geen ik later constateerde toen deze paus op de sedia door de Sint Pieter gedragen werd: een ogenblik droomde ik werkelijk dat het onze parochiepastoor was met witte toga en pukkel en wit pauskapje. Hij was toen reeds lang met emeritaat en
leefde waarschijnlijk niet meer: de Zeer Eerwaarde Heer Pastoor Hogemans.
Van het oude kerkje herinner ik mij niet veel meer, wel, dat mijn vader altijd onder de hoogmis achterin bij de biechtstoelen zat en dat hij mij en mijn broertje onveranderlijk beval, bij het passeren van de kerkdeur onze pet af te nemen, omdat achter de deur God woonde. De vreemde figuur van de martiale man, die op zijn rode sjerp in gouden letters ‘Eerbied in Gods huis’ had staan, is mij altijd bijgebleven, al begreep ik niet of hij zo waakzaam rondliep om de eigen gelovigen tot eerbied te manen of om andersdenkenden, bij een eventuele overval, op eerbiedige afstand te houden.
Vanaf de houten veranda aan ons achterhuis was het kerkje met zijn kleine houten toren en dakpannen heel goed zichtbaar en op zonnige zomerdagen, als ik op deze veranda zat, was het geluid van het zangkoor duidelijk hoorbaar, wanneer het gedurende de hoogmis zijn kerkliederen zong. Het gregoriaans woei dan af en aan tussen de veranda's van de achterkanten der huizen aan de Banka- en Borneostraat, het ebde als een golf zachtjes voort over de seringebomen en bloeiende vlieren; mysterieuze zang, die lang niet door iedereen begrepen kon worden, want een groot deel van de bewoners der huizen was niet-katholiek. Soms meende ik zelfs de wierookgeur te kunnen ruiken die uit een open kerkraam naar buiten steeg en langzaam tussen de huizen verwaaide.
Dit alles vervulde mij met trots, vooral tegenover de niet-katholieken, die nu horen en ruiken konden dat wij een macht vertegenwoordigden - een hemelse macht, een macht Gods, een beperkt, maar toch een machtig leger, dat het ene ware geloof aanhing.