| |
| |
| |
21 De tuinman van La Magnani
Professore, zei ik, alvorens de Monte Circeo te beklimmen wil ik toch eerst de plaats bezoeken waar Odysseus aan land ging, nadat hij de kust van 't eiland Aia bereikte.
Professor Salvatino staat moeizaam op, en haalt, gevolgd door zijn hond, die zo mogelijk nog vetter geworden is dan twee jaar geleden, uit zijn boekenkast zijn Odyssee. In de prachtige vertaling van Romagnoli. Samen lezen wij de beschrijving van de landing op Aia, het eiland van Circe.
Wij landden op de kust van 't eiland Aia,
- Zonder geluid, 't was of een god ons leidde -
Stapten aan wal en lagen uitgeput,
Twee dagen en twee nachten op het strand;
Maar toen de dageraad met rose vingers
De derde dag verscheen, greep ik mijn speer
En mijn scherp zwaard en ik verliet het schip.
'k Klom naar een hoger punt dat uitzicht bood;
Van daaruit wilde ik de streek verkennen
En naar een spoor van mensenarheid uitzien
En luisteren naar stemgeluid van mensen.
Toen ik daar op die hoge rotspunt stond,
Zag ik een rookwolk in de verte stijgen
Vanaf de aarde met haar brede wegen,
| |
| |
Daar waar 't paleis van Circe lag versholen,
Temidden van dicht struikgewas en bomen.
Kijk er zijn twee landingsplaatsen op het eiland van Circe, zegt il professore nadat hij mijn scheepskaart van de kust van Monte Circeo met een vergrootglas bekeken heeft.
Hier aan de voet van de trap langs mijn huis loopt een weg naar zee en naar een van de schoonste stranden van Italië. Gij kent het, er staan enkele hotels en in een van hen hebt gij de vorige keer gelogeerd. Er pleit weinig of niets tegen de veronderstelling dat Odysseus hier aan land zou zijn gegaan en met zijn makkers, twee dagen en twee nachten, uitgeput op het strand zou hebben gelegen. Op dit ogenblik liggen duizenden mensen op dat strand, weliswaar niet uitgeput, maar in strandstoelen, op badhanddoeken en op opgeblazen gummibedden. Er is echter iets dat grondig tegen de veronderstelling pleit als zou Odysseus hier geland zijn. Het strand, beneden mijn huis, is een prachtig lang zandstrand, een ideaal strand voor badgasten, maar het is geen haven.
De eigenlijke haven van het eiland ligt precies aan de andere zijde van het eiland en moet daar al tijd gelegen hebben. In Romeinse tijden was het een echte handelshaven en men zier er nog de Romeinse ruïnes van de opslagplaatsen van goederen die werden aangevoerd en uitgevoerd. Vandaag is het de haven van de vissers. Het is dus van oudsher de haven van het eiland van Circe dat overigens geen eiland is, maar van oudsher als een eiland beschouwd werd omdat het zo frappant op een eiland lijkt. Vanuit zee kijkend zou iedere zeeman zweren dat hij een eiland liggen zag voor de kust. Want ons eiland van Circe
| |
| |
is een hoge bergrug, die zo maar zijn machtige kam uit het laagland naar de hemel heft. Daarbij komt dat het gebergte tot in de vorige eeuw nog van alle kanten omgeven was door moerasgebieden zodat het overal met zijn brede voer in watergebied stond.
Wik u dus de oude haven, waar Odysseus aan land ging, bezoeken, dan moet u achter het gebergte van Circe omlopen. Het is een hele tocht. Maar in ieder geval gaat u niet gebukt onder het reusachtige hert dat Odysseus daar voor zijn mannen neerlegde en geheel alleen naar het strand versleepte. En na die speurtocht beklimt gij voor de tweede keer de Monte Circeo? vroeg professor Salvatino. Overmorgen, knikte ik.
Kom vriend, besloot de oude man. Dan moeten wij gaan onderhandelen.
Ik wist wat dit inhield, van een vorige keer. Wij moesten verst de gids gaan opzoeken en het eens worden over de prijs. Vervolgens moesten wij de taxichauffeur bezoeken, want de beklimming moest in alle vroegte geschieden en een taxi moest ons naar de voet van de berg brengen. Het eerst gingen wij op zoek naar de tuinman van Anna Magnani, hij woonde in de middeleeuwse straat achter de hoofdstraat, San Felice Circeo bestaat uit niet meer dan twee straten.
Professor Salvatino begaf zich moeizaam op weg, hij liep moeilijker nog dan twee jaar geleden, hij leunde zwaar op mijn arm. Na iedere tien stappen keek hij angstig om en riep naar Eurylochos. Dat deed hij al zo lang als ik hem kende. Waarschijnlijk miste hij de hond lijfelijk zodra deze meer dan tien meter van hem verwijderd raakte. Terstond
| |
| |
als de hond zijn naam hoorde roepen verscheen hij weer in het gezichtsveld van zijn halfblinde meester. Deze, de witte pompoen ziende, stak dan telkens zijn handen in de lucht en riep uit: Wat een intelligent dier! Welk een intelligentie! om vervolgens zijn arm weer door de mijne te steken. San Felice Circeo had allang opgehouden zich over deze wonderlijke uitroepen te verbazen, maar mij verbaasden zij nog altijd want Eurylochos deed, met al zijn intelligentie, niets anders dan halfblind, zijn halfblinde meester volgen.
Kijk, daar gaat onze dokter, wees de professor, steeds kinderlijk verheugd als hij mij een van de notabelen van het stadje kon wijzen.
Dokter, zei ik, neemt u mij niet kwalijk, u heeft medicijnen gestudeerd, kent u bijgeval de atriplex halimus, het geneeskrachtige kruid dat Hermes...
Van kruiden weet ik niets, antwoordde de dokter, van medicijnen wel het een en ander.
Kunt u mij dan wat jodiumtinctuur voorschrijven, ik moet deze week een vis gegeten hebben, die nooit van zijn leven 't water gezien heeft.
De dokter krabbelde laudanum op zijn recept en weigerde betaling voor de hulp. De apotheek werd gedreven door een vrouwelijke apotheker, met een hoofd vol recepten, maar een lichaam vol onvervulde verlangens. Zij woog de druppels eigenhandig af en sloot ze in een flesje met een doodskop erop.
Weer u bijgeval waar ik de atriplex halimus vinden kan? vroeg ik. Zoals u zeker wel weet toverde Circe mannen om tot zwijnen.
| |
| |
Het is hier een apotheek, antwoordde zij ongewoon bits, en geen kruidenzaak.
Ik begreep dat zij er aan wanhoopte nog ooit te trouwen, maar dat zij, had zij het kruid atriplex halimus in haar bezit, graag een zwijn zou omtoveren in een man.
Kalm, kalm, zei professor Salvatino, wij weten nu toch uit de voetnoot van Romagnoli dat Homeros aan het kruid dat Hermes aan Odysseus gaf waarschijnlijk zo maar een fabelnaam gaf.
Dat zegt Romagnoli, zei ik. Maar er zijn zelfs boekwerken over dat kruid molie geschreven. Waarschijnlijk ziet iedere schrijver een andere plant in het kruid dat Hermes aan Odysseus gaf, maar...
Natuurlijk, natuurlijk, zei mijn vriend kalmerend, ik ben ook eens over een watermeloen gestruikeld.
Carmen Giuseppe was niet thuis. De professor riep met donderende stem door het straatje Giuseppe... Giuseppe Carmen, hij ontketende een menselijk onweer zoals dat alleen in een nauw Italiaans straatje weerklinken kan, uit alle ramen kwamen hoofden en uit alle deuren gestalten tevoorschijn, alsof de figuranten van de Scala aantraden om het grote koor in te zetten, maar niets verroerde in het middeleeuwse huis van Carmen Giuseppe. Mijn vriend stuurde daarom een oud-leerling de trappen op met de opdracht op de houten deur te bonzen want Carmen Giuseppe was aan het doof worden zei hij. Maar al was mijn toekomstige gids stokdoof geworden dan had hij nu de trillingen moeten voelen. Er viel deze morgen althans met hem niet te onderhandelen.
Dus was de beurt aan de taxichauffeur. Amadeo is niet | |
| |
alleen taxichauffeur, hij is ook eigenaar van de plaatselijke bar, een aardige man, maar ook een schurk, hetgeen gemakkelijk samen kan gaan in Italië. Tot mijn niet geringe verbazing stond Arturo achter de bar, na het hachelijke avontuur op de Monte Circeo was hij blijkbaar bij Amadeo in dienst gegaan, misschien had hij zich ingekocht in de zaak als cameriere met het bankbiljet dat ik hem gegeven had. Arturo bekeek mij of hij een spook zag binnenkomen, niet wetend of ik hem, na jaren, met verwijten zou overladen of hem als mijn gewezen redder zou begroeten. Ik deed het laatste.
Arturo begon daarna onmiddellijk de aanwezige stamgasten de gebeurtenissen van twee jaar geleden in het geheugen terug te roepen, maar de gebeurtenissen herinnerde eenieder zich nog best. Zij klonken de aanwezigen echter enigszins anders in de oren nu het corpus delicti zich in hun midden bevond. Bovendien voegde Arturo er enige gloednieuwe details aan toe die zelfs ik niet kende. Er was bijvoorbeeld sprake van een lang touw dat wij nooit bezeten hadden.
Met Amadeo was ik het spoedig eens over de prijs van de rit. Hij vroeg te veel natuurlijk, maar ik had geen keuze. Wij zetten ons op het terras bij een machtige fles wijn om de terugkeer te vieren.
Professor Salvatino nam een ijsgekoelde koffie. En de overige stamgasten zaten als naar gewoonte achter een leeg glas of achter in 't geheel niets.
Als ik nu de zaak maar geregeld heb met Carmen Giuseppe, zei ik tegen professor Salvatino, dan kunnen wij overmorgen vroeg de berg bestijgen. Nauwelijks had ik de
| |
| |
naam Carmen Giuseppe geuit of er viel een doodse stilte. De stamgasten keken elkander aan. Amadeo bestudeerde mijn gezicht alsof hij dacht dat ik schertste.
Carmen Giuseppe, zei hij toen aarzelend.
Carmen Giuseppe, antwoordde ik. Professor Salvatino - en ik knikte in de richting van mijn halfblinde vriend - heeft hem voor mij aan geworven als gids. De tuinman van Anna Magnani, voegde ik er verduidelijkend aan toe.
Er volgde weer een algemene stilte.
Weet u wel hoe oud Carmen Giuseppe is? vroeg Amadeo na een pauze.
Hoe kan ik dat nu weten, antwoordde ik. Ik heb de man nog nooit gezien.
Tegen de tachtig, riep Amadeo bijna triomfantelijk uit.
Er volgde een hartelijk gelach van de omringende tafeltjes. Tegen de tachtig? vroeg ik verbijsterd aan professor Salvatino.
Laat mij eens zien, zei deze onverstoorbaar. In de zeventig. Misschien halverwege in de zeventig. Maar hij kent de berg. Dat heeft hij mij bezworen. En hij is de tuinman van Anna Magnani, voegde hij er aan toe, alsof dit de zaak geheel rond maakte.
Maar de tuin van Anna Magnani is geen berg, riep ik wanhopig uit.
Onder de neus van de halfblinde bovenmeester gaven Amadeo en ik elkaar met vage tekens te verstaan dat dit toch wel te ver ging. Eerst Arturo, die voorgaf de berg te kennen, maar er naar alle waarschijnlijkheid nog nooit goed naar gekeken had, alvorens hij hem met mij besteeg. En nu een stramme grijsaard, die nog juist niet te oud was om de tuin van Anna Magnani van onkruid te ontdoen.
| |
| |
Het lijkt mij, zei ik, dat wij een verstandig jongmens moeten zoeken, die de top van de berg werkelijk bezocht heeft. Dit gaat niet.
Natuurlijk, dit gaat niet, antwoordde Amadeo prompt. Ik zoek iemand voor u.
Professor Salvatino was bleek geworden. Dit kan niet, mompelde hij. Ik heb Carmen Giuseppe persoonlijk als gids aangeworven. Hem mijn woord gegeven. Heren, mijn goede naam staat op het spel. Hoe wik gij dit oplossen zonder dat ik mijn eer en goede naam verlies? Per carità heren, dit is verschrikkelijk.
Maar wat wilt gij professore! riep ik wanhopig uit. Dat ik de oude tuinman de berg opdraag, zoals Aeneas zijn oude vader Anchises?
Amadeo had inmiddels Arturo reeds naar het middeleeuwse huis gezonden met de boodschap dat de oude tuinman niet langer als gids gewenst werd, aangezien de buitenlandse professor afzag van de beklimming, daar hij deze uiteindelijk als te gevaarlijk beschouwde.
Ik zag hoe professor Salvatino oprees en wankelend naar huis liep, een onteerd man, gevolgd door een witharige pompoen. Het deed mij werkelijk leed. Maar er zijn grenzen, Serenissima.
Wij beraadslaagden sinds langer dan een uur wie er dan wel geschikt zou zijn als gids, (ik begreep dat Amadeo, wie die gids ook zijn mocht, een deel van zijn loon zou opeisen), toen er plotseling een nieuwe stamgast op het terras verscheen en Amadeo bruusk van onderwerp verwisselde. Ook de andere stamgasten, die zich voltallig met ons probleem inlieten, deden er het zwijgen toe.
| |
| |
Ik had niet op de nieuwkomer geler maar in de algemene stilte hoorde ik hoe hij een monoloog hield over professoren in het algemeen en over twee professoren in het bijzonder, die hij zeer hoogschatte natuurlijk, maar in wie hij nu toch wel diep teleurgesteld was. Dat de jeugd onbezonnen dingen deed was aan de jeugd eigen. Maar als professoren op leeftijd zich niet langer aan hun gegeven woord hielden, mannen van studie en geest, dan ging de wereld naar zijn einde. Professore Salvatino had duidelijk gevraagd of hij, Giuseppe Carmen, een Nederlandse professor naar de top van de Monte Circeo wou brengen. En nu bleek de buitenlandse professor af te zien van de tocht naar de tempel van Circe. Hij was gewoon niet naar San Felice Circeo gekomen. Hij was maar in Rome gebleven. Wat was het woord van een professor nog waard vandaag? En hoe stond het met de wetenschap? En het geloof? En de bisschoppen? En de priesters?
Serenissima, gij begrijpt dat Amadeo en de stamgasten onmiddellijk het pikante van de situatie inzagen: een der gewraakte professoren zat naast Carmen Giuseppe en hij wist het niet. Zonder dat iemand er met een woord over repte stond vast dat ik niet bestond voor de oude man en dat hij onder geen beding mocht merken dat ik naast hem zat. Ik was in Rome.
Wil jij een vreemde professor op de top van de berg brengen? vroeg Amadeo ongelovig. Je kent de weg niet eens, Giuseppe Carmen, je bent nooit in de tempel van Circe geweest.
De oude keek verbijsterd. Toen antwoordde hij geschokt: ik ben er tientallen malen geweest.
| |
| |
Hoe loopt het pad dan? vroeg Amadeo.
De oude gaf een zo gedetailleerde beschrijving van het pad, dat niemand deze volgen kon, maar twee jagers, die hun jachtterrein aan de voet van de berg hadden, zeiden dat het klopte voor zover zij het pad gedeeltelijk uit ervaring kenden.
Goed, zei Amadeo, maar de tempel van Circe zelf. Weet je wie Circe is, Giuseppe Carmen?
De oude deed zijn mond open waarin nog maar enkele tanden zichtbaar waren. Er kwam geen geluid over zijn lippen.
Hij weet niet eens wie Circe is, zei Amadeo verachtelijk. En dan weet je zeker wèl hoe haar tempel op de berg eruit ziet, vervolgde Amadeo.
Zieker, zei de oude, weer kalm geworden, de berg is van boven plat, een rechthoek, hij wordt van alle kanten ondersteund door oude muren, er zijn gaten in het plateau, gemaakt door mensenhand.
Tot mijn verbazing hoorde ik dat Giuseppe Carmen een beschrijving van de ruïne gaf zoals deze nauwelijks exacter beschreven werd in een wetenschappelijke publikatie.
Drie jaar geleden was ik er het laatst, riep hij begeesterd uit. Met een jonge romanschrijfster. Molto brava. Vier keer wilde zij de tempel van Circe zonder hulp bereiken. Vier keer bezwijmde zij onderweg. De vijfde keer riep zij mijn hulp in. En ik heb haar erheen gebracht.
Hoe heette die schrijfster? vroeg Amadeo onbarmhartig.
Maria Torta, antwoordde de tuinman gedachteloos.
En hoe oud ben je?
Vierenzeventig, antwoordde de oude trots.
Aha, drie jaar geleden, ging jij het laatst naarboven met
| |
| |
een jonge romanschrijfster, Maria Torta, besloot Amadeo zijn pleidooi, dat hij met vernietigende listigheid had opgebouwd. Toen was je eenenzeventig, Giuseppe Carmen. Dan kraait een haan nog graag eens luid als de hen maar jong genoeg is.
De oude verbleekte. Hij rees op uit zijn stoel en ik zag hoe soepel hij nog in zijn bewegingen was. Hij keek een ogenblik neer op het terras vol lachers.
Van jullie kun je zoiets verwachten, zei hij toen. Maar als de professoren zich nu ook al niet meer aan hun woord houden. Toen liep hij soepel weg, hij leek in zijn beweging meer op een knaap dan op een grijsaard.
En op dit ogenblik wist ik, Serenissima, wie mijn gids naar de tempel van Circe zou zijn. Zelfs al was het misschien een dwaasheid. Zelfs al zou de oude man mij misschien nimmer tot aan de rop kunnen brengen en al zou ook dit een avontuur worden zonder welslagen. Ik heb u beloofd dat ik de top van de Monte Circeo dit keer bereiken zou, maar er zijn ogenblikken dat men het hart boven het verstand moet stellen.
Ik sprong hem dus achterna en tikte hem midden op straat op zijn schouder.
Ik ben de vreemde professor waarover professor Salvatino met u sprak, zei ik. Wilt u overmorgen mijn gids zijn naar de top van de Monte Circeo?
De tuinman keek mij verbijsterd aan.
Duizendmaal verontschuldiging, professor, zei hij.
Integendeel, zei ik. Ik ben het die zich duizendmaal verontschuldigen moet.
|
|