| |
| |
| |
23 Afscheid van Odysseus
Om half vijf reeds sta ik aan de boulevard en wacht op de komende gebeurtenissen. Amadeo zal om vijf uur met zijn taxi arriveren. De minuten verstrijken, de zee wordt lichtblauw in het ochtendlicht, de zon verschijnt rood en geweldig juist boven Kaap Gaeta. Het is reeds lang na vijf uur en nog is Amadeo niet verschenen. Ik zie hoe de zon onverzettelijk zijn tocht voortzet, met rood hoofd een hete dag aankondigend. Eerst tegen zes uur giert de taxi door de bocht. Amadeo heeft zich eenvoudig verslapen. De oude Giuseppe heeft hem tenslotte, luide op zijn deur bonzend, gewekt. Ik stap in en de taxi giert weg, ik heb een gevoel alsof ik ontvoerd word.
Wij hebben haast nu, de bestijging en afdaling, - mits wij dit keer het juiste pad vinden - zal uren in beslag nemen en de oude Giuseppe en ik hebben het schema van de tocht zo opgesteld dat wij terug zijn op de begane grond nog voor de zon haar grootste kracht bereikt heeft. Nu beginnen wij de tocht, terwijl wij reeds een uur over ons tijdschema heen zijn. Inwendig vervloek ik Amadeo wiens taak het was ons op tijd aan de voet van de berg van Circe af te leveren. Ook bemerk ik te laat dat Amadeo vergeten heeft iets drinkbaars in de wagen mee te nemen. We zullen de tocht moeten maken zonder ook maar een druppel drank.
| |
| |
En daar sta ik als twee jaar geleden aan de voet van de berg, maar nu niet met de jonge Arturo, doch met de oude Giuseppe. Als toen doorkruisen wij het woud van kurkeiken op de hellende voet van de berg. Kurkeiken met rode stammen, bijna zo rood als bloedig ossenvlees, nu zij ontdaan zijn van hun schors en kurk. Wij stijgen moeizaam, door de brandgang, die tegen de helling van de berg is uitgekapt om het vuur te stuiten als er een bosbrand ontstaat. In een hete zomer als deze (het heeft reeds meer dan twee maanden niet geregend) komen tientallen bosbranden in Italië voor, vertelt Giuseppe. Door onvoorzichtig gebruik van vuur. Maar ook door zelfontbranding. De zon staat zo lang op het bos tot het vanzelf in brand vliegt. (Dat Giuseppe niet overdrijft blijkt nog diezelfde namiddag, als ik met loden benen de zee inga. Ik zie de baders opkijken: de zuidelijke flank van de Monte Circeo staat plotseling in brand en ik zegen het lot dat Giuseppe en ik langs een andere flank omhooggeklommen zijn, bewijs maar eens dat je niet onvoorzichtig geweest bent met vuur, wanneer je als enige die dag de woudrijke berg bestegen hebt).
Giuseppe, ziende dat ik omkijk naar een stok, stapt uit de brandgang het bos in en kapt met zijn snoeimes, dat hij uit een stuk zeildoek tevoorschijn haalt, een tak af van een boom. Rustig, met heel precieze gebaren, maakt hij van de tak een ideale herdersstaf
Hij noemt de bomen op nu hij gemerkt heeft dat ik graag hun namen ken. De haagappelboom, de laurierkers, de jeneverbes.
Je kent de berg veel beter dan ik dacht, zeg ik tegen de oude.
| |
| |
De tuinman glimlacht als luistert hij naar de opmerking van een kind. Vroeger leefde ik op de berg, zegt hij. Ik was toen kolenbrander.
Na een half uur stijgen maken wij een eerste rustpauze. Ik weet het nu. Giuseppe haalt de top met het gemak van een klipgeit. Hij zit op een platte steen als een Griekse denker. Zijn oog ziet een tak, zijn hand grijpt wat bladeren, plet ze, en dan vraagt hij mij of ik eens aan de bladeren ruiken wil.
Laurierbladeren, zeg ik.
Hij knikt zwijgend.
In Nederland verkoopt men laurierbladeren bij de drogist, zeg ik.
Giuseppe kijkt mij verbaasd aan. Bij de drogist? Maar waarom bij de drogist, als men ze overal van de bomen kan plukken. Hij begint plotseling uitbundig te lachen. Het idee dat men laurierbladeren in een winkel kopen gaat, als men slechts zijn hand uit het raam behoeft te steken om ze van de boom te plukken, werkt ongemeen op zijn lachspieren.
Ik leg hem uit dat er in Nederland geen geurende laurierbomen zijn. Noch sinaasappelbomen. Noch citroenen. Het is er te koud. Wij moeten dus onze laurierbladeren betrekken uit zuidelijke streken.
De oude man knikt wijs. Zo betrekken wij de bananen uit Afrika, zegt hij. Hij is eigenlijk helemaal niet oud, denk ik. Hij is kinderlijk jong.
De tocht gaat verder. Gestadig, beheerst. Langs een pad dat omhoogkronkelt door de maquis en dat alleen te herkennen is door een geoefend oog.
| |
| |
Ik krijg het benauwd van de dorst. Het zweet loopt tappelings langs mijn gezicht en mijn borst. Ik heb het gevoel of mijn huid huilt. Maar telkens als een boom een wolkje schaduw op mij werpt is het of mijn huid de schaduw dorstig opslurpt.
Ik krijg bewondering voor de oude, die rustig voortklimt alsof hij de geest van de berg zelf is. Carmen Giuseppe, de Rübezahl van de Monte Circeo. Hij hoort bij de berg. Hij is er een stuk van.
Steeds meer bewondering krijg ik voor deze oude, evenwichtige man. Soms haalt hij zijn kapmes uit en begint een stuk maquis weg te kappen.
Zijn wij nu toch het pad kwijt, denk ik dan dof, zittend op een steen, mijn hemd uitwringend. Maar dan zegt Carmen Giuseppe met rustige stem: Bijna nooit gaat iemand langs dit pad. Het is weer dicht gegroeid. En hij zwaait zijn kapmes zoals Abraham zijn ronde mes zwaait op een Friese klok boven het hoofd van Isaak, zonder dat hoofd ooit te raken, want boven in de wijzerplaat zweeft een engel, die steeds maar het bezwerend gebaar herhaalt, waarmee hij de gruweldaad belet.
De dorst wordt nu gemeen. Hij krijgt iets duivels. Ik klim achter de oude aan, steen voor steen, stap voor stap, door de maquis. Telkens weer met mijn hele gewicht mijn hele gewicht optillend. Ik ben geen bergbeklimmer. Wat voor Carmen Giuseppe een wandelgang is is voor mij een martelgang.
Wat een merkwaardige gedachten komen op in het hoofd van een mens, Serenissima, als hij het uiterste van zichzelf vergt. Ik begrijp voor het eerst de smartelijke kruiswoorden, sitio, ik heb dorst.
| |
| |
En ineens begin ik het met Oosterse fataliteit prettig te vinden dat wij niets drinkbaars bij ons hebben.
Ik krijg het gevoel of deze bestijging van de berg een mystieke tocht is, het gewijde einde van een tocht van dertigduizend kilometer, Odysseus achterna. Een tocht waarvan ik de waarde en betekenis volstrekt niet meer bevatten kan. Hij heeft slechts zin gehad als daad, denk ik, druipnat. Een daad, die eenmaal begonnen, niet meer te keren was, en die geheel onvoorziene proporties heeft aangenomen. Een daad, waanzinnig geworden van omvang, maar die nu eindelijk zijn voltooiing nabij is...
Als Sisyfus rol ik mijn even merkwaardige als geestelijke prestatie tegen de berg van Circe op, straks op de top zal de daad geluidloos omlaagrollen en in 't niet verdwijnen... Zeker, een boek zal overblijven, maar een voltooid boek bezit voor de schrijver zelf geen enkele realiteit meer... Alleen de daad bezit deze. En deze daad zal daarboven op de top ophouden te bestaan. Als ik het heiligdom van Circe bereikt zal hebben, is hij voltooid, denk ik. Nu nog ben ik er identiek mee, hij heeft een mystieke glans gekregen, door zijn plotselinge nutteloosheid en zijn omvang, ik voel mijzelf op dit ogenblik een mysticus, die iets volbracht heeft in tijd en ruimte om der wille van de daad zelf... En ik begrijp nu ook hoe mystici van alle gezindten - Christenen, Boeddhisten, Moslims - bergen beklimmen om buiten zichzelf te geraken en ontheven te worden aan de dagelijkse werkelijkheid. Naarmate de bergbeklimmer stijgt, verliezen zelfs de oorspronkelijke bedoelingen van de tocht hun zin, alles wat op de begane grond zin heeft, wordt gaandeweg zinlozer. Men keert terug tot het wezen der dingen, de goddelijke ether...
| |
| |
Heeft u erge dorst professor? vraagt Giuseppe. Hij is blijven staan en kijkt mij bezorgd aan, zijn kapmes in de hand.
Straks slacht hij mij als Abraham Isaak, denk ik koortsachtig.
Als u dorst hebt plukt u dan een blaadje. En kauw erop. Zomaar een blaadje professor. Ieder blaadje is goed. Kijk we zijn er bijna.
Hij wijst door het maquis naar de witte top van de berg. Het lijkt mij nog een levensreis. Ik kijk omlaag. De val van Ikarus.
Waaraan doet de oude mij toch steeds weer denken. Hij zegt bijna niets. Maar telkens als ik hem iets vraag antwoordt hij met bijna wetenschappelijke exactheid, die op wonderlijke wijze grenst aan de poëzie. Hij spreekt de taal der Voorsocratikers. Van zijn lippen zou het Panta Rei afkomstig kunnen zijn.
Hoe fascinerend is de oude. Hij verenigt een aantal deugden in zich die elkaar, tesaamgenomen, onzichtbaar maken in de gemeenschap der mensen. Zij gaan eerst stuk voor stuk flonkeren als men zich met de drager ervan in de grootse eenzaamheid van de natuur bevindt en zich zonder meer op hem verlaten moet. Carmen Giuseppe weet met even onfeilbare intuïtie wanneer hij de leiding nemen moet als wanneer hij zich terug moet trekken. Hij is een man van het zinvolle evenwicht en van de Apollinische maat. Dit menselijke type wordt steeds zeldzamer, de som van zijn deugden maakt het voor de omstanders kleurloos en oninteressant en, wat erger is, belachelijk. Een man als Carmen Giuseppe is de enige evenwichtige in een wereld
| |
| |
van onevenwichtigen. Hij is de enige onopgejaagde in een wereld van opgejaagden. Hij leeft in volstrekte harmonie met zichzelf, temidden van een ras dat bezocht wordt door een veelkoppige epidemie van zielsziekten, die voor ieder individu een eigen ziektepatroon heeft.
Waarom is Carmen Giuseppe zo belachelijk voor de anderen als hij zijn mond op het kleine plein van San Felice Circeo opent? Omdat hij de enige is die iets verstandigs zegt.
Zijn deugden bestaan eenvoudig uit het feit dat het geen ondeugden zijn. Eerst in de verlatenheid van de natuur komen deze deugden weer tot hun recht. Daar wordt de drager ervan de koning der schepping, die in iedere verrassende situatie de juiste beslissing weet te nemen.
En ineens weet ik waaraan Giuseppe mij denken doet. Aan Odysseus. Een ouder geworden Odysseus. Ook Odysseus wordt eerst Odysseus als de elementen en het lot er hem toe dwingen. Aan de drempel van zijn eigen huis zit hij in lompen gehuld, terwijl de vrijers de spot met hem drijven.
Ik kijk opzij in de afgrond. De val van Ikarus. Nog twee passen, professor. Ik kijk omhoog. Nog twee passen. Ik zet ze automatisch. Twee, twintig, tweehonderd. En dan sta ik plotseling op het bergplateau. Van alle kanten valt de wereld open als een boek met miniaturen, dat men haastig doorbladert.
De zee. De eilanden, waarvan alleen de bergtoppen zichtbaar zijn. De Pontijnse vlakte. De meren. En daar beneden, het woud van Circe.
De val van Ikarus.
| |
| |
De val van Ikarus.
Overal de val van Ikarus.
Ik voel mij duizelig. Ik zet mij uitgeput op een grote steen.
Hier stond dus het heiligdom van Circe. Ik vind later twee putten, uitgekapt in het plateau, gevuld met antieke scherven. En Giuseppe wijst mij hoe het plateau overal gestut is door Romeins muurwerk. Hoe zag het heiligdom van Circe er eenmaal uit? Wie zal het zeggen? Waarom bouwde men het op deze bijna ontoegankelijke bergtop? Een herdersjongen vond een halve eeuw geleden, op het pad dat wij gegaan zijn, een schone marmeren vrouwenkop, die sindsdien Circe heet. Maar is het Circe? Zeker is dat hier, op deze top, een heiligdom van Circe was. Cicero schrijft dat de bewoners van deze streek Circe godvruchtig vereerden. Ook Straboon schrijft dat Circe hier een altaar had en dat er zich hier zelfs een of andere drinkschaal van Odysseus bevond. Op gezag van keizer Marcus Aurelius Antoninus werd het altaar van de zeer heilige Circe nog hersteld in het jaar 213 na Christus. Vandaag is van het heiligdom niets meer over dan twee putten, uitgehouwen in het kleine plateau en de muurresten die het plateau nog steeds stutten. Het plateau zelf is een schrale tuin van metershoge geurende venkel.
Wij zitten aan de rand van het plateau en kijken neer in de diepte, waar de kruinen der pijnbomen van het woud van Circe klein zijn als speldepunten.
Je hebt dus nooit gehoord van Circe, zeg ik tegen Giuseppe, denkende aan de honende opmerking die Amadeo maakte op het stadsplein van San Felice.
| |
| |
Maar wie heeft er hier niet gehoord van Circe, antwoordt de oude verbaasd. Mijn vader wist Circe's geschiedenis heel precies. Ook mijn grootvader kende de geschiedenis. Sinds eeuwen vertelt de bovenmeester het verhaal aan de kinderen. En heeft u de nieuwe school niet gezien? Daar is de reis van Odysseus in een groot tableau van tegels aangebracht aan de muur.
Dus je weet hoe Circe de makkers van Odysseus veranderde in varkens, zeg ik.
Maar zeker, zegt de oude.
Wil je het verhaal horen zoals Homeros zelf het vertelt? vraag ik hem.
Graag professore, zegt de oude Giuseppe.
Luister dan hoe de mannen worden omgetoverd in zwijnen.
Zo liet hen Circe allen binnenkomen
Bereidde hen een drank: een wijn van Prammos,
Gemengd met kaas en meel en gouden honing.
Maar voegde daaraan helse kruiden toe,
Waardoor een mens zijn vaderland vergeet.
Zij bracht de bekers en de mannen dronken
En vlug sloeg zij hen met haar toverstaf
En sloot hen daarop in haar varkenskot.
Zij hadden van een zwijn de kop en stem,
De haren en geheel de zwijnsgestalte,
Maar hun verstand bleef menslijk als voorheen.
Zij zaten wenend in hun kot gesloten
En Circe wierp hen varkensvoedsel toe:
Kastanjes, eikels en kornoeljebessen,
Wat zwijnen eten die de grond beslapen.
| |
| |
Ik pauzeer even. Giuseppe zeg ik, je bent een man die veel van de wereld gezien heeft. Wat denk je van dit verhaal vriend? Denk je dat het zo maar een fabelverhaal is? Of denk je dat Homeros nog iets anders bedoelt te zeggen.
Het is toch heel eenvoudig wat er staat, professore, antwoordt Giuseppe rustig. Mensen worden in zwijnen veranderd. Dit gebeurt zo vaak in het leven. Ik heb mensen, waarvoor ik de hoogste achting had, zien veranderen in dieren. Door de oorlog. Door hebzucht. Door een vrouw, professore. Een vrouw als Circe.
Ik kijk de oude van opzij aan.
Zoiets zou hij nooit hebben durven zeggen, luidop, op het dorpsplein. Maar hier, op dit plateau, met niets meer boven hem dan de blauwe ether is hij onttrokken aan de wereld. Zal ik je voorlezen hoe de zwijnen weer veranderd worden in mensen, Giuseppe?
Graag, professore.
Luister. Circe heeft een heerlijk maal bereid voor Odysseus. Maar Odysseus kan niet eten zolang zijn makkers als varkens in varkenskotten liggen. Hoor maar wat hij zegt:
‘Circe,’ sprak ik, ‘hoe zou een zinnig mens
Wat eten kunnen en wat drinken kunnen,
Voor hij zijn trouwe makkers heeft bevrijd?
Wil je in ernst dat ik nu eet en drink,
Bevrijd mijn makkers dan. Laat mij hen weerzien.’
Circe nam dadelijk haar staf ter hand,
Schreed door de zaal en deed de kotten open.
Zij dreef mijn mannen buiten: 't waren zwijnen!
Zwijnen van negen lentes zou men zeggen.
Daar stonden zij en keken naar haar op.
| |
| |
En nu trad Circe op de zwijnen toe
En smeerde ieder van hen in met zalf.
En zie de borstels vielen van hun leden,
Die eerst door 't gif daaraan ontsproten waren,
En zij veranderden daarop in mannen.
Maar jonger, schoner, groter dan tevoren!
Mij ziende grepen zij mij bij de hand;
Wij konden onze tranen niet bedwingen.
Een luid gesnik vervulde het paleis.
Zelfs Circe, de godin, was gans ontdaan!
Ik pauzeer. Ik zeg: ik kan het best met je eens zijn Giuseppe, dat mensen zich in het leven verlagen tot dieren. Maar hoe verklaar je dit?
Het is toch heel eenvoudig, professore. Mensen, die zich als dieren gedragen hebben, worden vaak weer mensen, waar niets op aan te merken valt. Soms worden zij zelfs beter dan zij voordien waren. Ik ken domme mensen, die eerst wijs, en slechte mensen, die eerst goed werden, toen zij oud werden.
Dus jij denkt dat Homeros hier een zedenschildering geeft, Giuseppe.
Ik weet het niet, professore. Het is misschien maar toeval allemaal.
Ik denk dat het geen toeval is, Giuseppe, zeg ik. Ik denk dat het heel juist is wat je zegt. Ik denk dat Homeros heel duidelijk heeft willen zeggen dat een mens zich onder slechte invloed gemakkelijk tot een dier verlagen kan. Onder goede invloed daarentegen kan hij zich opheffen uit zijn dierlijke staat. Maar wat Homeros voor alles heeft willen zeggen is, dunkt mij, dat de ideale mens weet te
| |
| |
voorkomen dat hij ooit tot een dier verlaagt. De ideale mens is Odysseus zelf. Op hem heeft Circe geen vat. Waarom niet? Omdat hij een god tegenkomt. Een god, die hem bijstaat. Homeros heeft duidelijk willen zeggen dat de mens open moet staan voor het goddelijke. Luister maar hoe Odysseus aan de verdierlijking van Circe ontkomt:
Ik baande mij een weg door 't donker dal,
Tot ik 't paleis van Circe was genaderd.
Wie treedt met gouden staf mij tegemoet?
Hermes, de god, een jongeman gelijk:
Het eerste dons siert hem de jonglingskin.
Hij greep mijn hand, hij groette mij en zei:
Jij arme kerel! Waarheen onderweg,
Zo gans alleen in onbekend gebied?
Je vrienden, ginds in Circe's paradijs,
Liggen als zwijnen in de volle kotten!
Ben je gekomen om hen te verlossen?
Kom. Kom. Ik vrees dat je hun lot zult delen;
Maar 'k wil je helpen. Kijk. Zie je dit kruid?
Dit is het kruid des levens. Met dit kruid
Kan je bij Circe niets meer overkomen.
Zie je Giuseppe, Odysseus ontkomt aan het lot der anderen doordat hij geholpen wordt door een god. Niet uit zichzelf put hij de kracht om weerstand te bieden aan de toverkunst van Circe. Maar door een gave van de goden, het kruid molie. Daardoor wordt hij onkwetsbaar. Luister maar.
| |
| |
Nu liep ik door naar het paleis van Circe;
Maar hoe onrustig ging mijn hart tekeer.
'k Bleef voor de deur staan en ik riep haar naam.
Op mijn geroep kwam de godin terstond
En vroeg mij of ik binnen wilde komen,
De deuren openend, de blinkende.
Ik volgde haar met een bezwaard gemoed.
Ik moest gaan zitten in een fraaie stoel,
Versierd met zilvren nagels en bewerkt;
Er stond een bankje onder, voor mijn voeten.
Nu mengde zij met list het vreemde mengsel,
Deed er boosaardig toverkruiden bij
En reikte mij de gouden beker toe.
Ik dronk hem leeg, voor tover ongevoelig.
Zij raakt mij met haar toverstaf en roept:
‘Ga in het zwijnskot bij je vrienden liggen!’
Maar ik trek dadelijk het scherpe zwaard,
Spring op haar toe, alsof ik haar wil doden;
Zij slaakt een kreet, duikt door onder mijn zwaard
En zij omvat mijn knieën met de woorden:
‘Wie ben je? Van welk land? En van welk volk?
Hoe is het mogelijk. Je dronk de drank,
Maar door het brouwsel werd je niet betoverd!
Nog nooit zag ik een sterv'ling weerstand bieden.
Jij hebt een geest, die niet te temmen is.
Dan ben je vast de listige Odysseus!
't Werd mij door Hermes met zijn staf voorspeld.
Zie je Giuseppe, Odysseus ontkomt aan het lot der anderen doordat hij geholpen wordt door een god. Niet uit zichzelf put hij de kracht om weerstand te bieden aan de
| |
| |
toverkunst van Circe. Maar door een gave van de goden. Want, Giuseppe, de Homerische mens leefde even nauw-verbonden met zijn goden als de Italiaanse mens met de Goede God en zijn lieve heiligen.
Ik klap het boek dicht. De oude zwijgt. De zon staat al hoog. Ik kijk omlaag in de diepte. Vijftig meter beneden mij is de plek waar ik twee jaar geleden steken bleef op de kam van de berg, zonder verder te kunnen. De plek waar het neefje van Arturo te pletter viel toen hij de top, waarop ik mij nu bevind, langs die zijde probeerde te bestijgen. Ik buig mij voorover over de steile rand. De val van Ikarus. Ik word weer duizelig en ik ga terug op mijn rotsblok zitten.
De tocht is dan eindelijk volbracht, denk ik.
Wie had ooit kunnen dromen dat ik hem met Odysseus zelf eindigen zou? Een ouder geworden Odysseus. Onzichtbaar levend onder de mensen van zijn dorp als Carmen Giuseppe. Als Odysseus zelf, verblijvend onder het mom van bedelaar, aan de drempel van zijn eigen huis. Slechts zichtbaar wordend als de goden dit zo beslissen. Want eerst dan wordt de held, door ingreep van hogerhand kenbaar.
Jij hebt een geest die niet te temmen is.
Dan ben je vast de listige Odysseus!
De zon komt steeds hoger, professore, zegt Giuseppe. En de afdaling is voor u moeilijker dan de bestijging.
Ik sta op. Ik trek mijn hemd weer aan dat in de zon te drogen lag. Ik zoek nog een Romeinse potscherf op het plateau.
| |
| |
Laat ons gaan, Giuseppe, zeg ik. Mijn boek is af. Ik moet proberen weer een ander leven te beginnen.
Che cosa, professore, zegt Giuseppe, mij voor 't eerst niet begrijpend.
|
|