| |
| |
| |
22 In het woud van Circe
Monte Circeo is een eiland dat geen eiland is. Het is een berg die halfweg, tussen Rome en Napels, uit de Pontijnse vlakte omhoogsteekt. De zuidkust en de westkust van deze berg worden bespoeld door een nagenoeg altijd blauwe zee. De Tyrrheense zee is natuurlijk overal blauw, maar aan de voet van de Monte Circeo is hij zo tastbaar blauw dat men in de verleiding komt er een stuk van mee naar huis te nemen. Naar het noorden en het oosten staat de berg met zijn voer in de laagvlakte. Voorheen bestond deze vlakte uit moerassen en lagunen, binnenmeren, waarvan de binnenmeren vandaag nog de berg van Circe omgeven. De moerassen echter zijn drooggelegd. Aan deze topografische situatie is het te danken dat het eiland dat geen eiland is reeds in de grijze oudheid als eiland gezien werd.
Monte Circeo is in de geschiedenis der antieken van grote importantie geweest. Het was wel ongeveer de laatste handelsnederzetting, waar de Homerische schepelingen zich waagden. De kennis van dit gebied moet in de dagen van Homeros gering geweest zijn. Daarom is het eiland Aia, zoals het in de Odyssee heet, gehuld in een mist van geheimzinnigheid. Heerseres over het eiland is een goddelijke heks die de schipbreukelingen verandert in dieren.
| |
| |
Het hele Homerische verhaal geeft te kennen dat de schepeling uit die dagen een heilig ontzag had voor deze streek. Dit ontzag leefde voort tot in de Romeinse tijd, toen men een heiligdom voor de zeer heilige Circe op de top van het gebergte stichtte, vermoedelijk een heiligdom voor schepelingen. Zij vreesden Circe en verhieven haar daarom tot de eer der altaren. Zij trachtten de gevaarlijke godin te temmen door haar tot hun beschermster te maken. Vermoedelijk had het heiligdom van Circe eenzelfde functie als zo menige kapel, hoog in 't gebergte rond de Middellandse zee, waar de Madonna zetelt als patrones van de vissers en zeevarenden.
Hoe dan ook, het gebied van Circe is een zeer oud cultuurgebied en toen Odysseus hier voet aan wal zette is hij, zonder het te weten, langs grotten gelopen die vele tienduizenden jaren voordien bewoond werden door holbewoners. Het Circegebergte is namelijk rijk aan grotten, sommige zijn droog, in andere wandelt de zee binnen. Een van deze grotten heet zelfs, in de volksmond, de grot van Circe.
Tweeëntwintig jaar geleden vond Alberto Carlo Blanc bij toeval een grot die tot dan toe onbekend was. De ontdekking was van zeer groot wetenschappelijk belang. Men vond een schedel van een mens in de grot, die vijftig- of zestigduizend jaar geleden daar was neergelegd. Het was de schedel van een Neanderthaler. De schedel lag keurig in een krans van stenen. Blanc vond een gat, door mensenhand gemaakt, in de onderkant van de schedel. Een gat zoals Polinesische kannibalen dit maken om de hersens van hun slachtoffer te verwijderen voor ritueel kannibalisme.
| |
| |
De schedel moet daarna door de Neanderthalers van Monte Circeo als een gewijd voorwerp achter in de grot zijn opgesteld. De grot lag vol beenderen. Blanc vond beenderen van de olifant, de oeros, de rhinoceros, het nijlpaard, de bok, de hyena.
Men kan de grot vandaag bezoeken, er is een geheel nieuwe toegang tot de grot gemaakt. De oude toegang heeft men ongewijzigd gelaten. Het is een spleet, waardoor de bewoners binnengleden. Iets dat groter van omvang was dan de bewoners kon zich onmogelijk door de spleet wringen.
Men huivert onwillekeurig als men staande in de donkere grot denkt aan de primitieve bewoners. Is dit de mens? Zeker. Hij bezit zelfs reeds een religieuze cultuur. Hij moet reeds liederen gezongen hebben in deze donkere ruimte. Liederen verband houdende met de jacht waarschijnlijk, want zijn geest bewoog zich bijna uitsluitend rond de oerdieren, die hij doden moest of die hem zouden doden. Een lied als dit oerwoudlied, dat etnologen een halve eeuw geleden uit de mond van wezens uit het Afrikaanse stenen tijdperk optekenden, heeft ongetwijfeld tussen de kille wanden van deze grot weerklonken.
gij die daar schittert, zo hoog, zo hoog,
Boven het woud, boven het grote woud,
Gij die de hemelkoepel verdeelt;
Gij overwinnaar in het gevecht;
Gij overwon de toornige donder.
Wat was hij boos en wat was hij woedend,
| |
| |
Wat was hij woedend, woedend op ons,
Gij die de donkere hemel doormidden deelt
Dat een rijpe vruchtdoormidden deelt.
Houd de jager in bedwang,
De jager die jaagt achter de kudde:
Een kudde wolken als een kudde verschrikte olifanten.
Regenboog, stem hem gunstig jegens ons;
Zeg hem niet boos te zijn op ons;
Zeg hem niet woedend te zijn op ons;
Zeg hem dat hij ons niet doodt.
Want wij zijn zo bang, o wij zijn zo bang,
Welk een stap van deze aanbidders der natuurelementen naar de Olympische wereld van Homeros. Toen Odysseus hier voet aan wal zette, zette een geciviliseerd man voet aan wal. Een man die thuis op een Grieks eiland een paleis bewoonde. De holbewoners waren toen reeds vele eeuwen van het eiland verdwenen. Circe heerste er.
Vandaag woont men, in San Felice Circeo, ook niet in holen. Integendeel. De prijs van de grond behoort tot de hoogst genoteerde in Italië. Filmsterren als Anna Magnani bezitten er een villa en gedragen er zich gelukkig volstrekt anders dan de tientallen buitenlandse diva's van grote naam en faam die 's werelds grootste dorp, Rome, onveilig maken door nu eens in Eva's costuum in een Romeinse
| |
| |
fontein te vallen, dan weer kardinalen uit te dagen of barbituurtabletten te slikken, al naar gelang hun uiterst gevoelige zenuwen hen dit voorschrijven.
Monte Circeo bezit ook enkele uitstekende hotels.
Helaas waren zij tot aan de nok vol.
Arturo, het gidsje dat mijn leven redde na mij eerst bijna de dood ingedreven te hebben, besteedde er een uur aan om een kamer voor mij te vinden. Tenslotte vond hij er een maar ik moest voor twee personen betalen plus vol pension. En dat terwijl ik dagelijks op speurtocht was en dus nauwelijks van het pension gebruik kon maken. Ik nam de kamer, ik kon ook moeilijk in de grot der Neanderthalers gaan bivakkeren. Die wordt trouwens, na zonsondergang, gesloten.
De reiziger die in augustus geen plaats besproken heeft in een Italiaanse kustplaats, moet wel weten dat hij waarschijnlijk niet onder dak komt. En komt hij onder dak dan verschilt het gedrag van de patroon in niets van dat van de regenboog der holbewoners. Hij gedraagt zich:
dat de rijpe vrucht doormidden deelt...
Ik bekeek de volgende dag met jaloers oog mijn medegasten uit het hotel die zich aan zee vermaakten en stapte in een autobus die mij naar de andere zijde van het eiland brengen moest; daar waar Odysseus en zijn mannen hun schip op het strand gezet hadden. De autobus reed achter het Circegebergte om, om ongeveer halverwege rechtsaf te slaan en zijn weg voort te zetten door het woud van Circe. Wilde ik het haventje aan de noordelijke kant van het gebergte bezoeken, dan moest ik de autobus vaarwel
| |
| |
zeggen. Het was nog enkele kilometers gaans. De autobus had zojuist de rivier de Rivo Torto gepasseerd en niet ver naar rechts in het bos lag een bron, de zogenaamde visvijver van Lucullus, want Lucullus had hier een van zijn befaamde villa's. Het werd warm. Het was geen onverdeeld genoegen over de brandende weg te lopen. Maar Odysseus liep eenmaal deze zelfde weg onder heel wat moeilijker omstandigheden. Hij had hier een hert, dat uit het woud tevoorschijn kwam om te drinken aan de waterstroom (de Rivo Torto?) neergelegd en Homeros licht ons uitvoerig in over de omvang van het neergelegde stuk wild.
Zie, toen ik bijna bij het schip terug was,
Kreeg een der goden medelij met mij,
Die altijd maar voor iedereen moet zorgen!
Hij zond een hooggeboornd hert op mijn pad;
Het dier, gedreven door de felle zon,
Liep van de boswei naar de waterstroom;
Juist toen hij uit het bos kwam trof ik hem;
Mijn bronzen speer boorde ik door zijn rug,
Kermende viel hij in het stof en stierf.
Met één voet op het dier trok ik de speer
Naar buiten, legde 't wapen op de grond,
Plukte daarop een handvol wilgentakken
En vlocht die tot een touw, een vadem lang;
Daarmee bond ik de poten van het dier
En droeg het op mijn nek naar 't zwarte schip,
Mij daarbij stuttend op mijn bronzen speer,
Want 'k zag geen kans het anders voort te slepen;
Het was onmogelijk het dier te dragen
| |
| |
Over mijn schouder, met een vrije hand,
Daar was het dier veel te geweldig voor.
Bij 't schip wierp ik het hert neer op het strand;
'k Wekte mijn mannen met het goede nieuws.
‘Mannen,’ zei ik, ‘al staan we er slecht voor,
Nog dalen wij niet af naar Hades’ woning:
Niet één dag eerder dan het lot ons dwingt!
Zolang er voedsel is en drank aan boord,
Zolang ook zullen wij 't ons laten smaken.
Wel, dat was niet gezegd tot dove oren!
Zij trokken snel de mantels van hun ogen,
Waarin zij al die tijd zaten gehuld
En keken met verbazing naar het hert,
Want het was waarlijk een reusachtig beest.
Bijna geloofden zij hun ogen niet!
Maar eindelijk wasten zij elk hun handen.
Nu gingen wij een heerlijk maal bereiden;
De ganse dag, tot aan zonsondergang,
Zaten wij daar en aten wat wij konden,
Een overvloed van vlees met zoete wijn.
En toen de zon verdween en de nacht viel,
Legden wij ons te slapen op het strand.
Ik vond het haventje van Odysseus gemakkelijk en ook de plek waar hij zo smakelijk met zijn mannen hertenvlees gegeten had. De berg van Circe daalt daar af in zee en plotseling houdt de rotskust op om plaats te maken voor een fijn zandstrand waarachter een lage rij duinen loopt, die zich voortzet in de richting van de stad Rome. Tussen het zandige strand en de voet van de berg is een kleine inham, beschut voor de winden. De Romeinen hebben
| |
| |
van dit primitieve haventje een haven met magazijnen gemaakt, waarvan de ruïnes nog zichtbaar zijn. Keizer Nero heeft een kanaal laten graven van dit haventje naar het meer van Paola dat achter de duinenrand gelegen is. Het kanaal is nog steeds intact. Men kijkt er verbaasd naar omdat het Nero's werk is, en men niet verwacht een redelijk project te vinden, uitgedacht door een waanzinnig brein. Het is dan ook maar een redelijk onderdeel van een onredelijk geheel, want Nero wilde liefst een kanaal graven door half Italië.
Ik besloot de terugtocht te maken door het woud van Circe. Het bleek een ongehoord mooi pijnboomwoud, en is terecht, door de regering, tot nationaal park gemaakt. Ik liep onder de pijnboomkruinen van de zon in de schaduw, van de schaduw in de zon, geen vogel die om deze tijd van de dag zong en ik begon Odysseus te benijden, zoals hij verwend werd door de dienaressen van Circe.
Ik lei mij naast haar op haar prachtig bed.
Vier dienaressen die het huiswerk deden
Voor Circe, maakten alles in gereedheid.
Dochters zijn het van bronnen en van bossen
En van rivieren, stromende naar zee;
Een van hen legde kleden op de stoelen;
Eerst linnen kleden, daarop purpren kleden;
De tweede zette voor de stoelen zilvren
Tafels waarop zij gouden mandjes plaatste;
De derde mengde wijn, als honing zoet,
In zilvren schaal en plaatste gouden bekers;
De vierde haalde water, stak een vuur
| |
| |
Onder een drievoet aan tot 't water warm werd;
En toen het kookte, bracht zij mij naar 't bad.
Zij waste mij met een weldadig mengsel
Van koud en warm het hoofd en beide schouders,
Tot alle moeheid uit mijn leden week,
De moeheid die een man moedeloos maakt.
Dan wreef zij met olijfolie mij in,
Kleedde mij in een chiton en een mantel,
- Een pronkstuk - bracht mij binnen in de zaal;
Daar nam ik in een fraaie leunstoel plaats,
Die schitterde van zilveren beslag.
Er stond een voetenbankje voor mijn voeten;
Zij nodigde mij nu van 't maal te nemen.
Maar 'k had geen eetlust...
Nu eetlust had ook ik niet. Wel had ik dorst. Het was dan ook een vreugde een even fraai als eenzaam restaurant te vinden, midden in het bos. Een ontgoocheling daarentegen was het dat het gesloten was. Ik heb echter door de jaren geleerd dat een vreemdeling, mits hij zijn rol van vreemdeling goed speelt, alle deuren open krijgt rond de Middellandse zee, waar Zeus nog altijd beschermer van de reiziger is. Ik klopte op de deur. De baas deed open. Ik vroeg hem waarom zijn prachtige eethuis gesloten was. Hij legde mij dat haarfijn uit. Het was nog nooit geopend geweest. Het eethuis was juist voltooid en zou morgen geopend worden.
Maar dan zijn de dranken ongetwijfeld al in huis, opperde ik.
Zeker zijn de dranken in de kelder, antwoordde hij.
Kan ik dan niet een groot glas bier drinken hier?
| |
| |
Hij keek mij aan, knikte, haalde een tafel uit een aangrenzend vertrek, zette deze in de koele gang en verscheen een ogenblik later met een grote fles bier.
Hij schonk mij in, schonk ook zichzelf in.
Op de nieuwe zaak, zei ik. En wat doet hier de grond, signor padrone?
Wilt u hier een huis bouwen? vroeg de waard. Maar hier vlakbij is een huis te huur. Het is een zomerhuis van dokter della Porte, de hartspecialist. Hij is een zoon van graaf della Porte, de gewezen directeur van de Osservatore Romano.
Is dat huis te bezichtigen? vroeg ik gespannen.
Dat zal wel zo zijn, zei de waard. Kom, ik breng u erheen. Er zitten zomergasten in het huis. Die laten ons wel binnen. Het was een fraai huis bedolven onder bougainville en bloeiende klimplanten. Het had grote schaduwrijke kamers en er was zelfs een klein bediendenhuisje bij, dat misschien nog lyrischer was, in ieder geval ideaal om er in alle rust en in volstrekte afzondering te werken.
Het is precies wat ik zoek, zei ik, toen wij achter een tweede fles bier zaten.
Geruchten gaan snel. Een kwartier later werd er geklopt. De waard opende de deur en begroette een bekende. Het was een kleine kwieke man, die zich terstond tot mij wendde met de mededeling dat hij Vivaldi heette en makelaar was van beroep. Hij had gehoord dat ik het huis van dokter della Porte bezichtigd had en kwam nu informeren of hij mij van dienst kon zijn, want de dokter had hem opgedragen bij de eventuele transacties behulpzaam te zijn.
| |
| |
Prachtig, zei ik. Dat huis is precies wat ik zoek. Maar is er water genoeg? Want voor alles wil ik een kruidentuin aanleggen naast het huis.
Water genoeg? Er is een put in de tuin, antwoordde Signor Vivaldi. Maar waarom wilt u een kruidentuin aanleggen, signore? Mijn vrouw plukt de kruiden zomaar aan de voet van de Monte Circeo. Thym, rozemarijn, venkel - neen venkel voor de keuken kunt u beter planten. Maar mentha, en salvia en rozemarijn vindt u overal. Waarom legt u niet een moestuin aan, signore! riep hij uit. Naast de waterput. Dit is het ideale huis voor een heer die een moestuin wil aanleggen.
Ja zeker, riep ik enthousiast. Een moestuin. En een klein kruidentuintje.
Signor Vivaldi werd nu een en al verrukking. Hij zag de moestuin kennelijk reeds voor zich. En dat niet alleen. Hij zag wat er groeide, in alle seizoenen.
Ach Signore, zei hij, wat bent u te benijden in dut huis, met die put. In januari al kunt u de eerste winterspruitjes oogsten. Juweeltjes. U moet ze eten op zijn Napolitaans. U kookt ze in zout water, dan in de pan, tomaten eronder, olie en wat marjolein erover - de marjolein niet vergeten, Signore - en daar stukjes buffelkaas door, kriebeltje boter, wolkje nootmuskaat...
Wacht even, signor Vivaldi, riep ik uit. Ik noteer het. Voor mijn vrouw. Zij moet tenslotte beslissen of wij het huis nemen.
Noteert u dan ook hoe men spruitjes op zijn Florentijns maakt, riep de heer Vivaldi juichend. Een delicatesse. Eerst koken, dan wikkelen in stukjes rauwe ham, dan rollen door het bakmeel, dan vlug in de kokende olie.
| |
| |
En in februari? vraag ik, mijn potlood op het papier.
Februari? Bloemkool! Alle kool natuurlijk. Maar ik noem de bloemkool. Dat is nu eenmaal de bloem onder de kook. Die kunt u koken, die kunt u bakken. Strooit u er vooral Parmesaanse kaas over. Als u hem eens fijn wilt eten, laat u uw vrouw dan een bloemkool maken met witte melksaus. En daar een kippetje bij. Vergeet u ook niet, de zee zit hier al vol vis in februari. Zeebaars, harder, tong, inktvis.
En weet u dat hier in het bos wilde asperges staan? Mijn vrouw zoekt ze ieder jaar. Ach signore, Lucullus had niet voor niets een villa hier. Wilde asperges, zo mals, signore, een pasgeboren engeltje kan niet malser zijn, bij wijze van spreken, wil ik maar zeggen. Engeltjes zijn natuurlijk zuivere geesten, u is toch katholiek. En geboren worden ze ook niet.
Waar was ik? Ah ja, de wilde asperges. In de boter. Met kaas erover in de oven. Of met ham. En met paddestoelen. Die vindt u op de berg van Circe. Uitkijken, Signore. Vergiftige bij. Maar u kijkt uit, dat zie ik zo wel.
In maart, signore? vraag ik, driftig noterend.
In maart: àlles. Sla, spinazie, radijs, ajuin. En in april - mamma mia - reeds artisjokken. En tuinbonen. Tuinbonen die smelten op de tong. In de zee sardientjes en ansjovis. U moet ze eens eten met blokjes ham, de tuinbonen. Een teentje knoflook erbij. Salvia erdoor. Wat laurierblaadjes. En daar een witte wijnsaus over. Karpertjes niet vergeten. Aan de peper, zout, nootmuskaat denkt u vanzelf. En dat alles van eigen grond, signore. Vergeet u niet, Monte Circeo is een paradijs. Bent u ooit in Japan geweest? Nu dan ziet u het met eigen ogen. Ons klimaat
| |
| |
is Japans. Men kan ons klimaat ook vergelijken met dat van Californië. Of met dat van Chili. Ik heb zelfs iemand horen zeggen dat ons klimaat hetzelfde is als dat aan Kaap de Goede Hoop. En plant u gerust een perzikboompje in de tuin.
Ik sloot mijn notitieboekje.
Uw voorvader moet de grote componist Vivaldi geweest zijn, signor Vivaldi, zei ik. U hebt beslist nog iets van zijn bloed in de aderen. U maakt van een tuinboon een stuk muziek. En ik geloof vast dat mijn vrouw voor het huis voelt. Mag ik misschien weten hoeveel het kost.
Dertien miljoen lires, signore, antwoordde de Heer Vivaldi prompt.
Dat is helemaal niet duur, riep ik uit. Voor een huis met zo'n tuin. Ik zal er eens rustig over spreken met mijn vrouw. En dan schrijf ik u. Beslist, duur is het niet.
Si professore, si si, beaamde signor Vivaldi, het is een koopje. En hij drukte mij warm de hand.
Ik stond op en wilde beide flessen bier betalen maar de waard liet slechts toe dat ik er een betaalde, hij had de beide flessen immers mee helpen ledigen.
Ik begaf mij door het pijnboomwoud in de richting waar ik de autobus dacht te vinden.
Dertien miljoen lires, herhaalde ik voor mijzelf.
En ik had er nog precies twintigduizend, Serenissima.
|
|