en wier voet vaak door een keurige rand van steen omgeven was. Mosselschelpen en de okerkleurige harnasjes van gepelde garnalen deponeerde men in bepaalde vaste straathoeken, in kranten verpakt, al werden deze des nachts steevast door katten opengeklauwd. Ook dit soort afval stonk, maar het was een vertrouwde stank van etenswaar, die ooit genoten was. Het lekkere was weliswaar niet lekker meer, maar de herinnering eraan bleef onderbewust bestaan.
Wij kregen nooit meer dan wat kleingeld van familieleden die op bezoek kwamen, en daarvan werd een tol gekocht of een handvol knikkers en stuiters. Waarschijnlijk omdat knikkers met geld gekocht werden was het knikkerspel veel agressiever dan de minder ‘kapitalistische’ spelen, vooral als men met een zilverkleurige loden kogel zoveel mogelijk door de betrokkenen ingelegde knikkers uit een ‘kuiltje’ moest mikken. Wie geluk had, had na een partijtje een zak vol knikkers (er bestonden linnen knikkerzakken die met een koord geopend en gesloten werden). De spanning bij het spel was te snijden, menige knikker werd door de zwaarte van de ‘zilveren’ kogel verbrijzeld, maar als de pot vol was en de bliksem van de ‘zilveren’ kogel sloeg raak, dan voelde de winnaar van het spel zich koning.
Onmiddellijk voorbij ons huis lag de vrije wereld van de natuur voor ons open, waar niets te koop was maar alles te bezien en voor de verzamelaar voor het oprapen. De opgespoten terreinen lagen vol schelpen in allerlei kleur en grootte, klein en roze als de nagels aan een kinderteen en langwerpige roomgele, fijngekartelde, die wij muizetanden noemden. Ook lagen er grote blauwe schelpen als toegeloken oogleden van oude vermoeide dames, slakkehuizen in grote verscheidenheid, waartussen soms een uiterst klein kinkhorentje verdwaald was, als de naaldfijne minaret van een oosterse moskee.
Vlak daarachter werd het land groen, sloten verschenen en