| |
| |
| |
Hoofdstuk 8
Plakka is een schilderachtige volksbuurt van Athene. Na de oorlog zijn er talloze romantische eethuisjes verrezen, die vaak moeilijk te vinden zijn omdat zij verscholen liggen in de doolhof van straten. Maar meestal hoort de bezoeker wel waar hij wezen moet: want de meeste van deze eethuisjes hebben een of meer muzikanten, die hun typisch Griekse instrumenten bespelen en daarbij vrolijke of klaaglijke Griekse liederen ten gehore brengen.
Op een middag in mei slenterde een jongeman door de straatjes van Plakka op zoek naar een goed eethuisje. Plotseling hoorde hij zich bij de naam noemen.
‘Kipling!’ riep een verraste stem achter hem.
De jongeman keerde zich om en kon op zijn beurt zijn verrassing niet verbergen.
‘Cox!’ riep hij tegen de goede vijftiger, die elegant gekleed en met een stok met zilveren knop door de buurt flaneerde, maar toch niet verbergen kon dat zijn gestalte tot gezetheid neigde.
‘Wel, wel,’ zei William Cox, ‘ik heb je niet meer gezien, Richard, sinds ... laat mij eens zien ... sinds mijn laatste bezoek aan oom Timotheus. Ik verliet hem terwijl jij hem ging bezoeken. Sindsdien heb ik je geheel uit het oog verloren, jonge vriend. Ook op de begrafenis van oom Timotheus was je niet aanwezig, hetgeen mij hogelijk verbaasde.’
‘Ik lag met griep te bed,’ antwoordde de ander kortaf. ‘Maar nu ik je toch zover van New York ontmoet, stel ik je voor hier gezamenlijk een stukje te eten. Weet je soms een goed eethuis?’
‘Hier om de hoek is een eethuisje dat “Pallas Athene” heet. Kom mee,’ zei Cox. ‘Ik heb honger, en trek in een gebraden bokje.’ En hij sloeg zijn arm om de schouder van Richard Kipling.
Beiden aten smakelijk van een bokje dat aan het spit gebraden was en
| |
| |
dronken daarbij een Griekse wijn die naar hars smaakte. De wijn maakte de tongen los. Op zeker ogenblik zei Richard - en er kwam een sluwe trek op zijn gezicht: ‘Laten wij geen blindemannetje spelen, William Cox. Ik weet waarvoor je hier bent.’
Het gezicht van de heer Cox verbleekte.
‘Schrik maar niet,’ vervolgde Richard. ‘Je bent hier om Pet en Petra te beletten hun wereldreis te voltooien.’
Onwillig haalde Cox zijn schouders op. ‘Goed. Toegegeven,’ zei hij.
‘Ik heb het grootste gedeelte van mijn vermogen al verloren bij pogingen hen van hun reisplan af te brengen. Het is mij niet gelukt en ik geloof niet dat het mij nog gelukken zal. Sinds Bagdad breek ik mij voortdurend het hoofd om een middel te vinden dat niet al te kostbaar is.’
‘Dat middel ben ik,’ zei Richard luchtig. ‘Ik zal zorgen dat de kinderen de reis nooit en te nimmer zullen voltooien. Ik beschik over machtige bondgenoten. Cox. Maar dan vraag ik je een wederdienst. Professor Pinkerton liet een aantal schetsen na, die...’
‘Die plantaardige tafereeltjes!’ riep Cox uit. ‘Bolgewassen en oude boomstronken. Alleraardigste sierkunst.’
‘Juist,’ zei Richard Kipling. ‘Die plantaardige tafereeltjes, zoals je
| |
| |
zegt. Die wil ik hebben, in ruil voor de dienst Pet en Petra uit te schakelen.’
‘Kun je hebben,’ zei Cox met een ruim gebaar.
‘Kun je hebben...,’ zei Richard sarcastisch. ‘Man, de butler Homeer bewaakt ze als een leeuw zijn jongen. Hij denkt blijkbaar dat deze genrestukjes een diepere betekenis hebben.’
Cox krabde zich achter het oor. ‘Zitten ze in Homeers bagage?’ vroeg hij.
‘Dat moet wel,’ knikte Richard.
‘Dan heb je ze morgenavond in je bezit,’ lachte Cox opgeruimd. ‘Ik heb daarstraks de Acropolis verkend. Want je moet weten dat professor Ringeling Pet en Petra morgen het Parthenon laat zien. Het is de vierde opdracht die mijn zwakzinnige oom hun gegeven heeft. Er staat daar een dikke fotograaf voor het Parthenon, met een rode fez op zijn hoofd. En met een hangsnor zo groot als een Turks kromzwaard. Ik ga vanmiddag eens een praatje met hem maken. En als alles verloopt zoals ik het zie, dan heb jij morgenavond de schetsjes van oom Timotheus in je bezit, Richard, oude sentimentele jongen. Voor geld is veel te koop. Dat doe ik zo...’ En Cox' stem ging over in een fluistertoon. Richard luisterde gespannen.
‘Op die manier kan ik de gehele kamer rustig doorzoeken,’ besloot Cox. ‘Niemand die mij een strobreed in de weg zal leggen.’
‘Maar kom niet terug met de inhoud van een oude aktentas,’ bromde Richard. ‘Want daarin zit hoogstens een hoop waardeloos papier.’
Na het overvloedige maal liet William Cox zich in een taxi naar het Parthenon rijden. Met moeite beklom hij het laatste gedeelte van de steile weg. De fotograaf die die morgen Cox' aandacht getrokken had zat in de schaduw van het Parthenon. Hij had zijn fez naast zich neergelegd en veegde met zijn zakdoek over zijn kale schedel. De punten van zijn snor schenen mismoedig neer te hangen. Hij had een slechte dag gehad.
‘Vriend,’ zei Cox, ‘zou ik een dag met je mogen ruilen? Met fez en kiektoestel en al?’
‘Wat denkt u wel, sir!’ zei de heer Papa Xenopoulos verontwaardigd.
| |
| |
‘Voor geld natuurlijk,’ zei Cox. ‘Zegt u maar hoeveel u hebben wilt.’ Amerikanen zijn soms krankzinnig, dacht Papa Xenopoulos. Hij had ‘honderd dollar, sir’ willen zeggen. Maar hij zei op goed geluk: ‘Duizend dollar, sir.’
‘Top!’ zei de heer Cox.
Op datzelfde ogenblik hield professor Ringeling in het Atlashotel zijn gebruikelijke voordracht. ‘Morgen bezoeken wij het Parthenon,’ zei hij tot zijn aandachtig gehoor, waaronder zich ook nu weer Julia Smit en Homeer bevonden. ‘We zijn, hier in Griekenland, weer op Europese bodem, kinderen,’ sprak professor Ringeling. ‘Wat nu de geschiedenis
| |
| |
van de Europese bouwkunst betreft zouden we kunnen zeggen: die is in Griekenland ontstaan.
Aan het begin van de Europese bouwkunst staat de Griekse bouwkunst. Maar de Griekse bouwkunst is natuurlijk niet zomaar uit de lucht komen vallen. Zij is niet los te denken van de bouwwerken die we bezocht hebben in Egypte en in Babylonië. De oosterse beschavingen staken duizend jaar voor Christus de Middellandse Zee over en men vindt de sporen ervan op de eilanden van de Middellandse Zee en in Griekenland. Op Kreta werd het labyrint gebouwd, een paleis dat volgens de oude legende door een gevaarlijk wezen, de Minotaurus, bewoond werd. In Griekenland verrezen burchten, waar- | |
| |
van de muren uit zulke grote rotsblokken opgetrokken waren dat men deze muren cyclopenmuren noemde, omdat men eerst dacht dat zij door reuzen of cyclopen gebouwd waren. Het was het tijdperk der helden, waarover 's werelds grootste dichter Homeros ons zo uitvoerig inlicht.’ Professor Ringeling schraapte zijn keel en keek even glimlachend naar Homeer - maar niemand besefte blijkbaar dat de brave Homeer naar de grootste dichter aller tijden vernoemd was.
‘Zoals ik al eerder opgemerkt heb,’ hervatte professor Ringeling, ‘waren de eerste bouwwerken van de mens eenvoudige woonruimten voor mens en dier en opslagruimten voor voedsel. De woning. De stal. De
| |
| |
voorraadschuur. In het begin kon men zo'n eenvoudig bouwwerk zowel voor het ene als het andere doel gebruiken. Het waren eenvoudige vierkante of koepelvormige ruimten. Van een eigenlijke bouwkunst was nog geen sprake. Die ontstond eerst toen men de techniek van het bouwen zo beheerste, dat men decoratieve elementen in het bouwwerk kon opnemen. In geen enkele kunst is het technische element natuurlijk zozeer aanwezig als in de bouwkunst, want een bouwwerk moet in de eerste plaats hecht en solide zijn. Pas wanneer men de techniek zo beheerst dat men het decoratieve en het technische tot een eenheid kan laten versmelten, ontstaat de eigenlijke architectuur. Dat is in de zesde eeuw voor Christus in Griekenland gebeurd en wel op zo'n grootse wijze dat de Griekse tempels - in al hun soberheid en eenvoud - nog steeds als het hoogtepunt van de geschiedenis van de bouwkunst gelden. In de zesde eeuw voor Christus koloniseerden de Grieken Sicilië en Zuid-Italië en hierdoor komt het dat men daar vandaag de mooiste Griekse tempels moet zoeken. Maar de allermooiste Griekse tempel bevindt zich toch hier in Athene op de Akropolis, een heuvel die tachtig meter hoog is.
Griekse tempels waren meestal heel eenvoudige bouwwerken. Zij bezaten een dak met twee hellingen. Er stonden zuilen voor de façade. Ze bezaten een voorportaal en een middenruimte voor het beeld van de godheid.
Het Parthenon, dat de grote staatsman Pericles in de vijfde eeuw voor Christus liet bouwen, was iets rijker. Het was toegewijd aan de godin van de wijsheid, Pallas Athene, die de stad beschermde. Het bouwwerk telde tweeënzestig grote en zesendertig kleine zuilen, er zaten vijftig levensgrote figuren in de gevels en het had een omlijsting van honderdzestig meter lang, waarop een schitterende processie stond afgebeeld. In de tempel stond een beeld van Pallas Athene, vervaardigd van goud en elpenbeen. Het was elf meter hoog. Veel van dit alles is helaas verdwenen. De Turken gebruikten het bouwwerk in de zeventiende eeuw als kruithuis en bij een bombardement door de Venetianen trof een van de bommen dat kruithuis. Het onsterfelijke meesterwerk werd uit elkaar gerukt. De Engelse gezant bracht in het begin van de negentiende eeuw het beeldhouwwerk grotendeels over naar het Brits Museum in Londen.
| |
| |
Maar gelukkig werd het Parthenon gerestaureerd. Hoe - dat zullen wij morgen zien.’
Men kon veel van Cox zeggen. Bijvoorbeeld dat hij een slecht acteur geweest was, in zijn jonge jaren, op de planken. Maar dat hij een slecht acteur was in het werkelijke leven, kon geen sterveling volhouden. Dat de man met de rode fez niemand anders dan Cox was zou geen van zijn mede-acteurs van vroeger geloofd hebben. Maar niet alleen wist Cox zich volmaakt voor te doen als Papa Xenopoulos, hij wist ook feilloos zijn tijd af te wachten. Hij had zijn kaartje - het kaartje van de werkelijke Papa Xenopoulos - aan professor Ringeling aangeboden, en zich daarna discreet op een afstand teruggetrokken. Hij luisterde hoe professor Ringeling zijn opgetogen gehoor het Parthenon liet zien. Zelf raakte hij onder de indruk van de gloedvolle bewoordingen van de professor.
‘De zuilen zijn als de levende ledematen van de godin zelf, die hier eenmaal woonde.’
‘En het timpanon is als haar verheven voorhoofd.’
Cox zag het bouwwerk langzamerhand met andere ogen.
En toen Petra uitriep: ‘Kijk professor, er nestelen duifjes boven de zuilen!’ moest Cox vertederd lachen.
Want Cox was geen slecht mens. Hij bezat inderdaad iets van de geest en de vindingrijkheid van zijn oom, professor Pinkerton zaliger. Maar alles wat oom Timotheus bij zijn leven altijd lukte, mislukte Cox. Als acteur had hij gefaald, terwijl toch niemand beter in de huid van een ander mens kon kruipen. Als balletdanser was hij een mislukking geworden; hij had er nog steeds de belachelijke danspasjes van overgehouden. Maar daarom niet getreurd. Hij was vastbesloten nu een der rijkste mensen van de wereld te worden.
De bezichtiging van het Parthenon had bijna een uur geduurd. Maar met de camera bengelend op zijn buik en de rode fez op de kruin luisterde Cox geduldig naar het betoog van professor Ringeling.
‘Let eens op, Pet en Petra!’ riep de professor. ‘Jullie denken natuurlijk dat de zuilen netjes kaarsrecht achter elkaar staan. Maar dat is niet zo. Want dan zou het geheel een starre en levenloze indruk maken. Neen,
| |
| |
de zuilen hellen iets naar binnen en ook iets naar elkaar toe. Zou je ze naar boven doortrekken, dan zouden zij op ongeveer vierduizend meter hoogte met elkaar samenkomen - kijk, daar waar dat vliegtuig zich beweegt.
Wist je dat de grachtenhuizen van Amsterdam op dezelfde wijze een beetje vooroverhellend gebouwd zijn? En dat hierdoor het perspectief van de grachten zo levendig is?
Kijk nu nog eens naar de zuilen. Zie je hoe iedere zuil naar het midden wat opzwelt? Ook dat is gedaan om het levenloze marmer als het ware te bezielen. Daarom doen deze zuilen mij dan ook zo denken aan levende ledematen!’ riep de professor uit.
‘Ja, de architect van dit meesterwerk was een genie. Je zou denken: de horizontale zijden van het bouwwerk zijn natuurlijk horizontaal. Maar dat is niet zo. Was dat wel zo geweest, dan zou het lijken of de tempel in de lengte een beetje naar binnen doorboog. Wat heeft de architect nu gedaan? Hij heeft de tempel niet zuiver horizontaal aangelegd, maar iedere zijde van de tempel liet hij wat doorbuigen naar buiten. Willen jullie het bewijs? Dan heb ik een hoed nodig. Wil iemand zijn hoed neerleggen, daarginds aan de andere hoek van de tempel?’ Professor Ringeling keek vragend naar Homeer, wiens wijsgerige hoofd bijna helemaal in een grote zonnehoed schuil ging.
Het was echter niet nodig dat Homeer zijn hoed naar de andere hoek van het Parthenon droeg. De Turkse fotograaf had zich, veel kwieker
| |
| |
dan men dit van hem verwacht had, naar de gevraagde plek gehaast en legde daar zijn rode fez zo behoedzaam neer alsof hij breekbaar was en van glas.
‘Kijk nu eens vanaf deze hoek naar de andere hoek, kinderen!’ riep professor Ringeling.
Pet en Petra keken.
‘Ik zie geen hoed!’ riep Pet verbaasd.
‘Ik ook niet!’ riep Petra.
‘Je kunt de fez ook niet zien!’ juichte professor Ringeling. ‘Want de flank van de tempel wijkt juist zover naar buiten uit, dat de fez daardoor onzichtbaar wordt. Een beter bewijs dat de stoeprand niet horizontaal loopt kan ik je niet geven. Als je niet beter wist zou je zeggen: dit is een fout van bouwmeester Iktinos. Maar het is juist deze geniale ingreep waaraan dit bouwwerk zijn prachtige perspectief te danken heeft.’
De dikke man had zijn rode fez weer op het hoofd gezet en trad nu glimlachend op professor Ringeling toe. ‘Mag ik mij voorstellen,’ zei hij. ‘Ik ben de man van het visitekaartje. Papa Xenopoulos. Ik heb naar uw betoog geluisterd, professor. Ademloos. U richtte zich tot Pet en Petra, hooide ik. Toevallig herinner ik mij uit de kranten, dat Pet en Petra de winnaars zijn van een prijsvraag over de bouwkunst. Het zou een grote eer voor mij zijn als ik hun foto's en die van het gezelschap mocht maken. Voor de kranten hier. Het zou een prachtige primeur zijn, want men is hier in Griekenland nog geheel onkundig van uw aanwezigheid. Uit dankbaarheid zal ik u vanavond een aantal foto's bezorgen - als souvenir aan dit bezoek aan het Parthenon. Ik zal ze aan de hotelportier overhandigen.’
‘Hij spreekt uitstekend Engels,’ zei Julia Smit tegen Homeer.
Papa Xenopoulos, die met een licht accent gesproken had, boog in Julia Smits richting en zei: ‘Te veel eer, dame. Ik heb tijdens de oorlog bij de Amerikaanse army gediend.’
Wie er al niet in de Amerikaanse army gediend heeft, dacht Julia Smit dromerig.
‘Hij lijkt een beetje op monsieur Pepe,’ fluisterde Petra tegen Pet.
‘Maar zijn snor is drie keer zo lang.’
| |
| |
‘En de punten van de snor van monsieur Pepe krulden omhoog,’ fluisterde Pet terug. ‘En die van Papa Xenopoulos hangen omlaag.’
‘Voor de zuilen, kinderen!’ riep de dikke fotograaf bedrijvig. ‘Het hele Parthenon moet in de lens.’ En hij begon te fotograferen.
Pet en Petra op de trappen van het Parthenon.
Professor Ringeling voor het Parthenon met aan weerszijden Pet en Petra.
Julia Smit tegen een zuil van het Parthenon.
‘Uw wang ertegen, mevrouw!’ riep hij.
Homeer, zittend aan de voet van een der zuilen.
‘Uw hand onder uw kin en een nadenkend gezicht, mijnheer!’ riep hij.
‘De zotten zitten niet allen te Brugge,’ bromde Homeer. Maar niemand die hem hoorde.
Eindelijk wiste Papa Xenopoulos zich het zweet van het voorhoofd.
‘Vanavond lever ik de foto's aan het hotel Atlas af. Onze reportage wordt een donderslag aan de heldere hemel van Zeus, mag ik wel zeggen, professor. Maar zou ik het gezelschap nog om een laatste gunst mogen verzoeken? Grieken zijn uiterst nieuwsgierig. Zou ik de kamers van het gezelschap mogen fotograferen, zodat mijn landgenoten kunnen zien hoe beroemdheden zorgeloos en ongedwongen reizen?’
Professor Ringeling keek naar Julia Smit.
‘Wat zou daarop tegen zijn?’ antwoordde deze. ‘Als we aan het avondmaal zitten, kan Papa Xenopoulos ongehinderd zijn gang gaan.’
‘Duizend maal dank,’ kirde Papa Xenopoulos. ‘Het wordt de reportage van mijn leven. Maar geen kamers opruimen, vrienden. Niets veranderen, smeek ik u. Alles laten liggen en slingeren zoals het ligt. Mijn opnamen moeten levensecht zijn. Wij Grieken zijn niet alleen nieuwsgierig. Wij zijn ook bijzonder waarheidslievend. Wij willen het leven zien zoals het is.’
‘Het smaakt weer voortreffelijk,’ zei Julia Smit die avond tijdens de maaltijd. Zij had expres ten behoeve van de fotograaf een ordeloze bende achtergelaten. ‘Papa Xenopoulos is op het ogenblik bezig onze onopgemaakte kamers te vereeuwigen,’ vervolgde zij. ‘Een heerlijke man. Een echte Griek.’
| |
| |
De echte Griek intussen was allerminst bezig de onopgemaakte kamers van het gezelschap te vereeuwigen. Hij had zijn kiektoestel op de grond gezet en was bezig de kamer van Homeer van den Ackeren aan een nauwgezet onderzoek te onderwerpen.
Hij maakte het onopgemaakte bed nog onopgemaakter en haalde alle laden en kasten overhoop.
De zwarte aktentas bekeek hij met een misprijzende blik. Toch wierp hij er voor alle zekerheid een blik in. Hij vond precies wat hij verwachtte: een bundel waardeloos papier, zoals Richard Kipling voorspeld had. Nu keerde Papa Xenopoulos de koffer binnenstebuiten, met een behen- | |
| |
digheid die men niet bij de dikke man verwacht had. Hij vond echter niets.
Dan moet er een geheim vak zijn, concludeerde hij slim. En met rappe vingers tastte hij behoedzaam de binnenwand van de koffer af. Zo vond hij wat hij zocht. Een geheim vak. Een ogenblik later hield hij een stapelde schetsen in zijn hand. ‘Eureka!’ riep hij uit. ‘Ik heb het gevonden. Laat mij dit als Papa Xenopoulos in het Grieks zeggen.’ En nogmaals riep hij: ‘Eureka!’
Toen hing hij de zware camera weer om zijn hals. Haastig krabbelde hij op een briefje: ‘Vrienden, de reportage komt eerst volgende week in de weekbladen. De foto's stuur ik u na, laat daarom uw volgende adres bij de portier achter.’
Daarop verdween hij. Een ogenblik, op de gang, viel hij uit zijn rol. Hij maakte enkele huppelpasjes. Maar geen sterveling die het zag.
‘Hier,’ zei Cox, ‘de schetsjes, jonge vriend. Wees er gelukkig mee. En hoe denk je nu de kinderen hun reis te beletten? Op het programma staan alleen nog bezoeken aan Rome en Parijs.’
‘Laat dat maar aan mij over,’ zei Richard. ‘Ik heb goede verbindingen met “De Rode Hand”. In Rome zitten enkele van de beruchtste leden van de bende. Ze zijn tot alles in staat, mijn waarde. Het is voor mij trouwens ook beter dat de wettelijke erfgenamen van professor Pinkertons plannen uit de weg geruimd worden.’
‘Wat zei je?’ vroeg Cox langzaam.
‘Uit de wereld geruimd worden,’ herhaalde Richard Kipling.
Cox antwoordde niet. Hij was echter zeer bleek geworden.
Toen Homeer van den Ackeren zijn kamer betrad, zag hij onmiddellijk dat een onbekende het vertrek grondig doorzocht had. Snel liep hij op zijn koffer toe. Bij de eerste oogopslag constateerde hij dat het stapeltje schetsen uit het vakje verdwenen was. Daarop greep hij zijn zwarte aktentas, die op de tafel lag. Hij opende hem en deed de oude krant uiteen. Een glimlach verscheen op zijn gelaat. ‘Wie de dief ook is,’ mompelde hij tevreden, ‘het is een sukkel. Je kunt hem wijsmaken dat de kat eieren legt.’
|
|