| |
| |
| |
Over de onderdeur
in mijn jeugd spraken de mensen nog met elkaar ‘over de onderdeur’. De huisdeur in dorpjes als Assendelft en Volendam bestond uit twee helften, men kon de bovenhelft openslaan en stond dan, leunende op de onderhelft, de bezoeker te woord.
Buren spraken zo met elkander over de onderdeur. Het gesprek had nog een intiem en persoonlijk karakter. Heel het dagelijkse leven bezat nog dit intieme en persoonlijke karakter.
De buurt van mijn kinderjaren droeg alle kenmerken van het menselijke leven en streven uit het begin van de twintigste eeuw. Bij mijn geboorte was de eerste wereldoorlog nog niet uitgebroken, maar het wapengekletter was reeds hoorbaar. En waar het eerste wapengekletter zich aankondigt, beginnen de lippen der Muzen te trillen, om daarna voor lange tijd te zwijgen.
Is zulk een tijd een kleurloze en grauwe tijd? Neen. De eerste jaren van mijn leven speelden zich af in een tijd die een der bloedigste op aarde genoemd kan worden. Een groot geluk was dat de oorlog buiten onze grenzen woedde.
Het was een tijd waarin een beklemmende stilte in ons land heerste. Men had angst bij de oorlog betrokken te worden.
Het voedsel werd schaarser. Voor de levensmiddelenwinkels stonden lange rijen mensen. Een van mijn vroegste kinderherinneringen is er een aan die oorlogstijd.
Ik zat op de arm van mijn moeder, die in een lange rij stond voor een levensmiddelenwinkel. Ik weet nog welke straat het
| |
| |
was en waar de winkel was. Het was koud en mijn moeder drukte mij tegen zich aan. Ik moet toen twee of drie jaar oud geweest zijn. Ik huilde.
Plotseling keerde de vrouw die voor ons in de rij stond zich om en richtte woedend het woord tot ons. Zij was in een zwarte wollen doek gehuld, had een bleek gezicht en fonkelende ogen. Wat zij tegen moeder en mij zei, weet ik niet. Maar ik verstijfde van angst. Het was voor het eerst van mijn leven dat ik in een staat van volstrekte onbeweeglijkheid en rigide paniek geraakte.
Vroegste herinneringen behoeven niet altijd op ongewone of zeldzame feiten te berusten. Zij berusten veel vaker op een emotie die wij voor de eerste maal ervaren en nooit meer vergeten.
Ik denk niet dat de Indische buurt er in mijn eerste jaren vrolijk uitzag. Maar troosteloos zag zij er ook niet uit. Het leven dat er geleid werd was naakt en onversierd, maar het was niet verstoken van humor, schilderachtigheid en menselijkheid.
De buurt bezat nog niet een derde van de omvang die zij nu heeft. De nieuwbouw, die na de oorlog verrees was veel saaier. Weliswaar was de kleur van de nieuwe bouwstenen iets lichter, maar de huizenblokken misten iedere gezelligheid. Zij waren van slechte kwaliteit en zijn inmiddels al grotendeels weer gesloopt.
In de buurtcafé's waren heel de dag de luide, vette en twistende stemmen der aannemers hoorbaar, men zag hen zelden op de bouw en bijna altijd in de kroeg. Voor mij leken zij te behoren tot een soort Amsterdamse onderwereld. Misschien ook omdat zo'n aannemer in onze parochiekerk, de Sint Gerardus Majella, een van zijn knechten vermoordde door hem uit de koepel omlaag te stoten om zo de hoge verzekeringspremie te innen, die hij op de man, zonder dat deze het wist, had afgesloten.
| |
| |
De Indische buurt was toen nog geen arbeidersbuurt. Het was een buurt van middenstanders, ambtenaren, onderwijzers, klerken, kantoorbedienden. Eerst toen de uitbreiding een grotere omvang aangenomen had, werden de nieuwe huizen bewoond door bootwerkers en arbeiders van vele beroepen.
Het huis waarin wij woonden was een huis van vier verdiepingen. Wij woonden op de eerste verdieping. Beneden ons woonde een christelijke familie, die ons zeer was toegedaan. Het was een gezin met twee kinderen, de vader was koloniaal in Oost-Indië, hem kregen wij eerst veel later te zien. De oude mevrouw Slenderbroek was altijd in het zwart-grijs en had de trage en bezonnen bewegingen van een oude douairière. Op haar kleding schitterden zilvergrijze kralen. Haar dochter was een generatie ouder dan ik - moeder en dochter hebben alles gedaan om ons in tijden van rampspoed bij te staan.
Boven ons, op de tweede verdieping, woonde de familie Bolmeyer. Zij waren voordien binnenvaartschippers geweest, maar waren aan de wal gaan wonen. De man was nu bij de Nederlandse Spoorwegen en reed daar op een locomotief. Zijn vrouw was een boezemvriendin van mijn moeder, als oudere vrouw gaf zij haar raad, zij dronken iedere morgen om elf uur samen koffie. Ook zij droeg steeds een zwarte kanten blouse, had evenals mevrouw Slenderbroek een adellijk voorkomen en een hoge brede boezem, waaronder ik nog geen borsten wist. Die boezem leek een uitnodigend kussen voor een kind om er zijn hoofd op neer te leggen.
Nooit maakte moeder mosselen, maar de bovenbuurvrouw bracht ons vaak een schaaltje, vers gekookt, en soms ingemaakt in het zuur. Het was een zeldzame lekkernij waar wij voorzichtig van mochten proeven. De mossel had toen nog een beperkt gebied. Ik denk dat er een kaart te tekenen zou zijn waar de mossel wel en waar ze niet gegeten werd, en ik denk dat de scheidslijn tussen beide gebieden ongeveer samenviel met die tussen het katholieke en het protestantse volksdeel, en
| |
| |
met de gebieden waar men wel bier dronk en waar niet.
Heel vroeger noemden mijn moeder en de buurvrouw elkander juffrouw, als bij Multatuli ‘Juffrouw Pieterse’. Het was Juffrouw Aafjes en Juffrouw Bolmeyer. Maar op zekere dag had zich plotseling een verandering voltrokken en het was niet langer juffrouw, het was mevrouw. Zij hadden elkander tot een nieuwe status verheven, als had er een burgerlijke revolutie plaatsgevonden.
Ons huis was niet ongerieflijk. Het bezat een grote achterkamer en een grote voorkamer en daartussen een omvangrijke alkoof. Naast de achterkamer bevond zich de keuken. Achterkamer en keuken gaven toegang tot een houten veranda.
Direct achter het huis begon een opgespoten zandvlakte, waar de nieuwe wijk gebouwd zou worden. Wij kinderen raapten er schelpen en groeven er kuilen. Maar voorbij het opgespoten land werd de wereld een waar paradijs.
Over het oude Zeeburg liep men rechtstreeks naar de oude Zuiderzee. Men passeerde het Oude en het Nieuwe Diep, klom omlaag langs de geweldige basaltblokken aan de voet van de zeedijk en stond voor de kleine grauwe golfjes van de Zuiderzee.
Over de zee heen waren de dorpen van Waterland zichtbaar: Schellingwoude, Durgerdam en Ransdorp, met hun kerkjes en eeuwenoud profiel.
Op vrije dagen en in onze vakanties zwierven wij vrij door Waterland, tot Uitdam, Monnickendam en Volendam toe. Wij raakten dan ver van de stad, in dorpen die er nog net zo bijlagen als Rembrandt ze met snelle pen schetste.
In de vissersdorpen liepen de vissers en hun vrouwen nog in klederdracht; de vissers verzorgden hun netten en het rook er naar teer.
Ik was een Amsterdamse jongen maar mijn speelplaats was
| |
| |
het waterland. En als wij daar niet rondzwierven, trokken wij, bij het morgenkrieken reeds, naar Duivendrccht, Abcoude en Muiden.
Daar in de slotgracht rond het Muiderslot zag ik eens kleine vissen zwemmen, zo onbeschrijfelijk mooi heb ik ze nooit elders gezien. Zij hadden de fonkelende kleur van rode topazen en het schitterende blauw van lapis lazuli. Altijd nam ik mij voor een schepnet mee te nemen om ze te vangen, maar de afstand was te groot en wie kon kilometers en kilometers ver zwerven, met een schepnet in de hand en een jampot vol gevangen vissen, die men zo in de kerstboom zou kunnen hangen.
Hoe bevoorrecht waren wij! Stadskinderen waren wij, maar het was slechts één stap en wij zwierven in de wijde ruimten van zee en zand, van sloten en weidevelden en slenterden door dorpen waar de tijd scheen stil te staan.
Nauwelijks was de oorlog beëindigd of een bouwkoorts maakte zich meester van de stad. Overal werd gebouwd in Noord en Zuid, in West en Oost. De gedeelten in Oost die nog van voor de oorlog waren, hadden nog iets van de huizen aan de Amsterdamse grachten; ook de gehele Dapperbuurt was in die stijl gebouwd.
Zij misten echter het individuele karakter, hele straten en buurten waren in een onafgebroken namaakstijl gebouwd, zij misten het zwarte patina van Breitners grachtenhuizen en zij bezaten niets persoonlijks.
Zaten wij op onze veranda, dan keken wij op de achterkant der huizen van de volgende straat. Het was of men binnen keek in een bijenkorf. Op de veranda's werd veel zichtbaar van het privé-leven der buurtbewoners. Bijvoorbeeld wanneer het wasdag was. De achterkanten der huizen waren dan nauwelijks te zien door een zee van wasgoed, die mij soms goor leek soms pasgewassen, het hing ervan af of het een grauwe dag was of een zonnige, onbewolkte.
| |
| |
Op de veranda's werden soms plotseling oplaaiende ruzies uitgevochten tussen familieleden of buren. De hele buurt luisterde dan geamuseerd of geschrokken mee.
Ook de voorkamer had een balkon maar het was kleiner dan de veranda, het was van steen en voorzien van een ijzeren hekwerk. Men keek er verheven uit op het straatverkeer. de voorbij rinkelende trams en op grote feestdagen op feestgewoel.
Eens in mijn kinderjaren reed de koningin voorbij, Wilhelmina. Maar ik zag niets meer van haar dan wat een grijze klomp klei leek, ingepakt door een beeldhouwer in een natte doek. Het regende.
Dan was er nog het kleine kamertje, op het einde van de gang. Het bood uitzicht op de straat, en hoe klein het ook was, het speelde een grote rol in ons leven.
De bovenbuurman kwam vaak laat thuis, na middernacht. Ik sliep dan natuurlijk reeds lang in het kleine kamertje. In mijn droom hoorde ik hoe hij de sleutel in het slot van de benedendeur stak, deze opende en de trap besteeg; hoe hij - maar hij was dan niet de spoorwegmachinist Bolmeyer meer, maar een willekeurige, schrikwekkende figuur - mijn kamertje binnendrong, en een poging deed mij te wurgen. Vechtende werd ik wakker en hoorde hoe hij enkele treden verder de trap naar de tweede verdieping beklom.
Het bewees weer eens de kortheid van de droom; in een seconde speelt zich af wat in de droom een langdurig tijdsverloop schijnt te hebben. Zoals de priesterdichter, Bernard van Meurs, reeds constateerde: hij snoot zijn kaars, viel in slaap en droomde; toen hij ontwaakte bemerkte hij tot zijn verbazing dat zijn kaars nog walmde.
Voor een Amsterdams echtpaar met vier kinderen was zo'n woonruimte in die dagen vorstelijk. In de binnenstad en de andere wijken moesten grote gezinnen het vaak met veel minder doen. Ons huis was een doorsnee Amsterdams huis, zoals er duizenden in de stad waren. Ik denk niet dat de fami- | |
| |
lie die het bewoonde zich veel van de andere families onderscheidde.
In Amsterdam woonden in die tijd talloze gezinnen die uit de noordelijke of zuidelijke provincies naar de hoofdstad waren getrokken en zich daar hadden gevestigd. Hoe snel veramsterdamsten deze gezinnen! De generatie die voortkwam uit de nieuwkomers voelde zich meestal reeds volkomen Amsterdams. Dat gold zeker voor ons kinderen. Maar ook onze ouders hadden zich volkomen aan de grote stad aangepast, al kwam mijn moeder uit een klein wit huisje aan de voet van een molen en mijn vader uit een al even klein wevershuisje in Assendelft.
Ons gezin moet een toonbeeld geweest zijn van een goed rooms Amsterdams gezin, vriendelijk, behulpzaam, goedgehumeurd en vatbaar voor humor.
Wij leefden in grote eenvoud en waren gelukkig. Van schouwburg of concertgebouw hadden wij geen weet.
De grootste acteur die wij ooit beluisterden was pater Borromeus de Greeve, die gedurende de passietijd in een naburige kerk kwam preken; onze concertzaal was de kerk waar de mis in het gregoriaans of meerstemmig gezongen werd. Het leven dat wij leidden was nagenoeg rimpelloos. Er waren alleen maar hoogtepunten, dat waren Pasen en Kerstmis, Oud en Nieuw.
Mijn familie in Krommenie bezat een galanteriewinkel, die gedreven werd door mijn lievelingsnichtje en haar man. De galanteriewinkel was een paleis waarin luxeartikelen verkocht werden. Het was een stralende winkel vol glitter en glamour, een wereld vol glaswerk, porselein en kristal. Men betrad de winkel als was deze een tempel van kunst en verfijning. Mijn nichtje en haar man waren er tempelpriester en tempelpriesteres.
En de klant betrad de winkel met gepaste eerbied. Over de
| |
| |
voorwerpen die verkocht werden, werd altijd met gedempte stem en met respect gesproken, men greep ze voorzichtig en met eerbied vast.
Ik zal een jaar of acht, negen geweest zijn toen ik mijn oom en tante een geschenk wilde aanbieden voor de lange vakantie die ik in Krommenie bij hen doorbracht. Ik ging het geschenk uitzoeken in de galanteriewinkel van mijn nichtje. Ik betrad de winkel met de vereiste eerbied en gepaste schroom. Er waren daar eenvoudige schilderijen te koop. Roomkleurige prenten van zuigelingen in de tulen wieg - men ziet ze vandaag nog wel. Op zulk een wiegekind was mijn aandacht gevallen. Ik vond het een prachtig geschenk en wilde het voor mijn oom en tante kopen. Mijn nichtje en haar man ontrieden het mij ten sterkste. Zij legden mij in grote ernst uit dat oom en tante geen jongelieden meer waren en dat deze taferelen van zuigelingen ten geschenke gegeven werden aan jonggehuwden - zij dienden ‘ter inspiratie’. Het gaf geen pas, neen, het was belachelijk ze aan oudere lieden aan te bieden.
Dat een voorwerp dat een kind kocht zo zorgvuldig van tekst en uitleg en van een beschrijving van zijn betekenis in de samenleving voorzien werd - het lijkt mij tegenwoordig ondenkbaar.
Wij liepen door de jodenbuurt, moeder en ik, en in de Zandstraat moest ik haar een arm geven omdat zij schier bezwijmde door de oosterse etensluchten of waren het andere luchtjes?
De porseleinen toiletpot bestond nog niet, de stoelgang was inderdaad een gang naar een houten stoel of zetel. Eenmaal per week werden door de ophaaldienst de gevulde tonnen geledigd.
In de Zaanstreek waren de kakhuisjes gebouwd boven de sloot en de uitwerpselen dreven weg op het slootwater, na enige tijd nauwelijks meer te onderscheiden van de algen. In Brabant stonden de houten huisjes achter op het erf. Er hing altijd
| |
| |
een penetrante ammoniaklucht en als men in de pot keek zag men de larven en kikkervisjes wriemelend bewegen.
Het toilet was in die dagen een benauwende plek - ik had nog lang dezelfde benauwenis als ik in Frankrijk op een staan-toilet moest hurken of in de binnenlanden van Afrika boven een open gat in de grond, in een heuvel buiten het dorp.
De jodenbuurt: de ganzen hingen aan hun poten als ballerina's aan hun teenspitsen. De teilen waren vol glinsterende vis of vette zwemmende karpers.
In de Oude Manhuispoort prezen de boekenjoden hun lees-waar luidkeels aan. Zola heette zonder meer ‘realistische literatuur’. Ik kocht er een prachtige Statenbijbel voor tien gulden. Hij lag jarenlang boven mijn opklapbed in het kleine kamertje. Mijn moeder bekeek het boek altijd met een licht wantrouwen, het was immers verboden een geestelijk geschrift te lezen waarin niet op de voorpagina het Nihil obstat vermeld stond. Zulk een boek stond op de index. Dat gold zelfs voor de Statenbijbel. Een goede katholieke vertaling was er nog niet in die dagen, zodat wij eenvoudig geen bijbel konden inzien, en dit ook niet mochten. Wij waren onbevoegd. Het Oude Testament mocht slechts gelezen worden onder bevoegde leiding of in een gekuiste editie.
Het was op weg naar het Ignatiuscollege dat ik op een afschuwelijke wijze geconfronteerd werd met de kwetsbaarheid van het menselijk leven. Terwijl ik met mijn schooltas door de stille straat naar de schoolmis wandelde kwam plotseling met een droge klap een vroege glazenwasser neer op straat. Ik keek ontzet naar de man voor mijn voeten. Snel ontstond er een oploop. Een vrouw kwam aandragen met een kussen, dat onder het hoofd van de glazenwasser werd gelegd.
Toen werd ook zijn gezicht zichtbaar, het was bloedig verpletterd, zijn neus was gespleten en uit zijn gebarsten bloedende lippen kwamen slechts de woorden: ‘Moeder, moeder.’
| |
| |
Wij speelden in de avonddonkere winterstraten een eenvoudig spelletje. Staande voor de verlichte winkelruit moest men de naam van een produkt raden dat de ander in het hoofd had. Raadde men het, dan moest men trachten de ander in te halen, die snel heen en terug rende om een lantaarnpaal heen.
Wij hadden een jonge kapelaan in de Gerardus Majellakerk, die door ons als een held vereerd werd. Op 1 mei had hij de rode vlag neergehaald die niet ver van de kerk door arbeiders in een plantsoen gehesen was. Hij had de vlaggestok doormidden gebroken en was daarna de pastorie binnengevlucht. Niet lang daarna echter pleegde hij op een verschrikkelijke wijze verraad. Hij was verliefd geworden op een getrouwde vrouw met twee kinderen, de vrouw van de directeur van het naburige abattoir. Hij trok zijn toog uit en ging met haar samenwonen. Jarenlang werd door pastoor Hogemans op kryptische wijze gebeden voor zijn bekering. Als er gebeden werd voor de zondaren werd er altijd nadrukkelijk aan toegevoegd dat wij in het bijzonder moesten bidden voor een groot zondaar, waarin iedereen de afvallige kapelaan herkende. Ons gebed werd verhoord en dit werd ons op zekere dag plechtig, onder de heilige mis, door pastoor Hogemans meegedeeld. De afvallige kapelaan had zich gemeld bij de Trappisten om daar zijn verdere leven in boete door te brengen.
Maakt men er vandaag nauwelijks nog een punt van dat een priester uittreedt, in mijn jeugd was dit een bijna onvoorstelbaar vergrijp - vooral als de uitgetreden priester socialist werd en naar de tegenpartij overliep. Het was een schande de gehele katholieke gemeenschap aangedaan. Het geval van de afgevallen priester die in baldadigheid een gehele bakkerskar vol brood geconsacreerd had, deed iedere katholiek sidderen.
|
|