukt dat ik dit persoonlijk aan J.C. Bloem wilde mededelen. Dat was aan het eind van de jaren dertig of het begin van de jaren veertig, ik kwam toen nog vaak op de Borneostraat waar mijn moeder woonde en mijn beide tweelingzusters. Bloem woonde niet ver daarvandaan, juist buiten de Dapperbuurt, in de Eerste Oosterparkstraat, grenzende aan het Oosterpark. Hij bewoonde daar het Willem Witsenhuis, het huis waar de schilder eenmaal zijn atelier had gehad en dat door de gemeente of door de regering was aangekocht, en waarvan de diverse verdiepingen aan kunstenaars werden verhuurd. J.C. Bloem woonde gelijkvloers.
Op een morgen, maar reeds tegen het middaguur, belde ik bij hem aan, en nadat ik geruime tijd gewacht had, opende hij de deur en verscheen in de opening op een wijze zoals van hem wel te verwachten was, maar die toch altijd weer verraste. Zijn zachte vlezige kin ging schuil achter een dikke laag scheerschuim - het was een raadsel hoe op die kin nog baardhaar groeide - en hij droeg een kamerjas die openhing en waaronder niets zichtbaar was dan de oude Adam of de iets jongere heer Samuel Pickwick, in natura dan. Bloem keek daarbij verrast op alsof hij volstrekt niemand aan de deur verwachtte, raapte de panden van zijn kamerjas bijeen en zei dat hij zich in de kortst mogelijke tijd reisvaardig zou maken om een borrel met mij te drinken.
Borrels in dat deel van de stad plachten wij te drinken op de Linnaeusstraat, de brede straat die de Dapperbuurt van de Oosterparkbuurt scheidde en waar zich destijds twee ouderwetse koffiehuizen bevonden die des zomers een terras met rieten stoelen bezaten (al de huizen aan dat deel van de Linnaeusstraat bezaten voortuinen, die zelden verzorgd bleken door een geboren bloemenliefhebber, maar meestal verwarringwekkend vol stonden met vlierbomen of wild bloeiende seringen, waarin ontelbare mussen schuilgingen). Het ene
| |
| |
koffiehuis heette ‘De Poort van Muiden’, het andere tegenwoordig ‘In 't Span’.
In het laatste zetten wij ons neer, en bestelden onze glazen jenever, want, hoewel ik een bierdrinker was, met Bloem dronk ik altijd uit een ondefinieerbare Wahlverwandtschaft een borrel. Het straffe vocht hoorde nu eenmaal bij zijn geconcentreerde poëzie.
De kelkjes werden voor ons neergezet op het glazen blad boven een grillige constructie van ijzeren poten en wij werden als altijd bediend door de baas of de ober met een allesontziende nietsziendheid, of wij buitenaardse stervelingen waren, bewoners van een andere planeet. Onze echte stamcafés (althans de mijne) lagen meer in de binnenstad - en Bloem zelf dronk vaak bij zijn vrienden in alle rangen en standen, waar hij een graag geziene gast was en weinig zei, althans weinig verstaanbaars, maar alles wat hij zei gold als terzake, want - terzake doende of niet - zijn bijna gemurmelde woorden werden opgevangen als manna uit de hemel. Overal was Bloem een gast van hogere orde, vooral in die zonderlinge coterieën, die zo graag voor onburgerlijk wilden doorgaan. Coterieën waar andere kunstenaars (vooral de rondborstige schilders) voor volstrekte imbecielen gehouden werden, wie het ongezouten woord voortdurend op de gezouten tong lag en die de gave van een borrel voortdurend met het gif van hun sarcasme betaalden.
Maar als Bloem sprak scheen het of hij het gewoonste woord boven zijn betekenis wist uit te tillen. En liet hij, in gezelschap, de burger onverhoeds de punt van zijn degen voelen, dan gebeurde dit vlijmscherp, maar het was zelden aantoonbaar en nooit bewijsbaar.
Wij zaten op het terras en de uren verstreken. Aanvankelijk in nietszeggende dromen. Wij keken peinzend naar het hek van het Oosterpark, waar Nescio zo menige avond had doorgebracht in gesprek met zijn vrienden het schildertje en de uit- | |
| |
vreter. We zeiden geen woord, ledigden alleen met het voortschrijden van de uren onze kelkjes jenever. Tenslotte bracht ik dan toch het gesprek op het befaamde sonnet, ik prees het als een der mooiste sonnetten van de ganse literatuur en opperde dat vooral de slotregel - zoals iedere slotregel van een sonnet behoorde te zijn - magistraal was. Ik citeerde:
Stomweg gelukkig, in de Dapperstraat.
Bloem bewoog zich niet in zijn stoel, hief zijn kelkje jenever tegen de namiddaghemel en zei uiterst minzaam, maar zeer gedecideerd; ‘Domweg gelukkig, in de Dapperstraat, Bertus.’ Het was een gouden dag, alles was gehuld in een gouden mist, een antieke lijst om een Rembrandt, die inniger verguld raakte naarmate de kelkjes vaker gevuld werden.
Het gehele gesprek bestond die middag uit slechts twee beweringen, die na lange pauzes gelanceerd werden. Mijn bewering: ‘Jacques, dit is de mooiste regel uit de Nederlandse literatuur: Stomweg gelukkig, in de Dapperstraat,’ en Bloems met eindeloos geduld herhaalde antwoord: ‘Domweg gelukkig, in de Dapperstraat, Bertus.’
Dit duurde tot de warmte van de zon verdween en het terras in de schaduw raakte. Bloem moest naar borrelvrienden uit zijn eindeloze alcoholische scheepscatalogus, ik sprong op de tram en reed naar een stamcafé in de binnenstad. Het is mij altijd een volstrekt raadsel gebleven waarom ik die gehele middag van ‘stomweg’ in plaats van ‘domweg’ sprak, daar die twee letters de dichtregel zonder meer vermoordden. Was het aankomende dronkenschap, was het de behoefte grappig te zijn, het werd namelijk van een absurde humor naarmate de dialoog vorderde en Bloem in volstrekte lijdzaamheid en zonder ook maar een ogenblik uit zijn lichtelijk benevelde zielsrust te geraken, de ‘fout’ bleef corrigeren.
Maar laat ik terugkeren tot de Indische buurt. Nog tijdens mijn geboorte hield ons huis op het laatste huis te zijn en kon
| |
| |
men niet langer uitkijken in de richting van de Zuiderzee. Aan de overzijde werd een straat gebouwd, die een plantsoen omsloot. Het geheel werd Timorplein genoemd. Dat plein werd naar de zee begrensd door een hoog gebouw, Ambachtsschool geheten, dat daar overigens reeds voor mijn geboorte stond.
In mijn vroegste kinderjaren werd de buurt vervolgens doorgetrokken tot het Javaplein en de grens liep vandaar naar het Lozingskanaal, daar waar de brug erover naar de gemeentelijke abattoirs leidde. Deze buurt was nog steeds de oude Indische buurt, een buurt waar veel ambtenaren, onderwijzers en kolonialen woonden, een buurt van middenstanders met ongetwijfeld een eigen status, die krap maar fatsoenlijk van hun inkomen leven konden en die, met zuinigheid en vlijt, hun kinderen konden laten studeren. Dit werd anders toen de Indische buurt zich na de eerste wereldoorlog enorm uitbreidde. Er verrees een groot net van straten, waarvan de Insulindeweg de hoofdstraat was, een stratennet dat zich uitstrekte tot de Ringvaart, die de grens tussen de Indische buurt en de Watergraafsmeer vormde. De nieuwbouw, nog vandaag herkenbaar aan haar lichtere kleur bouwsteen, was van veel mindere kwaliteit dan de oude vooroorlogse bouw, de aannemers werden betiteld als oweeërs, oorlogswinstmakers, ze leverden vaak inferieur materiaal en bouwden de huizen op ondeugdelijke grondvesten. Persoonlijk kreeg ik deze aannemers waarschijnlijk nooit te zien, maar ik versleet de gezette, breedgeschouderde mannen met vuurrode hoofden, die regelmatig zitting hielden in de buurtcafés en voor God noch zijn gebod bang waren, voor aannemers: ze leken op roodkoppige bloedbelopen mandarijneenden.
Wat ik wel zag waren de barsten die jaar na jaar in de huizen verschenen en toen de huizen achteruit gingen vestigde zich er ook een andere klasse: de arbeidersklasse.
Toen op haar beurt de oude Indische buurt verouderde, trok- | |
| |
ken veel middenstanders naar de Watergraafsmeer of elders en zonder nu direct te verpauperen kreeg de buurt in de ogen van de gemiddelde man langzaam maar zeker een veel lagere status, die later zijn vrucht afwierp in een terreurgroep als de Hell's Angels die, wonende in de Indische buurt, de stad onveilig maakte.
De nabije Bankaschool, die vlak bij ons huis lag, ruilde ik al spoedig voor de Joan Maetsuykerschool, een zonderling geplande school, die ver buiten de stad lag aan een verlaten Zeeburgerdijk, juist daar waar de quarantaines begonnen. Het was een verrukkelijk houten bouwwerk van een landelijk type met een dik rieten dak, dat de school later waarschijnlijk noodlottig werd, want hij brandde op zekere nacht tot de grond toe af. In de tijd dat ik daar schoolging breidde de buurt zich nogmaals uit in de richting van de Zuiderzee.
Na afloop van de schooldag vormden de skeletten van de in aanbouw zijnde huizen een bijzonder attractief speelterrein voor ons, men kon zich in de reeds halfvoltooide verdiepingen verschuilen en onvindbaar maken, het was een knap man die de verscholene vond. Tegen de in aanbouw zijnde huizen stonden hoge ladders, die tot aan de hoogste verdiepingen reikten en waarlangs overdag metselaars en timmerlieden hun balken en kalkemmers naar boven sjouwden. Des avonds als de nieuwbouw verlaten was, speelden wij op die ladders een gedurfd spel. Wij hielden een wedstrijd wie van een hogere sport van een ladder naar beneden durfde springen en wie van de hoogste sport sprong was overwinnaar. Erg gevaarlijk was dit niet want al bereikten wij grote hoogten, de val werd gesmoord in de zandheuvels die aan de voet van de huizen lagen. Ik was echter een eerzuchtige waaghals en eens maakte ik een abrupt einde aan de wedstrijd door binnendoor langs de opgetrokken stellages naar de tweede verdieping van een in aanbouw zijnd huis te klimmen en vervolgens uit het open venster naar omlaag te springen. Ik was daarmee onbetwist winnaar, maar ik sloeg neerkomende met mijn onderkaak op
| |
| |
mijn knieën en het bloed sijpelde tussen mijn tanden door. Een leven lang hield ik daar een onzalig gebit aan over en ik heb meer tandartsen in mijn leven gezien en kaakabcessen gehad dan wie ook - het werd mijn kruis.
Toen ik op het kleinseminarie Hageveld studeerde dreef de tandpijn mij als gewoonlijk naar de tandarts, een katholiek, waarvoor wij seminaristen een grote eerbied koesterden omdat hij voor de kro belangrijke voetbalwedstrijden versloeg, maar ook grote vrees, omdat hij de mening was toegedaan dat er niets aan onze gebitten te verbeteren viel en hij daarom alles trok wat los of vast zat. Die keer had hij de mond vol over een wedstrijd die hij in Rome moest verslaan en trok toen zeer tegen mijn wil twee kiezen. Hij was waarschijnlijk in zijn hart een geducht papenvreter, want na de operatie zei hij laconiek: ‘Er zitten nog wat wortels in de kaak, maar die komen wel boven tegen de tijd dat je twee jaar pastoor bent.’
De Indische buurt was toen nagenoeg voltooid. Hij bestond uit een oude kern, een naoorlogse uitbouw en een nog latere uitbouw in de richting van de Zuiderzee.
Als ik vandaag op het Muiderpoortstation uitstap, neem ik des avonds de kortste weg naar mijn geboortehuis waar ik de nacht ga doorbrengen. De straat die ik doorloop is bijna geheel verstoken van licht, de muren der huizen zijn gestut, de vensters met planken geblindeerd. De laatste keer dat ik er liep waren reeds gehele huizen verdwenen, de machines stonden in het halfduister, kalm in afwachting van hun vernietigende taak de volgende morgen. Zij sloopten de muren der huizen met grote loden kogels, precies zoals in de middeleeuwen houten oorlogsstellages met hun loden kogels de muren der oude kastelen beukten.
Het is daar dan doodstil in de gehavende straat; een ideaal decor voor enkele gemotoriseerde duivels die een eenzame voetganger overvallen willen. Geen haan - als er hier al ooit een was - die ernaar kraait.
Liever neem ik dan ook de omweg langs de spoordijk, loop
| |
| |
door de vertrouwde Javastraat, sla bij het Sint Bavohuis de hoek om en bel drie huizen verder aan op het vertrouwde adres: domweg gelukkig.
|
|