Het was van mijn huis tot het college een uur gaans en daar aan de studiedag een mis voorafging en ik daar reeds om acht uur in de morgen aanwezig moest zijn, was dit een voldoende argument om het geld voor een abonnement uit te geven, anders had ik het huis reeds voor zevenen moeten verlaten.
Twee gebeurtenissen staan uit dat eerste collegejaar onuitwisbaar in mijn herinnering gegrift, beide verband houdend met de Amsterdamse tram.
De rit per tram van mijn huis naar het college duurde ongeveer een half uur. De tram reed over de Mauritskade, passeerde de Muiderpoort, vervolgde zijn weg langs de Sarphatistraat en langs de Weesperzijde, passeerde de Amstelbrug bij de Sint Willebrorduskerk en doorliep de eindeloze Ceintuurbaan tot deze de Hobbemakade kruiste.
Op een vroege augustusochtend zag ik het befaamde Paleis voor Volksvlijt in brand staan, de tram reed er weliswaar niet voorbij, maar de brand was van de Amstel af toch goed zichtbaar: een vuurgloed die naar de hemel laaide als uit de krater van de Vesuvius op een oude prent, lange geelrode vagevuur-tongen. Of dreef er die morgen alleen nog rook over de stad en heeft de verbeelding de prent later ingekleurd?
Uit die tijd ook dateert een andere herinnering. Vanuit ons huis hoorde ik lijn drie vaak luid rinkelend door de Borneostraat aanstormen, ik op mijn beurt stormde hem dan, als ik laat was, achterna, omlaag langs de huistrap en dan door de straat. Een keer werd mij dit bijna noodlottig. Gewoonlijk stapte ik in, met mijn schoolkaart, op het voorbalkon van de eerste wagen, men had dan een onbeperkte blik op het te volgen traject; maar als ik laat was bereikte ik nog juist het achterbalkon van de tweede wagen, die soms reeds in beweging was. Als jongen had ik echter een feilloze routine gekregen om de beide koperen handstangen vast te grijpen en mij behendig naar binnen te hijsen. Een keer echter had de tram reeds te veel vaart gekregen, ik greep mis, kon met beide han-