| |
| |
| |
Hoofdstuk 6
Op de dag waarop het kleine gezelschap met de boot Marseille verliet met bestemming Alexandrië, liep in New York een man met vastberaden schreden door de drieëntwintigste Avenue.
Dagenlang was hij gekweld geweest door een afschuwelijke twijfel. Waar waren de plannen van professor Pinkerton voor een nieuwe bouwkunst gebleven? Als ingewijde student van de professor had hij overal navraag gedaan en niemand had aan zijn goede bedoelingen getwijfeld. Ook de notaris niet, die hij tenslotte persoonlijk benaderde. Deze wist niet beter of de bezorgdheid van Richard Kipling was geheel van wetenschappelijke aard. Hij had de student dan ook geantwoord dat de plannen zich beslist niet in een bank of safe in New York bevonden. Het enige wat hij zich herinneren kon was dat Homeer zich over de aktentas met plannen ontfermd had. In het belang van de kinderen, naar zijn zeggen. De kinderen waren immers de enige erfgenamen.
Zo was Richard tot de zekerheid gekomen dat de plannen in het bezit van een van de leden van het reizend gezelschap moesten zijn. Dat gezelschap was inmiddels per schip op weg naar Egypte om daar de piramiden te bezoeken. Hier begon voor Richard een nog grotere moeilijkheid. Hij bezat geen geld en het was dan ook uitgesloten dat hij het gezelschap op zijn kostbare reis zou kunnen volgen. Hij wilde echter tot iedere prijs de plannen in zijn bezit krijgen. Nachtenlang had hij wakker gelegen om het probleem te overdenken. En op een van die nachten was hij plotseling rechtop in zijn bed gaan zitten. Bestond er in New York niet een geheime organisatie, ‘De Rode Hand’, die een Amerikaanse afdeling van de beruchte Maffia op Sicilië was? Een organisatie die voor niets terugdeinsde en die ongetwijfeld bereid zou zijn hem de reiskosten voor te schieten, in ruil voor een deelgenootschap straks bij het te gelde maken van de kostbare plannen. ‘De Rode Hand’ was een
| |
| |
geheime organisatie. Richard echter herinnerde zich dat kort geleden een van haar beruchte leden gegrepen was in de Toledobar. Men had niet veel te weten kunnen komen van de beruchte organisatie uit de mond van de gevangene, want bij aankomst op het hoofdbureau bleek hij op mysterieuze wijze tijdens het politietransport te zijn overleden. ‘Wie niet waagt die niet wint,’ overwoog de jongeman, die zich zo vastberaden voortbewoog over de drieëntwintigste Avenue. Het was niemand minder dan professor Pinkertons begaafde student, op weg naar de Toledobar.
Het verliep allemaal veel vlotter dan Richard gedacht had. Na een whisky besteld te hebben, zei hij op vertrouwelijke toon tegen de barkeeper dat hij de lievelingsstudent van de beroemde professor Pinkerton geweest was en dat hij wist waar de kostbare plannen van de grote man zich bevonden. Dat hij dacht dat ‘De Rode Hand’ in de plannen geinteresseerd was en dat hij graag met de leider van deze organisatie hierover van gedachten wilde wisselen. De barkeeper had geantwoord dat hij even telefoneren moest. ‘Het is in orde,’ had hij daarna gezegd. ‘De grote baas wil u persoonlijk ontvangen.’
Een ogenblik later had er een Rolls Royce voor de Toledobar gestopt. ‘De wagen staat voor, mister,’ had de barkeeper gezegd. ‘Wilt u zich maar zorgvuldig aan de instructies houden? Iedere fout kan u noodlottig worden,’ had hij er op veelzeggende toon aan toegevoegd.
De chauffeur van de wagen had het portier voor Richard opengehouden en hem uitgenodigd achterin de wagen plaats te nemen tussen twee heren, wier gezichten nu niet bepaald door schoonheidsspecialisten behandeld leken. Nauwelijks zat hij, of er werd door een van de heren een veel te grote hoed op zijn hoofd gezet.
De tweede gaf vervolgens een ferme klap op het hoofddeksel, dat diep over Richards ogen wegzonk. ‘Van dit ogenblik af ben je dronken, vriend,’ had hij gezegd. ‘Stomdronken. We zullen je tussen ons in naar Signor Porcamia dragen. Van de hoed blijf je af tot nader order. Je behoeft niet te weten waar de grote baas woont.’
En zo was Richard naar een onbekend adres gebracht, eerst met de auto, later te voet langs straatjes en trappen tussen zijn beide geleiders in, die steeds weer kreten slaakten als: ‘Die vervloekte zatladder!’ ‘Altijd is
| |
| |
| |
| |
hij bezopen!’ zodra er voetstappen klonken en er mensen passeerden. Toen men Richard eindelijk de hoed van het hoofd trok, zat hij aan een bureau in een groot vertrek tegenover een goedgekleed heer met grijs haar, die hem met levendige interesse door een monocle bekeek. ‘Spreek op, mijn vriend,’ had hij gezegd.
Richard had verteld van de plannen, met hun formules, en van de onschatbare waarde die zij bezaten. Dat hij de plannen wilde bemachtigen en dat hij ze te gelde wilde maken. Dat hij echter geen geld bezat om het gezelschap dat de plannen in zijn bezit had, na te reizen. Dat hij ‘De Rode Hand’ om geld vroeg en dat hij graag wilde horen onder welke voorwaarde hij dit krijgen kon.
Signor Porcamia had Richard enige tijd doordringend aangekeken. ‘Ik vertrouw u,’ had hij tenslotte gezegd. ‘Ik zal u helpen. Maar u verkoopt straks de plannen niet zonder onze bemiddeling en de helft van de opbrengst is voor onze organisatie. Het gezelschap vertrekt nu naar Kairo en gaat vervolgens naar Babylon, Athene, Rome en Parijs, heeft u mij zojuist verteld. Tot in Athene geef ik u de kans om te trachten de plannen in handen te krijgen. Is dat u in Athene echter niet gelukt, dan zet ik mijn organisatie in. Het is de machtigste organisatie ter wereld, haar lukt alles. Vanzelfsprekend zal uw aandeel in de winst dan aanmerkelijk kleiner worden. Hier is een boekje met reischeques dat u zelf kunt invullen, zodat u gedurende de gehele reis over voldoende geld beschikt. Maar maak het niet te bont. Gematigdheid siert de mens. Zorg in ieder geval dat u er beter gekleed uitziet, want kleren maken de man. En dan nog een ding, mijnheer Kipling. Geen vals spel. “De Rode Hand” heet niet voor niets “De Rode Hand”. Hij is rood van het bloed van menige verrader.’
Zo gebeurde het dat Richard Kipling enkele dagen later breeduit in een vliegtuig naar Kairo zat, onberispelijk gekleed en in de puntjes verzorgd. Een echte vip, dachten zijn medepassagiers. Wat niet gering was; een ‘Vip’ is een ‘very important person’: een zeer belangrijk persoon.
Het was een heerlijke zeereis geweest - daarover was het hele gezelschap het eens. Ook de tocht van Alexandrië naar Kairo in een grote Buick door de woestijn was geheel naar wens verlopen.
| |
| |
Petra had gejuicht bij het zien van de eerste dadelpalmen in de oasen. Pet bij het zien van de moskeeën en de minaretten, die zich aftekenden toen zij Kairo naderden. Maar bovenal waren zij geïmponeerd geweest door de drie grote piramiden, die niet ver van de stad aan de rand van de woestijn oprezen. Het kleine gezelschap had zijn intrek genomen in het beroemde Menahouse-hotel, op korte afstand van de drie piramiden. Op dit ogenblik dronk men thee in de halftropische tuin, vol kleine bananepalmen en rozestruiken. Professor Ringeling had daar door de Arabische bediende het schoolbord al laten opstellen in de schaduw van een luchtwortelboom. In deze heerlijke omgeving geef ik mijn voordracht liever in de vrije natuur, had hij gezegd.
‘Ach professor, zouden wij deze keer uw voordracht ook mogen bijwonen?’ hadden Julia Smit en Homeer van den Ackeren hem gevraagd.
‘Maar natuurlijk,’ had professor Ringeling blij verrast geantwoord.
Zo zat het ganse gezelschap voor het schoolbord onder de luchtwortelboom, waarbij opviel dat Homeer zijn onafscheidelijke aktentas op zijn knieën had liggen. De kinderen hadden hem al eens gevraagd waarom hij toch altijd de aktentas bij zich droeg. ‘Ach,’ had Homeer geantwoord, ‘ik moet iets bij mij dragen, dat is een tic van mij, het geeft mij een soort gevoel van veiligheid. Ik kan het eenvoudig niet laten. Leren gaat beter dan afleren, zei mijn vader Valeer.’
Maar niet alleen de kinderen was het opgevallen dat Homeer niet van zijn aktentas te scheiden was. Ook een onbekende had sinds enige tijd met grote interesse kennis genomen van dit onmiskenbare feit. Terwijl de vier leden van het gezelschap professor Ringeling met grote belangstelling volgden, tuurde een vijfde persoon - een jongeman met scherp gesneden gelaatstrekken - ingespannen door de jaloezieën van zijn ka- | |
| |
mer in de richting van de luchtwortelboom. Zijn interesse gold echter niet professor Ringelings betoog. Met levendige belangstelling tuurde hij naar de aktentas, die op Homeers knieën lag. ‘Geen twijfel mogelijk,’ mompelde hij. ‘Daar liggen de plannen. Homeer beseft ongetwijfeld hun waarde. Niet voor niets laat hij ze geen ogenblik uit handen.’
‘De geleerden,’ begon professor Ringeling, ‘hebben door proefnemingen kunnen bewijzen dat er al sedert miljarden jaren op aarde leven heerst. Hoe lang echter leeft de mens op aarde? Slechts enkele tienduizenden eeuwen. In het begin liet hij niet anders na dan zijn geraamte. Later vond men gereedschappen, die hij had uitgevonden. De vroegste gereedschappen zijn niet veel meer dan honderdduizend jaar oud. De grot van Lascaux die wij bezocht hebben werd, zoals jullie je herinnert, nog geen twintigduizend jaar geleden door de holenmens beschilderd. De piramide van Cheops, die wij morgen gaan bezoeken, werd nog geen vijfduizend jaar geleden gebouwd. Dat lijkt een geweldige tijd geleden als je bijvoorbeeld bedenkt dat het nog niet eens anderhalve eeuw geleden is dat Napoleon op Sint-Helena stierf.
| |
| |
Maar als je de geschiedenis van de menselijke beschaving en die van de menselijke aanwezigheid op aarde vergelijkt met de geschiedenis van het leven zelf op aarde, dan zinkt de tegenwoordigheid van de mens op aarde volstrekt in het niet. Zoals jullie weet heeft het leven op aarde zich langzaam ontwikkeld. Stel je nu eens voor dat duizend jaar ontwikkeling van leven hier op aarde gelijk staat met een flinke stap van vijfenzeventig centimeter. En dat je de duur van de geschiedenis van het leven op aarde gelijk stelt aan een afstand van tweehonderd kilometer.’
‘Dat is de afstand van Amsterdam naar Maastricht!’ riep Pet.
‘Prachtig, dan gaan jullie beiden, Pet en Petra, eens in flinke dagmarsen van Amsterdam naar Maastricht lopen. Waar denk je dan dat je de eerste mens op de weg tegenkomt?’
Professor Ringeling pauzeerde even. Toen zei hij: ‘Vlak voor Maastricht. De laatste honderd meter die je aflegt voor je Maastricht bereikt, kim je vergelijken met de afstand die de mens op aarde heeft afgelegd. Eerst op honderd meter voor die stad ontmoet je dus de eerste mens. Maar hij ziet er dan nog zo afschrikwekkend uit, dat je hem niet als mens zou herkennen. Je zou waarschijnlijk denken dat er een geweldige mensaap uit een naburig circus ontsnapt was. Want die mens, daar op de weg, spreekt nog geen woord en heeft zelfs nog nimmer een of ander gebruiksvoorwerp gemaakt. Het eerste gereedschap, door de mens vervaardigd, vind je op maar enkele meters van Maastricht, de grot van Lascaux bevindt zich op enkele decimeters, de piramide van Cheops op enkele centimeters van de stad. Een eeuw mensengeschiedenis op de weg Amsterdam-Maastricht is niet breder dan een haar. Wij zijn dan ook maar hele kleine wezens op deze grote aarde. Des te verbazingwekkender is het,’ vervolgde professor Ringeling, ‘dat de mens in een tijdspanne van de geschiedenis van onze aarde, die niet groter is dan een stap op de weg van Amsterdam naar Maastricht, dingen heeft voortgebracht als de grot van Lascaux, de piramide van Cheops, de toren van Babel, het Parthenon van Athene, de Sint-Pieter te Rome, de Eiffeltoren te Parijs, om alleen maar de bouwwerken te noemen die wij op onze reis bezoeken. En om nu maar te zwijgen van vliegtuigen, maanraketten, atoomduikboten en computers,’ voegde hij eraan toe.
| |
| |
‘Maar laten wij ons bepalen tot de piramide van Cheops,’ zei hij, ‘die wij van hieruit door de palmbomen zien liggen. Wat is een piramide eigenlijk? Een piramide is een graf voor een dode, die door de tijdgenoten als een hoger wezen beschouwd werd. We hebben al in de grot van Lascaux verteld, dat de geleerden vermoeden dat de grot een soort tempel was, waarin een hoger wezen vereerd werd. Alle eerste bouwwerken zijn gebouwd als tehuizen voor hogere wezens. Het zijn tempels. Of graven. Want de doden werden ook beschouwd als hogere wezens. De vroegste monumenten van de bouwkunst zijn geweldige graven, zoals onze hunebedden. Of de koningsgraven van Mykene. Of de Cyclopengraven op Sardinië, waarvan de steenblokken zo groot zijn, dat men in het verleden aannam dat zij niet door mensen gebouwd werden, maar door Cyclopen of reuzen. Of zoals de piramiden, die wij nu door de palmbomen zien liggen. Egypte telt vandaag nog wel een tachtigtal piramiden. Maar de piramiden die wij voor ons zien zijn toch wel de belangrijkste. En de allerbelangrijkste daarvan is de piramide van koning Cheops. Hoe ontstond nu de piramide van Cheops? De Farao van Egypte noemde zich de zoon van de Zonnegod en werd door het Egyptische volk als godheid aanbeden. Hij gaf aan zijn volk bevel een geweldig graf voor hem op te richten, waarin hij na zijn dood zou kunnen rusten en, als hij dit wilde, langs de wanden ten hemel zou kunnen opstijgen, om zich bij zijn goddelijke vader, de Zon, te voegen.
Zo begon men aan de bouw van de piramide van Cheops. Dertig jaar lang werkten er ieder jaar weer opnieuw honderdduizend man aan het bouwwerk. Steenhouwers kapten steenblokken aan de andere oever van de Nijl; ze werden met schepen overgebracht.
| |
| |
Bouwlieden stapelden de stenen, waarvan de onderste meer dan een meter in het vierkant zijn, in jarenlange arbeid op elkaar. Het is bijna niet onder woorden te brengen hoe geweldig de onderneming was. Er werden tweemiljoen driehonderdduizend geweldige steenblokken op elkaar gestapeld, terwijl men nog geen steigers kende en geen hijswerktuigen en zelfs nog geen karren met wielen. Alles werd gedaan met de blote hand, met touw en met instrumenten van hout. Als men alle blokken van de piramide van Cheops achter elkaar zou plaatsen, zouden zij een lengte van twintigduizend kilometer beslaan. Het geweldige bouwwerk werd meer dan tweehonderddertig meter hoog. Toen Napoleon de piramide zag, riep hij uit: “Men zou van de stenen een hoge muur rondom heel Frankrijk hebben kunnen optrekken.”
Wat jullie morgen verbaasd zullen uitroepen bij het bezoek aan de piramide, Pet en Petra, weet ik niet,’ besloot professor Ringeling. ‘Wel weet ik dat het een zware dag zal worden. Want we beklimmen niet alleen de piramide. Maar wij brengen ook een bezoek aan de koningskamer in het binnenste van de piramide, waar Farao Cheops eenmaal in een sarcofaag begraven lag.’
Pet en Petra zetten de volgende morgen grote ogen op. En dat was niet te verwonderen. Er stonden vijf kamelen voor de ingang van het hotel, die de directie had laten komen om het gezelschap naar de piramide te brengen. De afstand was wel niet al te groot, maar de directie had gemeend dat zij haar illustere gasten deze oosterse attractie moest aanbieden.
Het was nog een heel karwei de dieren te bestijgen. De dieren moesten
| |
| |
hun poten onder zich vouwen en gaan liggen; daarna eerst kon men ze beklimmen. Professor Ringeling had al eerder op een kameel gezeten, maar de goede Homeer schoot bijna over de kop van het dier en Julia Smit moest worden vastgehouden door een Arabier, die achter haar plaatsgenomen had.
Het was dan ook een vreemde sensatie, vonden Pet en Petra. Plaatsnemen op het liggende dier ging gemakkelijk genoeg. Maar ging de kameel dan op zijn poten staan, dan was het of er plotseling een berg onder je in beweging kwam; je wist niet of je voor- of achteruit vloog, het leek wel of je plotseling in een geweldige aardbeving terechtgekomen was.
‘Nu begrijp ik waarom ze een kameel het schip der woestijn noemen,’
| |
| |
meende Pet. ‘Als je op zijn rug zit heb je het gevoel of je op een schip bij stormweer bent.’ Maar het is te betwijfelen of deze treffende gedachte helemaal juist was.
De drie piramiden van Gizeh kwamen nader en groeiden geleidelijk uit tot ware alpen van steen. Tegen de flanken van de piramide van Cheops - daar waar gaten en openingen waren - lagen overal bedoeïenen te slapen in de vroege morgenzon. Zij lagen daar, in lange witte gewaden en met kleurige hoofddoeken om het hoofd, te wachten op bezoekers die zij behulpzaam konden zijn bij het bestijgen van de piramide. Het tafereel deed Petra denken aan een reusachtige donkere mierenhoop, die hier en daar bezaaid was met witte miereëieren.
Het gezelschap had de gids van het Menahouse meegekregen. Moestafa heette hij. Hij was evenals de bedoeïenen gekleed in een lang wit gewaad, maar om zijn hoofd droeg hij een hoofddoek met de goudkleurige versierselen van een sjeik. Sjeik Moestafa noemde men hem dan ook.
‘Missus,’ zei hij tegen Julia Smit, ‘zoals u weet is de beklimming erg moeilijk en zelfs niet geheel zonder gevaar. Zoudt u niet liever de Sfinx bezoeken, of onder dit afdakje willen wachten?’
En Moestafa wees op een rieten afdakje, dat rustte op vier palen.
‘Kijk Pet,’ riep professor Ringeling, ‘daar is het eerste huis, zoals je het in je opstel beschreven hebt.’
Zijn opmerking ging verloren in het protest van Julia Smit, die niet wilde achterblijven en dit luidkeels aan Moestafa liet weten.
‘Goed Missus,’ kalmeerde de sjeik haar met voornaam handgebaar, ‘dan hebben wij ieder drie bedoeïenen nodig om ons bij het beklimmen van de wand van de piramide behulpzaam te zijn. Dat zijn achttien bedoeïenen.’ En sjeik Moestafa klapte in zijn handen.
Hadden de leden van het gezelschap zich in het begin verwonderd dat men de man drie bedoeïenen nodig had bij het beklimmen van de piramide, al spoedig bleek, dat dit helemaal geen luxe was. De blokken waaruit de piramide was opgestapeld waren soms meer dan een meter hoog en moeilijk te beklimmen. Twee bedoeïenen gingen daarom voor de klimmende uit, reikten hem ieder een hand en hesen hem omhoog, terwijl een derde bedoeïen hem in de rug naar boven duwde. Het was
| |
| |
een komisch gezicht en Pet riep tegen Petra: ‘Zouden ze vroeger de rotsblokken ook zo omhooggeduwd hebben?’
Maar spoedig had het gezelschap geen tijd meer om te lachen over de komische tocht. Want hoewel ieder door drie man werd bijgestaan, de tocht naar boven bleef uiterst vermoeiend. Niemand sprak een woord meer, men liet zich nog slechts gedwee omhoog hijsen en omhoog duwen. Een klein half uur duurde de zonderlinge beklimming. Een keer keek Petra om, maar toen zij zag dat de kamelen aan de voet van de piramide niet groter waren dan dwergpinchers, kneep zij haar ogen stijf dicht en besloot geen tweede keer om te kijken.
Eindelijk was de top bereikt. Iedereen was buiten adem en doornat van het zweet, niemand was in staat een woord te zeggen.
Pet sprak het eerst. Hij had een top verwacht en geen platform van tien meter in het vierkant, waarop het gezelschap gemakkelijk met de gids en de helpers plaats kon nemen.
‘Waar is de top?’ vroeg hij verbaasd.
‘Verdwenen,’ lachte sjeik Moestafa. ‘Door aardbevingen misschien. Of de stenen zijn in vroeger tijd weggehaald door werklieden. De pira- | |
| |
mide is dan ook drie meter lager dan in de dagen toen Cheops hem voltooide. Maar hij is nog altijd tweehonderdzevenënzeventigeneenhalve meter hoog,’ besloot Moestafa trots.
‘O tante Bikkeltje, kijk toch eens!’ riep Petra. ‘Heel Egypte ligt aan je voeten.’
Al was het niet heel Egypte, het was inderdaad een aanzienlijk deel van Egypte dat zich aan Julia Smits voeten uitstrekte.
Heel in de diepte kronkelde de Nijl door het groene landschap; daarachter werd de eindeloze woestijn zichtbaar, roodbruin van klem.
Kairo lag als een geweldige huizenzee vaag en roezemoezig rond zijn moskeeën en zijn minaretten.
‘Kijk,’ wees professor Ringeling, ‘daar liggen misschien nog wel dertig piramiden langs de Nijl, aan de rand van de woestijn. Zien jullie ze? Geen is er echter zo groot als de piramide waarop wij staan. En de meeste zijn trapvormig, het zijn ladders waarlangs de gestorven Farao ten hemel steeg.’
‘De Sfinx!’ riep Petra. ‘Daar in die kuil van zand. Net een poesje in zijn mandje.’
‘Dat poesje is twintig meter hoog,’ lachte professor Ringeling, ‘en zevenenvijftig meter lang van zijn klauw tot zijn staart. Zijn oortje is bijna anderhalve meter, zijn neusje bijna twee meter en zijn bekje is bijna tweeëneenhalve meter groot. Wil je dat onthouden, Petra?’
‘Wat is het hier prachtig,’ zuchtte Julia Smit, nu ook zij een beetje tot zichzelf gekomen was. ‘Die dadelpalmwouden daar in de verte. Die prachtige groene oogstvelden langs de Nijl. En dan daarachter ineens die grenzeloze verlatenheid van de woestijn.’
‘Ja mevrouw,’ knikte professor Ringeling, ‘Egypte is een land van tegenstellingen: grote vruchtbaarheid naast grote dorheid, het leven naast de dood. Het is dan ook geen toeval dat zijn grootste monument voor een dode is.’
De afdaling was nog moeilijker dan de bestijging. Het gezelschap zou bij de dertiende steenlaag van de voet af - op vijftien meter hoogte van de begane grond - de piramide binnendringen.
Dit keer was Julia Smit er wel toe te bewegen de afmattende tocht niet
| |
| |
langer mee te maken. De bedoeïenen zouden haar voorzichtig naar de begane grond brengen.
Maar Homeer dacht er niet aan de tocht te staken. De brave butler hield als naar gewoonte de zwarte aktentas stijf tegen zich aangeklemd, hetgeen de tocht voor hem aanzienlijk moeilijker gemaakt had dan voor de anderen, want nu konden de bedoeïenen hem alleen maar aan één hand omhoogtrekken.
‘Dit is misschien het onaangenaamste gedeelte van de tocht,’ sprak sjeik Moestafa. ‘De gangen die naar het binnenste van de piramide leiden zijn niet veel hoger dan een meter. Eerst moeten wij dalen, vervolgens moeten wij klimmen, sommige gedeelten moeten wij zelfs kruipen. Ik ga voorop met een toorts. De bedoeïenen kunnen op ons wachten aan de buitenwand van de piramide; wij hebben hen niet nodig op deze moeilijke tocht, zij zouden ons maar in de weg lopen.’
Diep gebogen volgde het gezelschap sjeik Moestafa door de opening in de wand. Pet en Petra slopen achter de gids aan, daarop volgde professor Ringeling. Homeer sloot de stoet.
Twintig meter daalde men omlaag, het werd geheel donker, alleen de toorts van Moestafa verlichtte flauw de ruimte.
Petra hoorde een vreemd zoevend geluid, dat zij niet kon thuisbrengen. Zij had ook geen tijd er dieper over na te denken, want de afdaling vergde al haar aandacht.
‘Nu moeten wij door een nieuwe gang veertien meter omhoog om de koningskamer te bereiken, waar farao Cheops vroeger in zijn sarcofaag rustte. Maar om in die nieuwe gang te komen moeten wij eerst door een holte kruipen. U ziet die geweldige rotsblokken hier aan het eind van de gang,’ legde Moestafa uit. ‘Ze zijn hier door de tijdgenoten, die de farao begroeven, neergeworpen om de gang af te sluiten en dieven en inbrekers het verder gaan te beletten.
Die dieven zijn toch gekomen en hebben de koningskamer geplunderd en alle schatten gestolen. Maar langs de rotsblokken konden zij niet komen. Daarom hebben zij zich een zijgang gegraven door de zachtere binnenwand van de piramide. Volg mij maar,’ besloot Moestafa en hij wierp zich op de knieën en kroop een holte binnen. Zonder een woord te spreken kroop het gezelschap hem na. Weer hoorde Petra het vreem- | |
| |
de zoeven.
‘Kan iedereen mij volgen?’ vroeg Moestafa luid. En hij richtte het licht van de toorts op de leden van het gezelschap, die hem achternakropen. En ineens zag Petra waar het zoevende geluid vandaan kwam. Honderden vleermuizen zigzagden, opgeschrikt, door het donker; maar geleid door hun wonderbaarlijk instinct vlogen zij tegen niemand op. Petra drukte haar nagels in haar handpalmen en kroop moedig verder.
‘We kunnen weer in gebogen houding lopen,’ meldde Moestafa.
‘Maar nu moeten wij klimmen in plaats van dalen.’
Het gezelschap bewoog zich geduldig omhoog door de nauwe gang,
| |
| |
terwijl een door mensenhand vervaardigde alp zich boven hen verhief. Want zij waren in het hart van bijna tweemiljoen vijfhonderdduizend kubieke meter steen.
‘U kunt het hoofd eindelijk opheffen, dames en heren,’ riep Moestafa.
‘We hebben nu veertig meter geklommen en hier begint de grote hal: het voorportaal van de grafkamer. Hij is achteneenhalve meter hoog. En bijna zevenenveertig meter lang. Beziet u de prachtige gepolijste wanden eens. Wij Arabieren zeggen dat hier geen haar en geen speld tussen de stenen te krijgen is. Geen van de bezoekers is dit waarschijnlijk ooit nagegaan, maar ik persoonlijk geloof dat het waar is.’
Langzaam klom het gezelschap verder. De lucht was verstikkend en de temperatuur hoog. De vloer was glad en liep schuin omhoog. Maar er waren gleuven in de vloer aangebracht, zodat men steun voor zijn voeten vinden kon. En men kon tenminste weer rechtop lopen.
‘De koningskamer!’ juichte Moestafa. En hij nodigde het gezelschap de ruimte binnen, waar eens de sarcofaag van de farao gestaan had.
‘Wij staan hier meer dan veertig meter boven de begane grond in het hart van de piramide. Er zijn hier luchtkanalen dwars door...’
Het gezelschap keek verbaasd naar een jongeman, die met een toorts de wanden van de grafkamer bestudeerde. Maar op dit ogenblik doofde hij snel zijn toorts, trok zijn hoed diep in zijn ogen, mompelde iets onverstaanbaars en was verdwenen.
‘Niet te geloven,’ mompelde sjeik Moestafa. ‘Men treft hier anders
| |
| |
alleen vleermuizen aan. Het is aan onbevoegden volstrekt verboden het binnenste van de piramide zonder geleide te betreden. Dat is veel te gevaarlijk.’
‘Waar is Homeer?’ schreeuwde Petra plotseling.
‘Homeer?’ vroeg Moestafa en hij keek het gezelschap niet begrijpend rond. Toen kreeg zijn gezicht een bezorgde uitdrukking. ‘Het is waar,’ mompelde hij, ‘u waart met zijn vieren. En u bent nu nog maar met zijn drieën.’ Hij deed een stap naar de uitgang van de dodenkamer en liet het licht van zijn toorts door de grote hal spelen.
Op de vloer van de hal lag Homeer.
Petra gaf een luide gil.
Homeer lag met gesloten ogen op zijn rug. Naast hem lag zijn aktentas. De tas was open. Pet zag in een oogopslag dat de inhoud verdwenen was.
‘Kom hier kind,’ riep professor Ringeling. En hij drukte Petra beschermend tegen zich aan.
Petra zou later nooit meer kunnen vertellen hoe zij precies uit de piramide gekomen was. Homeer zou op een dergelijke vraag trouwens ook nooit een verklaring kunnen geven.
Een kleine expeditie van bedoeïenen droeg hem een half uur later met veel moeite door de lage gangen van de piramide naar buiten. Daar, in de zon, op de flank van de piramide, was Homeer van den Ackeren snel bijgekomen, toen een van de bedoeïenen hem wat cognac door de tanden naar binnen gegoten had uit een flesje, dat hij altijd bij zich droeg voor het nooit ondenkbare geval dat een der toeristen op de piramide onwel zou worden.
‘Het is niets,’ zei hij. ‘Misschien was het een zonnesteek, en was ik vanmorgen te lang in de zon op de flank van de piramide. Of misschien ben ik daarstraks in het donker met mijn hoofd tegen de wand van de gang gelopen. Het is al over. Geen boom valt bij de eerste slag.’
Maar Pet liet zich dit keer niet om de tuin leiden. Toen hij in de namiddag de brave Homeer in de tuin van het Menahouse vond met een verband om zijn hoofd, ging hij naast de butler zitten en zei: ‘Homeer, u bent in de piramide overvallen, is het niet?’
| |
| |
‘Wie verstandige antwoorden wenst, moet verstandige vragen stellen, vriendje,’ wees Homeer hem terecht.
‘Mag ik dan een verstandige vraag stellen?’ ging Pet onverstoorbaar verder. ‘Al die tijd droeg u een aktentas bij u. En in de schacht van de piramide lag de tas naast u. Open. De inhoud was verdwenen. Want u wilt toch niet zeggen dat u al die tijd een tas zonder inhoud bij u droeg?’
‘Pet, mijn jongen,’ zei Homeer. ‘Dit keer moet ik je prijzen om je helder verstand. Ewel, de verstandige vraag is de helft van het inzicht, zoals de wijze zegt.’
‘U werd dus bestolen,’ drong Pet aan.
‘Men trachtte mij te bestelen,’ gaf Homeer toe. ‘En misschien moet ik je wel in vertrouwen nemen. Want wat de dief zocht is van jou en Petra. Het zijn waardevolle papieren, die professor Pinkerton aan jullie vermaakt heeft. Hij heeft me opgedragen ze voor jullie te bewaren.’
‘En nu zijn ze dus verdwenen,’ hernam Pet.
‘Neen, ze zijn niet verdwenen,’ antwoordde Homeer.
‘Hoezo?’ vroeg Pet verbaasd.
‘Ik zal het je uitleggen, Pet,’ zei Homeer. ‘Ik verwachtte sinds de dood
| |
| |
van professor Pinkerton, dat een zeker iemand zekere documenten van de overledene zou trachten te stelen. Ik wilde zekerheid hebben. Daarom droeg ik de aktentas steeds duidelijk bij mij om de betrokkene ertoe over te halen zijn slag te slaan. Ik had dan zekerheid en zou weten wie de dief was. Maar hij sloeg, jammer genoeg, toe in de duisternis van de piramide.’
‘En stal de documenten!’ riep Pet uit.
‘Neen,’ herhaalde Homeer lachend, ‘hij vond alleen maar oude kranten. Ik ben maar van den boer, mijn jongen, maar boeren zijn slim en men moet heel voorzichtig te werk gaan, wil men hen verschalken. Of, zoals mijn vader zei: Men vangt geen hazen met trommels.’
Door de gesloten jaloezieën keek Richard Kipling verbeten in de bloeiende tuin. Hij zag de butler en de jongen onder de luchtwortelboom, maar kon niet horen wat zij zeiden. ‘Ik ben beetgenomen,’ sprak hij bitter. ‘Er zat krantenpapier in de aktentas. Dat bewijst echter één ding. Dat Homeer de plannen heeft. Hij moet de plannen dus op een andere plaats verborgen houden. Er staat nu echter de hele dag een Arabische bediende voor zijn kamer. Maar in Athene zal ik zijn kamer doorzoeken. Ik weet zeker dat hij mij in het donker van de piramide niet gezien heeft.’
Die avond deed Homeer iets wat zelfs voor de meest oplettende ooggetuige een onbegrijpelijke daad geweest zou zijn.
Hij haalde voorzichtig een stapel schetsen uit een vakje in de zijkant van zijn koffer. Hij keek de schetsen zorgvuldig na en verdeelde ze in twee stapeltjes. Het eerste stak hij terug in het vakje van zijn koffer. Het tweede wikkelde hij behoedzaam in een oude krant, zodat het er op het oog precies zo uitzag als het stapeltje oude kranten dat Richard Kipling die morgen gestolen had.
Nu zijn de plannen veilig, glimlachte hij. De dief zal ze nimmer zoeken op dezelfde plaats. En mocht hij ze daar toch zoeken, dan ziet hij op het eerste gezicht dat de aktentas nog eens gevuld is met waardeloos papier. Kom maar op, vriendje, wie je dan ook bent. Snuffel nu maar rustig in andermans zaken, als een haas in de boerenkool.
|
|